Op zoek naar een bezield verband. Deel 2
(1981)–Jaap Goedegebuure– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 286]
| |
20
| |
[pagina 287]
| |
van zijn autoritaire maatschappelijke opvattingen, die aan zijn kritische ten grondslag lagen. | |
Over Wies MoensNaar aanleiding van zijn nieuwen bundel ‘Landing.’ (‘De Sikkel,’ Antwerpen. - Mees, Santpoort, 1923). De figuur Moens (de dichter, de mensch) heeft van den aanvang harer verschijning af groote belangstelling gewekt. Zij maakte school: een epidemie brak uit, die Coster terecht een Moensiade noemde. Ik laat den politicus, den aktivist hier buiten beschouwing; daarom de Celbrieven ook: weliswaar werd zijn mentaliteit tijdens de gevangenisjaren door de bizondere omstandigheden tragisch verscherpt, en - verdiept, doch essentieel verschilt zij niet van die der gedichten. Daartoe, in hoofdzaak, bepaal ik mij, en zijdelings slechts ga ik in op zijn kunstopvattingen. (De Stem, Oktober 1922). - Alfred Döblin scheldt het verouderd-westersch te meenen, dat een kunstwerk een geordend organisme moet zijn: laat het chaotisch stroomen, zooals het leven-zelf dat doet. Merkwaardig: juist oostersche werken beantwoorden aan die gewraakte norm, en dubbel-merkwaardig: Döblins ‘chineesche’ roman: Die drei Sprünge des Wang-lun werd door-en-door westersch van conceptie en factuur, volkomen 20e eeuws-europeesch van tempo. Laat hier rusten de quaestie: oost-west (ik moet weer even lachen om het rijmpje van Zimmermann, uit een aardig-venijnige satire tegen de Tagore-vergoding: ‘Als Gottes Atem leiser ging, schuf er den Grafen Keyserling’) en laat rusten de meening, dat Döblin er inderdaad bijna in slaagde van ‘Wallenstein’ een chaos te maken - een boek van groote, juist compositorische dichterlijk-strategische qualiteiten, nochtans. Maar overweeg zijn these nog eens... en wijs die dan af: een kunstwerk is een geordend organisme, het heèft vorm. Dat is niet: verfraaide omlijsting; dat is niet: retouche. Vormen is het creëeren-zelf. | |
[pagina 288]
| |
Deze weg leidt niet ver om naar Moens: beschouw de ontwikkeling van zijn mentaliteit, en zie hoe deze - noodlottig, maar consequent - moest leiden tot vormeloosheid. De sprong van Pallieter naar Moens is niet groot, tegen den schijn: dezelfde onverzadigbare eetlust (zon of pap, wat doet 'et ertoe); dezelfde roes, dezelfde zatte gezelligheid, dezelfde... romantiek, buitendien. Vreemd: Moens predikt het wilde omarmen des dagelijkschen levens, en alle donker, alle harde wreedheid, alle realiteit is zoek in zijn werk. Hij is verder: modern humanist. Ge kunt dat, hard maar raak: brooddronken idealisme noemen. Het is éen der reacties op het fin-de-siècle, dat een overbeschaafde uitwas is van het individualisme. Het is zelfs één der reacties op het individualisme-zelf. En als zoodanig overbodig: het individualisme staat of valt niet met het fin-de-siècle; het valt überhaupt niet: er kunnen duizend reacties opkomen, daartegen, maar het blijft staan; het kan zich voortdurend vernieuwen, en doet dat ook. Het leeft momenteel, hier in Holland, groot en diep, in A. Roland Holst, het zal, in ruime zin, als de individualist zich verdiept en verbreedt tot persoonlijkheid aan elk kunstwerk karakter, ruggegraat, hoogheid verleenen. De humanist doet moeite zich te vervlakken: hij wordt kleiner van gedrag, houdingloozer van allure dan eenig ivoren-toren-dichter: de moed ontbreekt hem eenzaam te zijn; leg de Ars Poetica uit Landing naast Het Gebed van den Harpspeler uit Voorbij de Wegen (vergeeft me!): de harp en het zwaard werden geruild voor een harmonica en een proppenschieter; als Pallieter-de-Humanist wil dichten, kan de Muze niet ver genoeg vluchten. Stellig: zijn pantheïstisch saamhoorigheidsgevoel neemt alles en alles gelijkelijk in zich op; doch deze sympathie erkent de eigenwaarde, het karakter der dingen niet meer: het ziet geen verhoudingen, ze is vlak geworden, en vervlakt. Daarnaast: de moderniteit; die bestaat niet, in uniformen zin: er zijn vernieuwingen (meervoud): die van Van den Bergh, de universalistische, zoo ge wilt, tegenover de humanistische, is er oòk eèn! Er is, bijgevolg, ook geen ‘modern rhythme.’ Rhythme is tijdeloos. Er is een modern tempo. Moet ge, in eenigen vorm, ‘modern’ zijn? Moet ge dat tempo gebruiken in uw werk? Mitsgaders de modern-associatieve beeldspraak, die springt langs de moderne attributen: radiotelegrammen, vijf-kleurige licht-reclames, donderende expresstreinen? Neèn! ge kùnt ze gebruiken, ge mòogt ‘modern’ zijn. Ge moogt desnoods alles zijn, en alles gebruiken, mits ge er een gedicht aan en in realiseert; maar ik geloof, dat geen tijd zoo ver van de essentieele dingen af-stond als de | |
[pagina 289]
| |
onze, en dat ge dus iedere winst aan ‘moderniteit’ zult ervaren als een verlies aan ‘eeuwigheid.’ (De Heer Coster maakte in de Stem van September 1923 bezwaren tegen mijn critiek, zeggende, dat ik uitga van den ‘leugen der geforceerde moderniteit’... ik geloof, daartegenover, dat hij, krachtens zijn publicaties veel meer verwacht van eenig modernisme, dan ik - krachtens mijn publicaties. Ik laat de zaak hier verder rusten: ik heb er tot vervelens toe, tot een praeludium mortis toe, over geschreven, en er de eenheid mijner critieken al te vaak door geschaad, maar mag ik eenvoudigheidshalve den Heer Coster de herlezing mijner Gidskritieken aanraden tot ontzenuwing zijner bezwaren daartegen - met name die over Wies Moens). Moens' nieuwste werk zou naar Döblins meening goed kunnen zijn... Voor twee jaren reeds leek mij zijn rhythme bedenkelijk; en met zijn rhythme staat of valt een gedicht. Opgangen was na Verzen, een spròng-vooruit: sterker, concieser naar den vorm; naar de mentaliteit: een sprong-opzij; van het overwegend-humanistische naar het bloemrijk-mild-erotische. In Landing zijn beide elementen vervat, en vervlochten. Er was door Opgangen recht ontstaan: goeds te verwachten: het boek heeft bewegingen, beelden, grepen, strophen die dit verwachten rechtvaardigen: er staan, nog altijd, prachtige dingen in. Hij zou zich, mocht men vermoeden, met de jaren concentreeren (naar het eigen wachtwoord); hij zou het gevaar der breidellooze, associatieve beeldspraak bezweren; hij zou naar het sentiment, dieper worden, navranter, minder zoet, minder al-te-mild. Hij heeft deze verwachtingen diep teleurgesteld: Landing is wel rhythmisch-breeder, dreunender van maat-gang, grootscher, grootscheepscher, maar is dat winst? Het ging ten koste van essentieeler dingen. Hij heeft, in fatale voorkeur, nauwkeurig de slechte factoren gecultiveerd: hij heeft zich verbreed, niet geconcentreerd; vervlakt, niet verdiept. Hij heeft het toch al vage rhythme opgeofferd aan het moderndynamische tempo. Hij heeft nog meer rumoer van de straat opgezameld, en nog willekeuriger, nog slordiger springt zijn associatie van beeld tot beeld. Hij heeft zich - voorloopig, bid ik! - verschreven. Alle gevaren, die naar mijn meening in Opgangen nog geen doodelijke storingen veroorzaakten, werden nu realiteiten. Hij zoekt nu wèl de moderniteit òm de moderniteit, hij is nu wèl actueel in plaats van essentieel... De herinnering aan de fragmenten, die ik in Opgangen waardeer, en de mogelijkheden, die zij nog altijd bieden, doen mij nog eens den wensch uitspreken van voor twee jaar: uw rhythme worde merg en bloed! en daarmee is alles gezegd: door de verdieping en de versterking | |
[pagina 290]
| |
daarvan, zal al het andere vanzelf verdwijnen, althans vervangbaar worden. Daarop wachten wij nu.
(De vrije bladen van maart 1924) | |
Over Roel Houwink's novellenEs ist dieses ein merkwürdiger aesthetischer Fall, dasz man von einer Regel abweichen musz, um keinen Fehler zu begehen. De gevoelsinhouden, de wijzen van ervaren en de uitdrukkingsvormen daarvoor (kunnen) wisselen met de tijden en de individuen. Ik toon u een sprekend voorbeeld hierbij (Jean Cocteau, Le grand écart, pag. 26): Un jeune jardinier persan dit à son prince: - J'ai rencontré la mort ce matin. Elle m'a fait un geste de menace. Sauve-moi. Je voudrais être, par miracle, à Ispahan ce soir. Le bon prince prête ses chevaux. L'après-midi, ce prince rencontre la mort. - Pourquoi, lui demande-t-il, avez-vous fait ce matin, à notre jardinier, un geste de menace? - Je n'ai pas fait un geste de menace, répond-elle, mais un geste de surprise. Car je le voyais loin de Ispahan ce matin et je dois le prendre à Ispahan ce soir. (Merk op, terzijde, hoe de strakke zakelijkheid van Cocteau's stijl de fataliteit van het gegeven beklemmend accentueert; en: werd u ooit de onontkoombaarheid van den dood zoo onontkoombaar in den weg gesteld? De dood-zèlf wordt nog gedrèven: je dois le prendre...) En (t.a.p. pag. 172): Malgré la différence des classes, la vie nous emporte tous ensemble, à grande vitesse, dans un seul train, vers la mort. (Ik moet bekennen, dat de Perzische gelijkenis mij suggestiever aandoet; dat, al drukt Cocteau de gedrèvenheid voortreffelijk uit, ik het gevoel heb, alsof wij in zijn trein het station van den Dood misschien voorbij zullen rijden...) Maar: vergelijk de beide voorstellingen, en erken ze als twee werelden! Ik achtte deze inleiding om haar algemeenen aard niet overbodig: ze herinnert u wellicht weer eens aan de veelvormigheid des levens; aan de verscheidenheid der gevoelsinhouden; ze tast misschien de simplistische opvatting aan, opnieuw: dat de gevoelens der menschen in alle tijden, au fond, de zelfde zouden blijven; dat alleen (alleen-maar!) de vor- | |
[pagina 291]
| |
men zouden wisselen, van tijd tot tijd, van mensch tot mensch. Ik geloof, daarentegen, dat, al blijven soms, in abstracto, gevoelsinhouden zichzelve ongeveer gelijk, de wijzen van ervaren daarvan (en de vormen ervoor) gestadig verkeeren; en dat soms, bij wisselenden inhoud, de vormen nagenoeg behouden blijven. Deze dingen zijn veel fijnergeschakeerd, veel verwarrender-genuanceerd dan onze uniformistische psychologie welbehaaglijk is. Ten slotte worden, in een symbiose, vorm en inhoud wel één, in een bepaald werk, maar verwonder u niet, indien, historisch bekeken, de wijn en de lederen zak eeuwen van-één zijn ontstaan. Zie naar de voorhanden gegevens: Petrarca en Boutens realiseeren hun beider intenties veelal binnen het sonnet; maar de stootende kreet van Stramm bleek nimmer te herhalen.
Men spreekt gaarne van de vernieuwingen dezer jaren, (en, anderzijds, gaarne, van het naderend einde; maar deze twee kunnen samengaan). Men meent dan, dat het individualisme door het moderne universalisme, door het moderne humanisme, daarnaast, overwonnen is. Maar men vergist zich hierin: een levenshouding wordt niet overwonnen. Bovendien: er doen zich complicaties voor: een universalist als Van den Bergh verbeeldde inderdaad zijn nieuwe ervaringen op nieuwe wijze, maar iemand (ik zeg niet: een humanist!) als Van de Voorde verbeeldde zijn wel persoonlijke, maar, historisch bezien, oude ervaringen op oude wijze (want is er, wel-beschouwd, een algemeen (generatie-) verschil tusschen Kloos en hem? raken hun beider accenten elkander niet telkens, en ontleende V.d.V. niet veel aan de attributen (minstens) van Dèr Mouw? en: Kloos is een zoo-geheeten, zoo-gescholden individualist.) Ik geloof, dat het verschil tusschen universalisme en individualisme tweeledig is: de wereld werd anders, èn de wijze van ervaren (gevoelsinhoud en gevoels-wijze); de vorm hoeft daarom nog niet mee te gaan. Het moderne humanisme veranderde t.o.v. het individualisme soms de vorm, soms de wijze van ervaren, soms den inhoud van de ervaring, maar noodzakelijk is dit niet. Gewoonlijk bestrijkt de humanist, ruimer voelend, enkel een breeder wereld; geen essentieel-andere dan de individualist. Zoo loopen de lijnen dooreen. Levenshoudingen, stijlen (levens-vormen) wisselen, maar sterven niet; en: op de basis van een ‘verouderde’ wereldvisie is ervaring- en vormvernieuwing mogelijk, terwijl een zielsvernieuwde ‘verouderde’ vormen zeer organisch verwerken kan. Varietas delectat. In het bedenkelijk nawoord van Houwink's Novellenbundel staat een heel bedenkelijk, lief kansel-zinnetje: ‘mogen zij echter bedenken: | |
[pagina 292]
| |
hoe grillig de tocht ook zij, buiten de perken der simpele ontroering in liefde en schoonheid - en wat anders vermag kunst? poogde uw leidsman u nummer te brengen.’ Ik zou waarlijk dit doekje-voor-het-bloeden niet malicieuselijk hebben losgewikkeld, als het plekje daaronder niet een zeer kenmerkende wonde toonde. Welke? De m.i. te beperkte opvatting van zijn aesthetisch credo daargelaten, deze: angstvallige sentimentaliteit; en (voor hen, die meenen, dat H. fanatiek pionier van eenig modernisme zou zijn): had dit zinnetje-op-gemeld u verwonderd in den mond van een humanist? van, anderzijds, een hollandsch romancier der vorige generatie? Ik wees hierboven op de overeenkomst in gevoels-inhoud (en -wijze) van de meeste humanisten en hun voorgangers; ik wijs u hier op de overeenkomstige geaardheid in gevoelsinhoud (minstens) van iemand, die met talent en moed een nieuwe wijze van ervaren (ten deele) in een nieuwe gedaante goot, een krachtig, en nagenoeg-alleenstaand werker, die ons sinds jaar en dag, nog noodlottiger dan de poëzie verloopend proza, vernieuwde, herschiep - en van hen, die dit proza hièlpen verloopen, en verarmen.
Houwink is een der menschen, die op den breuk van twee tijden geboren werd. Tot zijn noodlot, ten deele; tot zijn geluk, ten andere: want in den tweeden tijd geboren worden, àchter den breuk, begrijpt ge, zonder affiniteit met de cultuur van een voorbijgaand geslacht, blijkt, reeds nù: een doòdelijk fatum. De overtuigde enkel-nieuwlichters, de fanatiek-eenzijdig-modernen vielen en vallen, man voor man. Het is, alsof de Muze die gedaante, die na ons komt, (nog)? niet aandurft... Twee wijzen van werken staan ons, den huidigen, algemeen gezien, open: òf ge splitst uw tweeslachtige (twee-krachtige) natuur in haar twee hoofdzakelijke bestanddeelen, en vormt die, afzonderlijk (De Vries), òf ge synthetiseert ze organisch, en vormt: één beeld. Dezen weg koos Houwink, blijkens zijn proza. Ik meen dus, dat - een moment afgescheiden gedacht - de gevoelsinhoud van Robbers b.v. en die van Houwink niet essentieel verschilt (hun initialen zijn elkanders spiegelbeeld!). Doch, anderzijds, kent ge scherper contrast? Toch verbindt Houwink nog een andere trek met zijn voorgangers: een voorkeur voor simpel-menschelijke gegevens (die in de handen der vorigen: psychologische romans werden!) en: een moeilijk-nawijsbare beperktheid van horizon. Daarnaast: (daar dwars tegenover!) Hij verwierp, radicaal, de abstract-expliceerende psychologie en verving die, radicaal, door een a.h.w. immanente. Naar mijn meening ligt hierin de vernieuwing, die hij ons proza schonk, | |
[pagina 293]
| |
(doch niemand heeft nog - geen Gerard van Duyn vooral - dien algemeenen weg met jonge, eigen voeten betreden.) Wellicht blijft hij alléén, daarin: in deze jaren blijven veelal felle bliksemstralen zonder donderslag, en ontbrandt (nat!) kruit uit zichzelf, bijkans. Maar de beteekenis en de kracht van zijn daad blijven daardoor onaangetast, en onverminderd. Ik moet dezen pionierssprong nadukkelijk vermelden, waar ik u hem hierboven bijna als lijkenschenner van een vergaan geslacht ging schetsen! De psychologische roman heeft dus, gelijk lang voor hem anderen het impressionistisch natuur-gedicht, tijdelijk uit den weg geruimd. Verder: Hij heeft het tempo versneld. Bijna schrijf ik: het tempo heeft hem versneld. Want: hier ligt een bereiken, en een gevaar, dat anderen, als hij midden-in den razenden wirwar der nieuwe snelheden staande, die zijn formidabel concentratie-vermogen moesten missen, overrompelde, uit-elkander (uit-zich-zelven) sloeg. Maar de concentratie, die de snelheid moest vastknellen, om haar te beheerschen, verwekte anderzijds, een vaak hinderlijke eenvormigheid: de beweging van zijn proza wordt soms kort-ademig-vermoeiend, asthmatisch. Alleen de concentratie van de totale conceptie maakt de concentratie van den zin mogelijk.
Er is gewag gemaakt van impressionistische sensitivistische invloeden. Deze opmerking berust m.i. goeddeels op een misverstand: Houwink geeft geen beschrijvingen-om-zichzelfswil: Hij betrekt de atmospheer, de omgeving voortdurend op de meest-innerlijke ervaringen zijner personen. De natuur wordt veelal de uitdrukking daarvan. Hiermee raak ik het expressionistische element in zijn werk (der Mensch in der Mitte). Duitsch? (is er smadelijker adjectief, mijne vrienden?) Neen! met Edschmid, die al te vaak een navolger van Hamsun blijkt, heeft Houwink's werkwijze alleen den schijn gemeen (diens filmcosmopolitisme ligt hem al zéér ver!) Döblin zou in enkele opzichten zijn voorbeeld hebben kunnen zijn, indien hij hem gekend had.
Hiermede hoop ik den algemeenen aard van zijn werk te hebben aangeduid. Wat het bijzondere karakter aangaat: nihil humanum a se alienum putat, en met recht! (vooral nìet: teerheid, Dr. Ritter!); met het accent op het duistere, deerniswaardige, erotische. Zoo werd Kromming hyper-nerveus (met een inslag van ‘erg-vinden’: het niet volkomen boven de stof staan, dat ik een beperking van horizon noemde, een trek, die Inferno sentimenteel heeft gemaakt); zoo werd Bloesem schoon, maar Virgo een verzwakking daarvan: te ‘mooi,’ te lyrisch! Zoo | |
[pagina 294]
| |
werden Oogst en Balling goed, zonder meer. Maar in Ondergang wordt een mensch gedreven door angst en duisternis, in een fataal-gebogen baan naar het einde, waarheen reeds zijn eerste schreden hem onherstelbaar hadden gericht.
Indien deze weg den schrijver op den duur versperd mocht worden, zullen wij ons tenminste dit stuk herinneren, dat een vervulling bracht: nieuw en krachtig proza, geschreven in de moeilijkste tijden van ons leven, wellicht.
(De vrije bladen van juli-augustus 1924) | |
Dop Bles: Parijsche Verzen. (Van Dishoeck, 1923)De titel van dezen bundel is een dubbele vergissing: ten eerste staan er geen verzen in, en ten tweede heeft dit alles met Parijs niets te maken. Ik heb deze bladzijden met volhardende aandacht gelezen, maar ik kan u dat enkel afraden: er is niet alleen geen drop poëzie in te vinden, het is ook nog ontzettend vervelend. Ik ben niet onrechtvaardig, als ik zeg: er zweemt soms een woord naar een spoor van expressie; er begint hier en daar een aanvankelijk bewegen (van rhythme is wèrkelijk geen sprake); ge vindt 2 of 3 keer, heel ruim genomen, een beschrijvend fragment, dat een beeld suggereert; en een enkele maal wordt 10 regels lang (uiterste grens) een stemming, of staat-van-wezen-verbeeld. Maar de rest is, zonder eenige overdrijving, van het allerslechtste, dat hier geschreven wordt (en dat zegt wat!) De gevoelens, of wat daarvoor doorgaat, zijn deze: deernis met het lot der door liefde, cocaïne, of aether geschondenen (vrouwen vooral; bedrogenen, verlatenen); medelijden met name met Bles, den schrijver, die een tijd lang in dien ‘poel van ellende’ rond plaste; sarcasme, dat de smart schamper verbijt; hartstocht (natuurlijk!), sensualiteit, decadente afstomping, levensleegte en weerzin... en - in abstracto - ligt dit alles er in. Maar het gemis aan intensiteit, en de houding waarin dit ervaren wordt, zijn ontstellend. De houding is zelfs ontstellend-burgerlijk: een doodbidder uit Ravenswaay kan niet schutteriger-beteuterd staan, als voor het eerst een snol hem aanspreekt: - groote God, wat een zonde! - Er is iets anders, iets weerzinwekkends: d.i. de wijze, waarop hij medelijden gevoelt; dat is werkelijk voor zijn objecten onteerend, vernederend. Doodelijk ware nog niet: het voorloopig achterwege blijven van | |
[pagina 295]
| |
poëzie, doodelijk is het (voorloopig? ik bid het!) achterwege blijven van leven, van de kans zelfs op leven, of poëzie, want die hevigheid in het vrijen en drinken en leven, zooals het heet, is zoo erg niet: alle kracht of zuiverheid van bevinding ontbreekt, alle hoogheid van aard, alle adel... Ine van Dillen, Boens, Moens, wien ge maar wilt, alles beter dan Bles! (en dan gelooft Coster nog, heimelijk, dat hij een gereïncarneerde Baudelaire is, deze authentieke Knekel-Janus!)
(De vrije bladen van maart 1925) | |
Over Charlie ChaplinGa naar eind1)Au dernier Jugement. Charlie: Charlie Chaplin is de volmaakte, synthetische drager van den modernen geest. Hij is meer dan dat; meer dan de incorporatie van een mentaliteit, meer dan de samenvatting van kenmerken. Hij is de volkomen organisch moderne artiest en de volkomen organisch moderne mensch. Alles, wat zweemt naar egocentrisch zelfbeklag, naar romantisch-verdoezelde treurwilgerij, naar de late, loome sfeer der serres chaudes verliet en verwierp hij. Maar de twee trekken, die de essentiëele momenten zijn der moderne gesteldheid, werden één in zijn bloed, en één in zijn magisch gebaar: hij voorvoelt den dreigenden ondergang dezer wereld duisterder, somberder dan de meest-apokalyptisch gestemde der dichters; hij zwerft door den dreunenden metropool, door den vliegenden sneeuwstorm, door de angst der prairiën doodscher en desolater dan één. Zaagt gij hem staan bij dien mageren grenspaal tusschen Mexico en United States? Stond iemand eenzamer, droever, berooider, verder verlaten van God en menschen dan hij? Maar hoe volkomen beheerscht hij dit!: nauwelijks siddert even zijn ooglid, nauwelijks vertrekt hij een spier van zijn mond. Als een wervelwind overrompelt hij situaties, als een schrik slaat hij neer in het hart van een feestzaal. Plotseling wordt zijn rietje een scepter, zijn gedeukte hoedje een kroon. Plotseling, even plotseling, duikt hij weg in den maalstroom, teloor en verdwenen, spoorloos vervaagd. Hij heeft de soepelheid van een jongleur, de trillende feilloosheid van een slangemensch, den adem-beklemmenden durf van een acrobaat. Hij doorbreekt naar de kernen den gesluierden schijn; hij stoot | |
[pagina 296]
| |
het vertraagde hart van de wereld in gang; hij activeert het droomende, schijndoode ding, en het is in ‘La Danse des petits Pains’, of zij uit eigen werkzaamheid dansen, volkomen vrijmachtig en autonoom; of hij, op den achtergrond demiourgos, toeziet, nu hij hun sluimrende zielen ten leven blies. Creator en rampzalig-getroffene der creatie; flitsend doorgronder met het argeloos oog van een kind, vertrapte en heerscher; equilibrist, apokalyptisch equilibrist. Indien er te leeren valt - en er valt véél te leeren - bedwelm ons dan niet met prae-rafaëlitische schemering; verduizel ons niet in den dreun der fabrieken; dompel ons niet in de Lethe van surrealistisch zelfbedrog; laat ons met oogen open van pijn en verwondering in ‘La Ruée vers l'Or’ de volkomen bedwongen ondergang zien van een stervende wereld, en de verbijstrende aantocht van een nieuwe, gloednieuwe Orde!
(De stem van mei 1926) | |
De vogel Phoenix, gedichten van Jan van Nijlen. (Brussel en Maastricht, A.A.M. Stols, 1928)Neen: alleen neophielen en idioten verwijten een jong schrijver, dat hij ouderen eert; en arrivisme kan daar volkomen onschuldig aan zijn; maar de enkele levenden in dit land zullen àlle Hollandsche schrijvers van àlle tijden: Van Oudshoorn, Huygens, Hildebrand, Cats, geheel of ten deele moeten verwerpen, om hun benauwdheid, benepenheid, burgerlijkheid, en die hen bewonderen, zonder restrictie juist voor die bedomptheid, evenzeer. Dit heeft niets te maken met verhoudingen van generaties, maar met het gehalte van menschen, eeuwig en overal: wie de doffe, beslagen huislijkheid van het Hollandsche binnenkamersche realisme niet althans signaleert, voelt er wellicht geen verwantschap mee, maar verzuimt als criticus juist die sfeer te verwerpen, die in dit land het leven en de kunst verpest: de lauwe, vervelende grauwheid. Goed, maar men zegt, hier recht tegenin, dat in sommige stukken of boeken van Boudier-Bakker, van Van der Feen, van Robbers of Elisabeth Zernike die sfeer niet hangt, en dat wie ze verwerpt, geen orgaan heeft voor de stille, besloten zuiverheid, waarin het leven niet even hevig, maar stellig zoo diep kan bewegen als in het stormende. Ik bestrijd dat verweer, | |
[pagina 297]
| |
want juist als ik zou aanvaarden, dat de laatste dingen zich in stilte voltrekken, dat ergens stilte synoniem is met hevigheid, straalkracht, wezenlijkheid, vraag ik welk boek van het latere Hollandsche realisme die essentieele stilte benaderd heeft. Ik vind dat boek niet; ik vond het niet. Ik zal niemand vurig en oprechter erkentelijker zijn dan de schrijver, de Hollandsche schrijver juist van dat werk; maar totdat dat mij gewordt, lees ik Sherwood Anderson en Thomas Hardy, Hamsun's ‘Pan’ en de Montherlant. Tot zoolang zal ik zeggen, Van Vriesland, dat de Hollandsche litteratuur van vandaag als totaal een armoedige schim is naast het buitenland, naast Frankrijk vooral; en waarom zou men binnen de grenzen andere normen moeten aanleggen dan daarbuiten? De eenige norm, die ik aanleg, die ik wilde dat iedereen aanlei, is de eisch der scheppende kracht. Ik erken, dat de term duizend schakeeringen toelaat, maar éen ding laat hij niet toe: provinciale benepenheid accepteeren, en God weet: savoureeren. Ik ken weinig van Jan van Nijlen, maar ‘De Lokstem’, die ik onlangs herlas, kenmerkte die leemte niet als een gemis. Ik overwoog, hoe ik, indien dat mijn werk was, een boek als ‘Nieuwe Geluiden’ inrichten zou, of hoe ik het, zonder al te veel aan zijn karakter te tornen, nu nog veranderen zou. Ik heb het hier niet, maar enkele punten herinner ik mij ook daar zonder nog wel: Ring, Van Klinkenberg, Campert, Van Dillen, Bles, Marie v.K., Paul v. Ostayen, Theunisz liet ik stellig vervallen, althans dèze verzen van hen. Als ik Campert nam, dan ook Scholte; als ik Kelk had geschrapt, dan Theunisz tegelijk. Van Van Ostayen behield ik de ‘Melopee’, maar daarnaast, daarvóór nam ik, zonder restrictie, zijn ‘charleston’; maar essentieeler is dit: waar bleef Jan Prins, en Keuls, en vooral: Andries de Hoghe, zelfs als het Boutens is, wat doet het ertoe: hij staat in geen enkele bloemlezing, naar ik meen, en er zijn in zijn strophen wel degelijk dingen te vinden, die ook in schoolboeken kunnen staan. Waar bleef Matthias Kemp, als zoogenaamd natuurdichter veel helderder, persoonlijker en doordringender dan Beversluis. (Waar bleven, in de anthologie van Greshoff en Mirande: ‘Lyriek’, Adwaita en Nine van der Schaaf?) en waar blijft, in ‘Nieuwe Geluiden’ Jan van Nijlen? -
Vooral aan hem denkend, zie ik opnieuw mijn ongeschiktheid in, om een anthologie als bovengenoemden te maken, want ik zou de groepsatmosfeer en de continuïteit indien die vereischten zijn, stellig volkomen negeeren terwille der poëzie zelf. Duizendmaal wezenlijker lijkt mij een boek als Costers ‘Honderd Verzen’, dat alleen naar poëtische | |
[pagina 298]
| |
essenties zoekt. En zelfs daarin staan zeer zwakke verzen. Raadselachtig, hoe iemand, na het totstandbrengen van dat prachtige boek, lust kan gevoelen het te completeeren met deelen, waarin aan psychologie en historie wordt recht gedaan. De rigoureuze volstrekheid van zijn daad: dit is de Nederlandsche poëzie in honderd verzen wordt verzwakt door het plan. - Maar ik dwaal te ver af. Jan van Nijlen is, in poëtische zaken, misschien te zeer mijn tegenvoeter, dan dat ik hem recht kan doen. Ik weet het niet, maar men kan eigenaard, inzichten, vormen, vooroordeelen zelfs, niet, nooit prijs geven in een critiek; en men móet dat ook niet. Integendeel: alleen persoonlijke critiek heeft waarde. Jan van Nijlen is een gekneusde, een geknotte in zijn verlangen, een berooide, beroofde van kracht. Ik heb, hem lezend, een vreemd gevoel, want ik begrijp niet meer, hoe ik de meening heb kunnen deelen, dat hij alléén een gekooide, gezapige huis'lijke was. Ik voel nu, onder dat alles, onder de matheid, de geijkte regelmaat van zijn verlangen, onder de doffen toon geen werk'lijke zielskracht of poëtische vormdrift, maar zooal geen onrust over zijn soms a.h.w. schampere goedmoedigheid, en honkvaste wijsheid, die in deze accenten geen wijsheid is, dan toch een soms verbeten, soms verbitterde ontevredenheid daarmee. Sterk, hoewel niet poëtisch-hevig, niet door-tastend, niet bevrijdend vooral, woelt die onrust, ditmaal, in de meeste strophen van het slotgedicht; maar nergens zoo sterk juist als hier, nergens zoo teleurstellend ook, voelt men, dat deze opstandigheid te laat kwam, helaas, of: altijd te zwak is geweest om hem ruim te maken en sterk. Want dan alleen is een kamer een wereld, en een dronkenschap een dionysische roes. Jan van Nijlen, voelt dieper dan ieder lezer die verlammende wanhoop, die doffe doovende neerslachtigheid en zichzelf, en ik weet niet, waarom het mij juist voor hem verdriet, als het ware, dat hij zich niet tot de grootsche opstandige somberheid kan verheffen van De Haan's ‘Bezinning’, of tot de meesleepende volheid van Bloem's ‘Lichte Vensters’. Ik vermoed, omdat ik, juist in zijn schampere ironie, in zijn voorgewende goedsmoedsche tevredenheid, soms, voortdurend de enkele fellere accenten doortrillen voel, die mij bewijzen, dat hij, geknot, gekneusd, gekooid, de ruimte nooit geheel en voorgoed vergeten kan en nooit geheel en voor goed veroveren, zelfs niet, juist niet de ruimte, de hevige, stille ruimte van een dakraam. De poëzie, in engeren zin, laat ik verder hier rusten, maar hoe zou zij kúnnen ontstaan bij zooveel matte neerslachtigheid, en spottend-vergoelijkende, voorgewende tevredenheid? Het slotgedicht Hondsdagen, dat als meer verzen bij hem, aan Bloem herinnert, schrijf ik, omdat het Van Nijlen's grootste kant en kans geeft, hier geheel over: | |
[pagina 299]
| |
't Is dag aan dag te warm om te gaan slapen,
Een lauwe mist drijft om de duistre stad:
De jonge meisjes en de jonge knapen
Zijn uitgelaten en van leven zat.
Zij dansen in de nachtelijke stegen
Met al den ernst van een barbaarschen stam,
En in hun oogen glimt de troeble vlam
Van het verlangen, teer soms en verlegen.
En ik, ik dwaal... Ik kan niet meer begrijpen
De jonge ontvanklijkheid van hun gemoed.
Mijn jeugd moest in benauwde kamers rijpen,
De levensangst verkoelde 't warme bloed.
En toch: ik ook had kunnen zijn als dezen,
Van huis uit was ik aan hun vreugd niet vreemd,
Maar 't lot, dat zonder reden geeft en neemt,
Heeft mij voor immer uit hun kring verwezen.
En toch: ik voel mij zoo behaaglijk thuis
Bij blonde meiden, maagre vagebonden:
Al hunne zonden zijn ook mijne zonden,
Hun heerlijk lot is ook mijn loodzwaar kruis.
Maar ik moet verder gaan... En zij, zij blijven
Altijd geketend aan hun zelfde lot,
Zij kennen slechts de wet van hunne lijven,
En ik zoek het verborgen licht van God.
In mij, rond mij, en ook in hen. Zij weten
Dat zij verworpelingen zijn. Ik ook
Weet dit van mij, maar door de duistre reten
Van 't aardsch bestaan bespeurde ik hoe ontlook
Het hemelsch licht waarvan nooit iemand spreekt.
Door deze wetenschap ben ik gescheiden
Van al mijn broeders. Iedren morgen bleekt
Voor mij met nieuwen angst en jonger lijden.
| |
[pagina 300]
| |
Omdat ik niet ben die 'k had kunnen zijn:
Een goede vriend, die in vagebondeeren
Zijn heil zoekt en kan zalig zijn
Aan elken mijlpaal van den weg des Heeren.
Iederen morgen rijp ik met 't verlangen
Anders te zijn dan ik des avonds was,
En voel mij weer hunkr'enden en verhangen
Naar blauwe lucht en ruimte en wuivend gras.
En elken avond ben ik weer tevreden
In 't twijfelachtig licht der zwoele steeg,
Omdat in 't dansen van de jonge leden
Het heimwee spreekt dat 's morgens in me zweeg.
En als het vuur des zomers wordt gedoofd
Door killen wind en redelijken regen,
Voel ik een koortsige ijlte in hart en hoofd
Omdat de straten doodsch zijn en de stegen.
Totdat de wanhoop mij voorgoed weer kluistert
In de enge cel van 't middelmatig lot,
Nutlooze droomer, die glimlachend luistert
Naar den sirenenzang die met hem spot.
Stols verzorgde dezen bundel weer goed. Aanmerkelijk veel beter dan onlangs dien van Van Moorsel.
(NRC van 3 maart 1928) | |
Paul van Ostayen†Die Linien des Lebens sind verschieden
Wie Wege sind und wie der Berge Grenzen,
Was hier wir sind, kann dort ein Gott ergänzen
Mit Harmonien und ewigen Lohn und Frieden.
Hölderlin
Nu rest ons zijn werk. - Mij althans geen herinnering aan hemzelf; enkele brieven, zijn verzen, wat proza en vooral zijn critieken en essays | |
[pagina 301]
| |
uit ‘Vlaamsche Arbeid’ van voor tien jaar ongeveer, en nu wéér, in den lateren tijd, sinds ‘Ruimte’ verdween. - Niemand wellicht heeft zoo volledig en roekeloos de verwildering ondergaan, geleefd en gebeeld, in Vlaandren, als hij: zijn ‘Bezette Stad’, dat de nieuwe jeugd hartstochtelijk heeft vereerd, is het felste en felst verbijsterde document van dien tijd. Men weet niet algemeen, hoe hij den lateren tijd, vanuit zijn gewijzigd standpunt tegenover de poëzie, dit boek is gaan zien; misschien wel is het hem niets meer geweest dan de herinnering aan den duisteren tijd, dat alle europeesche ontreddering zich om hem en in hem voltrok. Dikwijls heb ik gedacht, dat men werk uit dien tijd, uit de oorlogslanden, onrecht aan doet wanneer men het meet met poëtische normen omdat het alle voorwaarden, waaruit poëzie kan ontstaan, smartelijk heeft gemist. Van Ostayen zag van zijn boek ‘Het Sienjaal’, (dat, meen ik, in 1916 verscheen, en waarop men beslag heeft gelegd, omdat het van aktivisme werd beticht of verdacht) enkel nog poëzie in vier of vijf verzen, naar hij mij schreef (‘James Ensor’, ‘Marcel Schwob’, ‘Else Lasker’, ‘Francis Jammes’ e.d.). Dit is teekenend voor zijn later begrip: want in die verzen van zijn vroegere werk nog het meest, vindt men wat hij later uitsluitend, te exclusief klank vereenzelvigend met poëzie, is gaan zien als het wezen van een gedicht: muziek, of: poëtische musicaliteit. Begaafd met een diep-gaand begrip van verzen, met een krachtigen wil, die den tijd waarin dichters leven door hen aanvaard wilde zien, die in elken tijd moderniteit als een levens-voorwaarde zag, schreef hij, soms ontoegankelijk-barok, zijn uitstekende stukken over poëzie. Ik hoop, dat een keuze daaruit binnenkort reeds verschijnen zal: hier in Holland kenden en kennen te weinigen ze; maar de weinigen hier, met inzicht in poëzie, zullen erkennen, ook wanneer zij zijn praemissen en consequenties niet mochten deelen, dat hij van de jongere Vlaamsche schrijvers de man met het diepste begrip van (moderne) poëzie is geweest. Ik had het uitdrukkelijk voorgevoel, dat hij, niet dus als schrijver over, maar als dichter van poëzie, met zijn ‘Charleston’ nog maar nauwelijks begon, en van een dichter moet men dan zeggen, dat zijn léven nog nauwelijks begon: zoo werd zijn einde een dubbele dood. - Neen: zijn einde werd, zooals ieder einde, een duizendvoudige dood, en een duizendvoudig begin. Paul van Ostayen heeft den tijd liefgehad en geleefd; de poëzie doorgrondend, heeft hij het leven doorgrond; éenmaal reeds verzoende hij elementen, die men doodsvijanden heeft genoemd: (dit tijdsgewricht en het gedicht); laten in hem nu de elementen, die elkaar in den oorsprong hebben liefgehad, voor goed verzoend mogen zijn.
(De vrije bladen van april 1928) | |
[pagina 302]
| |
P.N. van Eyck. Inkeer. (Bussum, Van Dishoeck 1927)Ik heb lang gewacht met het schrijven dezer bespreking. Daar zijn verschillende redenen voor. Ten eerste heb ik den indruk gekregen, dat ‘Inkeer’ het eerste deel van een trilogie zou kunnen zijn, waarvan dan ‘Voorbereiding’ het midden moest vormen, en een, meen ik, nog ongeschreven bundel, die bijvoorbeeld ‘Vrede’ zou kunnen heeten (in de abstracte betiteling van Van Eyck's latere bundels) het slot. Maar ten slotte zou ik, als mijn fictie vervuld werd, voor eenzelfde moeilijkheid staan: te moeten schrijven over een déél van zijn werk. Want bij geen der nu-schrijvende dichters wellicht, in ons land, is elke bundel (en elke groep van bundels), elk vers, elke regel zoo zeer organisch deel van een organisch geheel, als bij Van Eyck (en Verwey). De oorzaak daarvan ligt in zijn wezenstructuur: dichten is leven voor hem en leven, ongeschreven, dichten. De ontwikkeling van zijn leven loopt niet parallel met die van zijn verzen, en zij weerspiegelen elkander niet, zij zijn één: ik weet niet, in hoeverre zijn leven te zeer poëzie is, maar zeker is zijn poëzie bijna voortdurend te veel nog leven, te veel leven, dat hijgt om tot poëzie te worden getransformeerd. De levens- en kunstleer van Van Eyck, de alles beheerschende Idee van het Dichterschap, is geen in de letterlijke zin, Platonische idee gebleven, zij is leven en bloed, eenige stuwing en hunkering, en schaarsche vervulling in hem geworden: zijn muze ligt eeuwig in barensnood. Ligt dat hieraan, dat Van Eyck's idealistische levens (en-wereld-en-kunst-)beschouwing meer een door onverzettelijk worstelen verworven en gewild, afgedwongen inzicht is gebleven, die zijn natuur verdrongen heeft en verwrongen, verduisterd (zou ik willen zeggen, ook in den juridische zin, als die natuur niet juist duister, somber, eenzaam en afgekeerd was, en zij door zijn levensaanvaardend verstand niet, aan de buitenkant, in de opperhuid, licht of lichter gelogen werd) dan een, ik zou bijna zeggen, lichamelijk bezit en geloof. Ik kan het denkbeeld niet van mij afzetten, dat de denker Van Eyck in voortdurenden strijd leeft met den wezenlijken mensch in hem, met den dichter. Deze mensch is een eenzaam, duister strijder, een misschien moedeloos, grondeloos pessimist. Coster heeft van hem geschreven, dat hij deze zware zwaarmoedigheid in den lateren tijd heeft gestaald, getart en beheerscht tot een manlijk en moedig stoïcisme. Ik geloof, dat deze conclusie onjuist is: Van Eyck wilde dat doen; diep-doorgrondend denken heeft hem gezegd, dat het wezen der dingen licht zou kunnen zijn en hij heeft dit willen gelooven; hij heeft het willen aanvaarden, om, strijdend, zijn somberheid te doorbreken, te door-staan, letterlijk. Maar | |
[pagina 303]
| |
ik geloof niet, dat deze straalkracht hem tot in het centrum doorlicht, dat zij hem in zijn oorsprong heeft aangeraakt en vernieuwd. Hij is, onder de strijdende, strijdbare, althans weerbare pantsering en bewapening van zijn denken, dat hem hel en vertrouwend moest maken, een somber man gebleven, een neerslachtige, een misschien troostelooze. Deze tweestrijd verraadt zich, natuurlijk, nergens zoo sterk als in zijn gedichten, want daarin vooral wreekt zich zijn eerste natuur, zijn monotone, hijgende, gebogen, bukkende somberheid op de tweede natuur, die nooit bloed en vezel in hem werd: want zijn aanvaarden klinkt ondermijnd; het wordt voortdurend aangevreten door twijfel, het wordt doortrokken door een grijs vergif: er zijn enkele verzen, ook in dezen bundel, die aanvankelijk lichter aandoen, maar ook naar hun beelden heller gaan worden, befloerst ze de toon; altijd beslaat hen een soms matte, soms fijne, ijle nevel van vermoeiden weemoed. Treurwilgen. Ik geloof, dat de weerbare, sterke, moeizame, onverzetlijke denker Van Eyck den dichter sterk heeft geschaad, want zijn ideologie is geen bevestiging van zijn natuur, maar een hardnekkige ontkenning daarvan, een rem, een bevriezend koude, een demper, een domper soms. Overal hijgt in zijn verzen een schroeiende onvervuldheid, een heete onmacht, een schurende kramp. Vreemd, èn in hun materie, de emoties, èn in hun reflectie in het intellect zijn zijn verzen soms van een felle, schokkende plotselinge kracht, maar poëtisch-vol klinken ze niet. Vreemd, want èn uit zijn eerste natuur, èn uit zijn tweede, èn uit hun strijd, zou poëzie voortdúrend kunnen ontstaan, en zij doet dat voor mijn gevoel zelden: het is, alsof zijn verzen op het beslissende moment gaan zakken, of zij vlak voor hun geboorte terug krimpen; of zij zich voortdurend blijven wentelen in angst en onzekerheid om en over en in hun bestaan. Van elk zijner verzen kan men zeggen, met de felste en meest-essentieele regels, die ik ooit van hem las, en die zijn begrip van den mensch op aarde zuiver-christelijk maken, al aanvaardt hij wellicht de zuiver-christelijke oplossing niet: ‘een die in zich zijn hooge oorsprong schendt, een duisterling, aan slijk en stof versmeten’. Tragisch is het binnenste levensbesef dezer verzen, tragisch en gekweld, hijgend en gesmoord is hun accent; tragisch is het, dat juist dit essentieele materiaal te dikwijls in haar geboorte tot poëzie reeds sterft, verstikt in emotie; tragisch dat dit werk de toon, die de katharsis wekt in den lezer, te vaak missen moet. - Men zal nu mijn aarzeling begrijpen: het is, altijd, maar hier in het bizonder, uiterst moeilijk te benaderen (scherp te omschrijven, te verklaren, te bewijzen is het nooit) waar, en hoe de verhoudingen in poëticis liggen: ik zou, in casu, kunnen trachten | |
[pagina 304]
| |
de bewegingen van Van Eyck's verzen nader te preciseeren; de verhouding van klank en plastiek aan te duiden, hun bouw, en structuur na te gaan, maar ik zie er van af: ik heb de beperkte ruimte van dit dagbladartikel goeddeels gebruikt voor de aanwijzing van wat wellicht de meest essentieele zinnelijk-waarneembare factor is in de verwerkelijking van het poëtisch geheim: het accent. Dat accent, zijn eigen hypothetisch wezen en accent bereikt Van Eyck zelden. Natuurlijk is zijn mislukking ten opzichte van wat ik als zijn mogelijkheid zie, ver te verkiezen boven het bereiken van vele anderen, maar juist omdat het poëtisch materiaal van Van Eyck uit de essentieele levenscentra ontsprong, betreurt men het, dat het niet in de omzetting, d.i. zuivering en verheviging, verandering tot poëzie zijn hoogste vervulling bereikt, en tegelijk ten volle gedicht werd. - Deze teleurstelling, en dit inzicht zijn uiterst moeilijk te formuleeren, maar ik meen, dat ik met deze omschrijving dit werk niet te kort doe. Het bezwaar tegen een bespreking van een deel van Van Eyck's poëzie, omdat elk deel bij hem organisch onderdeel is van een geheel, moest vervallen, omdat, ook bij hem, dit onderdeel, als bundel, als vers, in zichzelf een geheel blijft, een hijgend, om geboorte, om lucht, letterlijk, om licht hijgend, voor-, of drie-kwart, zelden vol-poëtisch gehéél van hevige aandoeningen, en sterke bezinning: een tragische, stijgende en zinkende, in ‘Inkeer’ sterk stijgende worsteling: een ondoofbaar, onuitroeibaar gevecht. Om klaarheid, om vrede, hoewel dat woord mij te vreedzaam klinkt, om poëzie, die in wezen klaarheid en onverganklijke kracht is. Niemand verdient deze vervullingen, zou men naar menschelijke berekening willen zeggen, als ik de theologen-term voor éénmaal bezigen mag, meer dan Van Eyck: een vurig en donker mensch, afgedaald tot vlak bij de binnenste vuren en bronnen, die bijna alles wat menschen dachten heeft na-gedacht, af-gedacht; die wellicht veel van wat menschen na hem zullen denken en leven heeft voorgedacht en voor-voeld; een doorgronden van poëzie, en reeds daarin, van leven; een moeizame, onvermoeide. - Ik geloof dat Van Eyck de verzen, die hij potentieel in zicht heeft, of, voor een ander deel, als het ware nog onder zich heeft, later zal schrijven: het is wellicht een vooral voor hem zelf onaannemelijke veronderstelling, dat die verzen (dat diepste en opperste leven) niet te vinden zijn boven zijn neerslachtige somberheid, maar er onder. Ik meen, dat Van Eyck zich, denkend, omhoog heeft gestuurd; dat hij, uit angst voor het bodemlooze onder hem, zich naar de oppervlakte geworsteld heeft; en ik heb het gevoel, dat hij, door zich juist van zijn ideologie te bevrijden, door zijn somberheid heen, zinkend den bodem zou bereiken, die hij zoekt. De vergelij- | |
[pagina 305]
| |
king gaat scheef, maar dat mag. Ik vind nu geen beetre; hij zal dan, in den nacht wellicht, zich in het vaste centrum der wereld voelen staan, en zelf een vast centrum der wereld zijn; hij zal kunnen ademen, en geluid geven; hij zal in vrijheid, onbedreigd, ongestoord, ongesmoord letterlijk, dichten en leven tusschen bergen en bloemen, tusschen sterren en meren, tusschen dier en mensch. Een fluistering van dit geluid hoort men reeds in het laatste gedicht van ‘Inkeer’, maar ook hier weer wordt de emotie, de hoorbare poëzie, die suist tusschen de beelden der eerste strophe verbroken door de vervloekte abstractie der tweede: Sterren en bloesems, en het zoele suizen
Van lentewind; en uit de wijde nacht,
Langs kleine tuinen tusschen stille huizen,
Geur van belofte voor een hart dat wacht.
Rijk hart, in 't eeuwig keeren der getijden
Eenzaam wellicht, maar wonderlijk gerijpt.
Dat lijdend al wat 't leven geeft te lijden,
Nochtans zijn grootheid in geluk begrijpt.
(nrc van 16 juni 1928) | |
J. Greshoff. Bij feestelijke gelegenheden en Confetti (A.A.M. Stols, Brussel en Maastricht 1928)Dit zijn de laatste twee bundels van Greshoff; Confetti lijkt mij een volkomen mislukking, maar Bij feestelijke gelegenheden bevat het felle, navrante gedicht ‘Monsieur Maurice’, voor mij Greshoff's beste gedicht, de aardige ‘Ballade der zielige makkers’, en vrijwel overal goede fragmenten. Confetti zijn een reeks kleine gedichtjes, poëtische kwinkslagen, als men wil, en als ze dat werkelijk, zonder bijsmaak, waren geworden, zou men ze in onze sombere lyriek grif en gul begroeten, maar de vroolijkheid, de joyeuse levensaanvaarding, het zorgeloos carpe diem-carpe noctem hebben bij Greshoff iets ongeloofswaardigs; ze zijn zijn natuur niet, wat hij ook voorwendt; er klinkt telkens een schril overslaan in zijn verzen, doordat hij zich opschroeft: een te programmatisch gewild, verzekerd altijd-en-eeuwig blij zijn, dat zeker nog vervelender is dan altijdneerslachtig-zijn: en voortdurend overal hoorbaar, gaapt in deze zooge- | |
[pagina 306]
| |
naamd-vroolijke verzen een hopelooze verveling, een wrevelige landerigheid. Die is goed te verklaren: want waarom heeft een natuur als Greshoff - zelfs een van nature vroolijke zou immers gek van verveling worden, als hij altijd vroolijk moest zijn - zich in godsnaam deze z.g.n. blijmoedigheid opgelegd; hij werd de galeislaaf ervan; hij heeft zich veroordeeld tot den vervloektsten, onmenschwaardigsten dwangarbeid, dien ik mij denken kan: opgewekt te willen, te moeten zijn. Is het vreemd, dat zijn vroolijkheid zelfs waar die natuurlijk zou kunnen zijn, nu niet vroolijk meer klinkt, maar ook daar baloorig, wrevelig en als plicht? Dat is het jammere, dat nu zijn vrijheid en opgewektheid onwaarschijnlijk gaan worden ook waar ze misschien spontaan zijn geweest: ik heb te vaak verzen van hem gelezen in zijn Confetti, waarin deze blijheid en frankheid moeizaam- en moeilijk-gemaskeerde onvoldaanheid waren, dan dat ik ze ongeremd, ongewaarschuwd aanvaarden en savoureeren kan waar ze echt zijn misschien. Neen, het spijt mij voor Greshoff, als hij werkelijk de vroolijke dichter zou willen zijn, en het spijt me voor onze poëzie, die waarachtig wel wat onverdachte blijheid kan velen, - maar ik geloof er niet in, ik houd mij aan den schrijver der Feestelijke Gelegenheden: vroolijk en somber, naast en door elkaar, op enkele excepties na, waar hij u weer verzekeren wil, dat de treurigheid hem de keel uithangt, of waar hij, iets bedriegelijker nog, schril-zelfbewust en hardnekkig-genoeglijk beweert, dat ook de tranen: goede gaven Gods zijn. Ze zijn dat ook, maar anders dan Greshoff bedoelt. Er is, in dit verband, ook in de Feestelijke Gelegenheden iets hinderlijks; niet dat hij, om hem zelf te citeeren, om onzentwil uit één karaf zijn wijsheid en zijn zotheid schenkt, maar dat hij, integendeel, twee karaffen hanteert, en op de onmogelijkste momenten een scheut uit de eene bij het vocht uit de andere doet, en in voor mijn smaak slechte verhouding. Waarom verknoeit hij een goed gedicht (‘Meiregen’) door er regels uit een kinderversje aan te plakken? Wilde hij oorspronkelijk een kindergedicht schrijven en werd dat serieuzer, doordachter? Groeide het uit tot de eerste vier strophen van het gedicht, zooals het nu in de bundels staat, en wilde hij den opzet niet prijs geven? Dacht hij een bijzonder navrant of merkwaardig effect te verkrijgen door deze contrastwerking? Voor mij is het vers verknoeid: het is een opzettelijke toepassing van zijn programmatische hobby: door zijn tranen heen nog te willen lachen. De zelfde fout ontzenuwt aan het eind ‘In de Steeg’: | |
[pagina 307]
| |
Zegen, o Heer, de scheefvertrokken mond,
Van hem die eenzaam is en uit den grond
Des harten godverdomme zegt,
Opstandig, hunkrend en terecht!
Het leepe, ironische en bedachte: ‘terecht!’ bederft hier alles. Ik kan het niet anders zien. Zoo is ook het eind van het ‘Barokke Gebed’ te grof, te schril - al is het grappig - of misschien juist ómdat het grappig is en niet barok, wat de andere vondsten van dat vers desnoods nog wel zijn, maar te ontnuchterend-lollig in dit verband. Neen, juist dit, inderdaad grenzenloos, moeilijke (maar als het natuurlijk is, moeitelooze) mengen van spot en ernst, van sarcasme en pathos, van gal en nectar, is Greshoff mislukt; zijn poëzie is juist altijd, als poëzie, beter als hij die elementen gescheiden houdt, en als geesteshouding zuiverder, nobeler. Eenmaal is hem die menging gelukt, in ‘Openbaring’. Eigenlijk zou dit een volkomen serieus gedicht kunnen zijn, niet alleen in zijn totale stemming, maar zelfs zonder dat die totale indruk door de samensmelting van twee heterogene elementen ontstond; maar de onverwachte troostende ontmoeting met God in de Bodega is bij Greshoff niet volmaakt vanzelfsprekend, maar nog altijd eenigszins geconstrueerd en daardoor storend; maar voor mijn gevoel bederft het dit gedicht niet. Openbaring.
Hoe dikwijls in den nauwen nacht,
Als 't leven diep verloren is
Tusschen uw sterren en de duisternis,
Heb ik met vreeze uw nadering verwacht.
Hoe dikwijls meende ik dat de zon
De wereld tooide voor uw komen
En dat de heerlijkheid van alle droomen,
Uw heerlijkheid, uw koninkrijk begon.
Gij kiest voor ons uw eigen tijd
En zendt geen teeken en geen bode:
Gij wéét het uur dat onze ellendigheid
Uw zorg het allermeeste heeft van noode.
| |
[pagina 308]
| |
Toen ik, onwaardig en vernederd,
Niet hopen dorst, stond gij mij na,
En groette en wenkte en glimlachte verteederd
Dien donkren middag in de Bodega.
Hoe geheel anders, hoe onvoorspelbaar anders is het vers ‘Clémence Isaure’, waarmee de bundel opent. Een notitie achter in het boek verklaart, dat zij een legendarische figuur is, de Meridionale Muze, beschermvrouwe van de Jeux Floraux de Toulouse. En tegen het vers zelf is, op zijn eigen niveau, alleen aan te voeren, dat het levendige concrete beeld van den stoet halverwege voor goed verlaten wordt voor een abstracte apostrophe en apotheose; de verheerlijking van Clémence had niet van den dichter uit moeten gaan, maar van de menschen, die hij beschrijft; dan waren beschrijving en beteekenis niet in twee deelen uiteen gevallen, maar vanzelf samen gesmolten. Clemence Isaure
De dichters uit het zonneland van Oc
In dronken stoeten, met een witten bok
Voorop, gaan zingend langs het stoffig pad
Alsof de mensch geen angst en zorg meer had.
Zij dansen, dansen, duizlend en verrukt,
Met bloemen, spelend aan den weg geplukt,
In bonte bossen wuivend in de hand:
Geen heeft, goddank, meer zijn gezond verstand!
De woorden worden vrij en zonder zin;
En niemand weet van einde of van begin.
Het is een tuimeling van razernij
Een naakte herderjongen fluit erbij
Met aangehouden tonen smachtend hoog,
Alsof een vogel langzaam stijgend vloog.
| |
[pagina 309]
| |
Een wilde kerel met een open hemd
Heeft met zijn kreet alle andren overstemd
Toen hij, verborgen in haar schelmschen lach,
Voor 't eerst zijn lang gezochte liefste zag.
Een manke grijsaard wordt opeens verblijd
Met een dwaas liedjen uit zijn kindertijd.
En lacht - hoe durft hij! - manlijk en brutaal
Naar 't meisje met de veel te roode sjaal.
Ja, zelfs de knaap die om een ontrouw lijdt,
Wordt in den warrelenden roes bevrijd.
Er is geen ziel die niet naar vreugde hijgt
En in een uiterste verlangen stijgt.
Naar de ééne zekerheid boven gemis
En pijn: de liefde die vereeuwigd is
In 't beeld van u, Mevrouw Clémence, die
Een adem geeft aan alle poëzie.
In 't wreede spel van worden en vergaan
Blijft slechts de werkelijkheid van uw bestaan.
Men vindt uw leven niet in een kroniek
Want heel uw leven is alleen muziek;
Gij voert geen ijdle datums in den tijd
Waar ge ook voor ons nog niet gestorven zijt.
Wat was en is en wat nog komen zal:
Geslachten in hun stijging en hun val,
En werelden die doven als een maan
Wanneer de nieuwe sterren opengaan,
| |
[pagina 310]
| |
En goden, ééns als 't rijzend heil begroet,
Die zinken in een oceaan van bloed; -
Alles komt eindelijk verheerlijkt saam,
Clémence, Poëzie, hier is Uw naam!
Tenslotte, bevat de bundel vooral nog ‘Monsieur Maurice’, het meest doordringende, diepe en verbeten vers, dat ik van Greshoff ken: zonder literairen en ijdelen omhaal, zonder gein-en-tirelantijn, zonder misplaatste contrasten, zonder al zijn hebbelijkheden. Eenvoudig, navrant en direct. Lees het in het boek zelf.
(nrc van 15 september 1928) | |
Nieuwe Tucht, Studiën over Litteratuur door Mr. Herman van den Bergh (Amsterdam ‘De Spieghel’, Uitgeversbedrijf)Het verschijnen van dezen bundel zal voor de jongere dichters vooral een feit zijn dat hen verheugt. Het voert hen terug naar den tijd van hun prilsten jeugd, toen zij ‘Het Getij’ verslonden, elkaar de verzen voorlazen van Van den Bergh in de eerste plaats, en debatteerden over de juistheid van zijn axioma's, stellingen en bewijzen. Want hij was de kern, de gangmaker van een beweging in onze litteratuur, die - het blijkt uit de verhouding van deze ‘Nieuwe Tucht’ en wat er daarna aan jongere essays en critieken verscheen - voor de jongere poëzie, voor het taalbewustzijn, en dus voor het leven van een jonger geslacht van enorme beteekenis is geweest en nòg is. De grootere massa, voor zoover die zich met deze zaken bemoeit, ziet dit alles nog voortdurend ironisch, slaafsch en verkeerd. De ‘geschiedenis onzer letteren’, vastgelegd b.v. in het Handboek van Prinsen, houdt in zijn derden druk zelfs volmaakt willekeurig op voor het oogenblik, dat deze beweging inzet (en niet om de principieele en principieel-verdedigde reden waarom Kalff destijds vóór Tachtig ophield), om over het vierde deel van Bastiaanse maar zeer zachtzinnig te zwijgen. Ik begrijp deze schuwheid bij Prinsen b.v., maar waarom liet hij de geschiedenis als een nachtkaars uitgaan? De kernfout van vele historici is, dat geschiedenis voor hen het verleden beteekent; dat zij het heden als een slappe franje daaraan beschouwen, terwijl zij toch, zooal niet uit spontaan levensbesef, dan toch uit historisch overleg en ervaring konden weten dat het heden eenmaal verleden zal zijn? Maar waarom in Godsnaam begint het dàn pas voor hen te leven? | |
[pagina 311]
| |
Zoo staat ook nu weer, of nog, de jongere poëzie eenzaam in een doodsch volk, niet krachtig gevoed en niet krachtig bestreden. Modieus bewonderd door verlichte vrouwen, stom genegeerd door een deel der critiek en historici. Maar het is zoo zeer goed: op de hoogten althans is het goddank nog eenzaam. Later zal ook de historicus ongetwijfeld tot een ander inzicht komen, en van Van den Bergh zal hij zeggen dat hij, eenerzijds voortbouwend op wat Verwey deed (zij beiden handhaafden de beteekenis van: de volzin), en anderzijds aansluitend bij vernieuwingen uit het buitenland van dien tijd (hij zelf zegt zeer bescheiden in het voorbericht bij ‘Nieuwe Tucht’, dat hij niets anders wilde en deed dan de buitenlandsche vernieuwing hierheen overbrengen om ons uit een litterairen (alleen litterairen?) slaapwandel te wekken, die ook zonder hem geweken zou zijn), geen leider en initiator, theoretisch, van de kracht en het gehalte van Van Deyssel of Verwey misschien was, maar een scherp en scherpzinnig theoreticus en een voortreffelijk stylist, die, juist doordat hij het verband van cultureel leven en poëzie begreep, door zijn tegelijk renoveerende en ordenende beschouwingen, voor het leven en onze dichtkunst omstreeks 1920, en daarna - want zijn werk, bespiegelend en als schepping, trilt en leeft dóór, nog zéér sterk - van essentieele beteekenis was. Geloof me, dat kletsen de handboeken van over tien, vijftien jaar ons en elkander in allerlei knikkebollende toonaarden na.
* * *
Of zij het volgende zullen inzien en zeggen, betwijfel ik - Ik knoop de opvatting die ik hier volgen laat, vast aan een opmerking en een noot van Dr. van Ravesteijn in zijn zoo juist verschenen ‘Herman Gorter, de dichter van Pan’: hij zegt daar, op één plaats althans, naar men mij wees, - in zijn geheel kon ik het werk nog niet lezen -, dat ik het niveau-verschil tusschen de poëzie van Gorter en Slauerhoff tracht te vereffenen, en die miskenning verder, in de critiek die ik hier over Slauerhoff schreef, toelicht met de woorden: ‘en in plaats van veel revolutie en weinig levende poëzie - ik citeer uit het hoofd - zien wij thans het volledige tegendeel.’ Enerzijds heerscht hier een misverstand: voor mij is Gorter de dichter van '80, één der vurigste, zuiverste van onze geheele dichtkunst, en ik denk er niet aan hem beneden één der jongere dichters te stellen, maar de door Dr. van Ravesteijn als toelichting op deze antithese begrepen zinsnede, slaat op iets anders: zij vergelijkt niet Gorter met Slauerhoff, | |
[pagina 312]
| |
naar de totale waarde-als-poëzie van de dichtkunst van '80 met die na Boutens, ik wil wel zeggen: sinds Buning. Misschien is elke eerlijke vergelijking tusschen vroegere poëzie en onmiddellijk-tegenwoordige volslagen onmogelijk, maar als ik een oogenblik aannemen mag, dat men er althans ongevéér toe in staat is, dan staat voor mij vast, dat de jongste poëzie (van Slauerhoff, van Hendrik de Vries, van Van Ostaijen, Donker, Den Doolaard, Gijsen, Herman van den Bergh, om een greep te doen) meer waard is - juist afgezien van Gorter, die haar ver overstijgt - dan die van Tachtig. Vandaar de gewraakte passus. Vandaar ook dit - om weer op Van den Bergh aan te sturen -: veel revolutie, in '80 - en omstreeks '20, althans in de Noord-Nederlandsche poëzie - het volledige tegendeel. Want '80 trof als beweging, als taal-revolutie te meer, omdat er tijden van zoo lange en diepe verdorring en versaaiing aan voorafgingen. Van den Bergh daarentegen kwam o.m. ná Verwey, en nadat de poëzie-zelf althans weer een ordelijk voorkomen had. Zijn enorme beteekenis is juist dat hij op dat moment wel renovator was, maar geen revolutionair; dat hij ons taal (en levens-) besef vernieuwde, maar anarchie schuwde en verwierp als een ontkrachtend, verwilderend kwaad. Toen hij, critisch schiftend en zuiverend, scheppend vol, drastisch en veelkleurig, aardsch en pathetisch te werk ging, toen hij, algemeener-beschouwend en betoogend de mogelijkheden tot taalverruiming en -verrijking, -versterking en -verlevendiging onderzocht en aanwees, trok hij geen aandacht, omdat zijn werkzaamheid veel en veel goeds voorafging. Maar als men later zijn werk in het tijdsleven zal gaan begrijpen, als de stomme geborneerdheid onzer litteraire historieschrijvers, op een enkele uitzondering na, misschien in één man althans zal wijken voor inzicht, smaak en begrip - dan zal hij de beteekenis van Van den Bergh juist als renovator, ongetwijfeld hoog aanslaan. Hij zal zien dat de studiën, die nu voor een deel - voor een mij te klein deel, goed maar niet forsch en open genoeg uitgegeven: waarom een nieuw artikel niet op een nieuwe bladzij?; en wanneer verschijnt zijn moeilijke, maar interessante studie over Apollinaire? - zijn gebundeld in ‘Nieuwe Tucht’, het poëtisch en cultureel leven van het tegenwoordig geslacht sterk en levendig hebben beïnfluenceerd. Reeds voor de tweede maal ging het initiatief tot het bundelen van een keuze uit Van den Bergh's werk uit van de redactie der ‘Vrije Bladen’; opnieuw moge dit hem bewijzen, hoezeer zij - en met haar de jongere dichters - zijn werk, als functie en als resultaat, onverminderd begrijpt en waardeert, en niets zou ons sterker verheugen dan dat hij, critisch, maar vooral scheppend, ontwaakte uit den litterairen slaapwandel | |
[pagina 313]
| |
waarin hij, nadat hij die eenmaal in zijn omgeving verstoord had, verzonken schijnt.
(nrc van 10 november 1928) | |
Victor E. van Vriesland, Het afscheid van de wereld in drie dagen.Wat dunkt u: zoudt gij kùnnen gelooven, dat ge over twee dagen sterven moest als een engel Gods u dat aanzei? En wat zoudt ge doen? ‘Ik zou mij opsluiten in een bidkapel of in een bordeel; ik zou naar huis reizen om nog eénmaal mijn moeder te zien; ik zou mij met mijn doodsvijand verzoenen; ik zou op mijn bed blijven liggen, en wachten.’ Inderdaad: het is onvoorspelbaar, niet alleen voor een willekeurige figuur, maar voor u zelf, voor iemand, die u goed kent. Maar wanneer ge voor de grap naar de magiër van het Lunapark was gegaan, en zijn voorspelling luidde gelijk, wat deedt ge dan? - De man in Van Vriesland's roman ging in een iets serieuzer wordend geval in die aanzegging gelooven, en de psychologisch-juiste, maar ontzaglijk moeilijke taak, die de schrijver zich oplei, is deze: hem geen felle, romantische avonturen ten afscheid te laten beleven, maar zijn laatste twee dagen te laten voorbijgaan met zeer reëele evenementen: een fuif, wandelingen, een nacht met een geliefde. Voor hém werden dat wel, in zijn geloof, en twijfel, beurtelings, aan de voorspelling, gebeurtenissen waarin misschien het laatste adieu zich voltrok, maar omdat hij zich eenerzijds niet bloot geven wou en belachlijk maken, en voor het geval dat dit alles toch zijn laatste dagen op aarde zouden zijn, zijn omgeving anderzijds daarover niet verontrusten, verborg hij de fatale uitspraak en zijn twijfelend gelooven daaraan krampachtig. De fout van het boek is dat het te lang is, maar Van Vriesland is een volhardend schrijver: hij maakt het zich moeilijk, ook hierin. Ik geloof echter, dat zijn boek erbij gewonnen had, wanneer hij het had willen, of kunnen bekorten of comprimeeren, al strijdt dat wellicht met zijn persoonlijke durf en eerzucht. Nu raakt, op den duur, de spanning uitgerekt: men vergeet Johan (de hoofdpersoon) in de lange, vredige beschrijving van zijn jeugd, en men vergeet zeker, dat hij binnen enkele uren zal sterven. Men vergeet het totaal. Psychologisch-juist, angstigjuist en suggestief is het, dat Van Vriesland u langen tijd in zijn dood doet gelooven, u zijn angsten en twijfels doet deelen, en angstiger nog, dat gij met hem, Johan, van tijd tot tijd vergeet, dat hij sterven moet, maar | |
[pagina 314]
| |
met name in de beschrijving van zijn jeugd leeft deze angst zelfs niet meer in ons onderbewustzijn; zij is vervluchtigd. - Ik geloof dat wij Johan geen moment uit het oog hadden moeten verliezen, dat dus ook de aandachtsverplaatsing naar een ontmoeting van zijn verloofde met zijn vriend een vergissing is. En ten slotte had ik, wat de compositie en psychologie aangaat, gehoopt - maar misschien is dat kinderachtig romantisch - dat hij werkelijk sterven zou, al was het maar uit doodsangst; en minstens had ik een abrupt einde gewild: niet de weliswaar onverwachte, maar sjokkend opduikende dienders, die hem zochten, toen na een brief aan Annie, zijn meisje, zijn a.s. dood (niet tengevolge of in verband met de voorspelling voorgesteld, wel te verstaan) bekend was gemaakt. De spanning, die Van Vriesland in het begin opwekt vraagt om een andere ontlading, òf in de verbeelding, òf in de realiteit, òf in beide. Tergend rekte hij haar toen Johan op een bank de ratelende banaliteiten moest aantoonen van een burgerjuffrouw, maar zij verslapte nog niet, integendeel; maar na zijn gewaanden afscheidsnacht met Annie ontzenuwt hij haar. Van Vriesland laat zijn hoofdpersoon, schematisch-gezien, gelijk hij het, schematisch, bij de hoofdstukken aangeeft, na de aanzegging de volgende phasen doorloopen, doorvechten, juister gezegd: angst-zoeken-opstandigheid-inkeer-overgave-opgang, en wie zegt u, dat die ontwikkeling onmogelijk is? Persoonlijk geloof ik niet aan een op deze wijze te verwerven vrede, maar als Van Vriesland zijn boek sterker had samen-gevat zou hij u de in dit geval (psycho)-logische ontwikkeling dezer staten en overgangen, soms geleidelijk, soms meer dan abrupt, stellig hebben gesuggereerd, want zijn psychologisch inzicht, doordringingsvermogen en uitbeeldingskracht zijn sterk en uiterst-vertakt. Niet alleen menschelijke toestanden, conflicten en gewaarwordingen doorgrondt en doorwroet hij tot in hun meest verholen gangen, maar ook in zijn beschrijvingen van een atmosfeer in de buitenwereld blijkt hij een scherp waarnemer, vooral van subtiliteiten. Natuurlijk steekt er in de psychologie van den hoofdpersoon een stuk auto-analyse, al is er anderzijds diepgaand verschil tusschen den schrijver en zijn object, maar het boek als totaal laat den indruk na van een genadeloos denken, één sidderend, schuifelend, slingerend, tastend, intuitief en intellectueel, tusschen en in de felle maar grauwe somberheden van een ontredderd hart. Mismoedig en vertwijfeld, chaotisch, traag en verlamd, scharrelt het dan plotseling weer overeind, en beweegt zich bladzijden lang, zwaar en moeizaam-borend, maar onverwrikbaar en doeltreffend, voorzichtig en geduldig in het labyrinth der psyche. Vol deernis, als ik dat zeggen | |
[pagina 315]
| |
mag. Maar organisch samengaan tusschen zijn humaniteit en zijn dialectische overbewustheid vond hij hier niet, en als roman is zijn boek een merkwaardig en boeiend stuk werk, maar onbevredigend. Quantitatief-kleinere gegevens, novellistisch-behandeld, zullen hem m.i. de beperking opleggen, die zijn dwaalzieke natuur verlangt. Ik twijfel er niet aan, of hij zal, te eenigertijd, en in welk genre dan ten slotte ook, uitstekende dingen schrijven.
(De vrije bladen van december 1928) | |
Unamuno
| |
[pagina 316]
| |
Zij overheerschen de bijfiguren te sterk. Unamuno isoleert zijn figuren, zooals Charley Toorop dat doet; maar hij gaat nog één fatalen stap verder: hij isoleert in zijn menschen één hartstocht, die hen niet als een fatum beheerscht, maar als een haast onwerklijk-vergroote, -verhevigde, -vermechaniseerde drijfveer, die alle andere roerselen, motieven, impulsen en sentimenten doodschroeit. Alleen door het oproepen van tegenkrachten in of buiten den mensch (b.v. in andere menschen), maakt men zulke geïsoleerde hartstochten in individuen tot waarachtige drama's, en deze menschen tot groote gestalten. Bij Unamuno leeft die tegenkracht niet. Daardoor worden zijn boeken geen wereld, geen weerspiegeling van de wereld. Daardoor is het onjuist hem een groot schrijver te noemen, in den zin, waarin Shakespeare dat is, en Hamsun, Stendhal, Zola, de Balzac. - Ik voor mij geef zelfs nog den voorkeur aan op dit plan tweede-rangs schrijvers als John dos Passos, Thornton Wilder, Alain Fournier, Mauriac, Radiguet. Maar sterk is zijn werk ongetwijfeld. Het wordt zelfs menschelijk sterk op de momenten, waarop de bezetenen van zijn roman hun machteloosheid erkennen, aan het sterfbed van hun geliefde, of kort voor hun eigen dood. Maar zelfs die kraterachtige explosies van zachtere krachten geven zijn boeken in die ijle momenten niet die scheppende volheid, die een werk tot een wereld maakt.
(De gemeenschap van april 1929) | |
Willem Pijper: De Quintencirkel, Opstellen over Muziek. (Em. Querido, A'dam, 1929)Ik bevind mij, met het schrijven over dit boek, in een dubbele moeilijkheid. Ten eerste ben ik een leek in musicale zaken, en ten tweede zijn Pijper's critische praemissen zoo lijnrecht tegenovergesteld aan de mijne, dat ik ze eenerzijds wellicht te fel zal bestrijden, en anderzijds, ter compensatie dier eventueele onbillijkheid, misschien geneigd ben ze te sterk te waardeeren. Maar wellicht zal juist deze dubbele moeilijkheid het schrijven (althans) van deze bespreking boeiender maken. De studies van Pijper zijn goed geschreven, omdat zij, met haarfijne precisiteit uitdrukken wat hij, haarfijn, gedacht heeft; dat wil nog niet zeggen, dat hij een goed proza-schrijver is; zijn geschriften missen daartoe de rhythmische continuïteit (niet die van rhythmisch proza overigens), die zijn zinnen zou kunnen opnemen in een grooter, organisch | |
[pagina 317]
| |
taalverband. Pijper denkt in zinnen, niet - als die term geen verwarring sticht - in perioden. Zijn zuiverheid is, dat hij ook (slechts) in zinnen zich uitdrukt, maar tot proza wordt zijn essay slechts op enkele plaatsen, daardoor. Ik geloof, dat zijn critisch credo niet scherper te formuleeren is dan met de volgende woorden: - ‘uit den aard der zaak zullen deze beschouwingen meer analytisch dan synthetisch uitvallen. Het komt mij voor dat alle critische benaderingen van een nog in ons eigen tijdperk reikend kunstenaar eigenlijk analytische notities behooren te zijn. Piëteitshalve alreeds. Voor de synthese van zijn gegevens, heeft de dichter, de componist zelf te zorgen gehad: zijn werken waren zijn synthese’. (Quintencirkel pag. 13/14), en misschien achten velen deze critische methode de zuiverste. Ik niet; of liever: ik acht haar misschien wel de zuiverste, maar tegelijk de minstwaardige en ik geef verre den voorkeur aan de tegenovergestelde, critisch desnoods: onzuivere, synthetische werkwijze. De z.g.n. synthetische critiek is volstrekt niet oncritisch in den zin van slecht-onderscheidend (zij behoeft dit althans niet te zijn), zij is het alleen in den zin van niet slechts-(nur)-onderscheidend; zij begint eveneens met een analyse, maar zij gaat verder, daarna; zij stelt haar onderscheidingen samen tot een beeld; zij maakt wat zij analytisch ontdekt heeft, zichtbaar door deze observaties te ordenen tot een geheel - Ik ga verder: zonder die samenstellende werking is critiek voor mij waardeloos; omdat niemand iets heeft aan de wetenschap uit welke factoren een ding, een verschijnsel, een mensch is samengesteld, als hij er niet bij weet, in welke verhouding, compositie, doseering die factoren onderling staan; als de criticus nalaat hem een suggestie, een hypothese te geven van het totaal. Pas wanneer men deze synthese beproeft, wordt men, als criticus, scheppend. Pijper wil en kan dat niet zijn, maar hij heeft ongelijk. Hij is zelfs geen strikt, en stellig geen volledig analyticus; want daartoe zou hij een verschijnsel geheel, en uitsluitend moeten doorzoeken; hij doet noch het een noch het ander; hij maakt enkele onderscheidingen in enkele fragmenten van zijn objecten. Hij kiest alleen wat hij noodig heeft tot het geven van commentaren, en het trekken van zijne conclusies. Die zijn vrijwel steeds buitengewoon merkwaardig en onverbiddelijk logisch; maar het zijn aforismen, marginalia (soms van een regel, soms van een alinea, soms van een bladzij); de menschen, de verschijnselen zijn hem niet meer dan aanleidingen daartoe; het zijn zelfs geen volledige observatie-objecten; en nooit organismen, die hij ons in al hun geledingen en als totaal suggereert. Ik krijg uit zijn boek geen bééld van | |
[pagina 318]
| |
Strawinsky, geen beeld van Milhaud (hoogstens eene impressie), geen beeld van Diepenbrock (hoogstens een verminkte doorsnede). Ik krijg - en dat is het miraculeuse - een zeer precies en waarschijnlijk volledig beeld van Pijper; ik leer zijn praemissen kennen, zijn inzichten en overtuigingen, terwijl hij die vrijwel nergens opzettelijk systhematiseert of emotioneel verraadt. Hoe is dat mogelijk? Ik vermoed: door zijn eenerzijds uitnemend schrijverschap; doordat hij zich met een beklemmende acuratesse uitdrukt. Hij blijkt uit dit boek een man te zijn van een harde, door veel cultuur verrijkte, intelligentie, een waakzame; een socratisch scherpzinnige, een omzichtige, onbedriegelijk-nuchter; hij doet mij soms denken, ook door de kalme stugheid van zijn intelligentie aan een 16e, 17e eeuwsch humanist; hij is een tegenspreker (dat is iets anders dan een negativist!, al is het moeilijk te zeggen waarvóór hij strijdt); een fel tijds-criticus, een cultuur-psycholoog, een scherp-rechter; ... maar nergens, nergens wil zijn proza vibreeren; nergens wordt het bewogen door een levenden hartslag. De emoties, de razernijen, de musische waanzin, de teerheid, de hitte, de drift ... ge vindt er niets van in deze geschriften; ge vindt er alles van, denk ik, in zijne muziek (‘... zijn werken waren zijn synthese...’ - De Quintencirkel is de neerslag van een omvangrijke wetenschap; een starre, stroeve persoonlijkheid, een harde, zuiverende intelligentie.
(De vrije bladen van december 1929) | |
Arthur van Schendel: Het Fregatschip Johanna Maria (Meulenhoff, A'dam, '30)De fouten van dit boek - als men de eigenaardigheden, die ik bedoel althans fouten kan noemen - zijn zoo evident, dat men haast aan moedwil gaat denken: misschien heeft Van Schendel dit bewust zoo gewild en gedaan. Ik bedoel dit: waarom leeft er, behalve tegen het eind, en ook dan nog maar vaag, zoo weinig van de zee in zijn boek; waarom wordt er van de honderden havens, die het aandoet, in de veertig jaar dat het vaart, zoo weinig en weinig-individueels gesuggereerd? Waarom is er zoo weinig strijd met de elementen, waarom voelt men de ruimte niet; waarom verschilt de dag haast niet van de nacht, de Oostzee ternauwernood van den Indischen Oceaan? Waarom zijn de mannen aan boord zoo vaag geindividualiseerd, waarom is hun leven, aan wal en aan boord haast niet beschreven, voorzoover het niet onmiddellijk verband houdt | |
[pagina 319]
| |
met hun werk? Ook hierop zijn uitzonderingen, en vooral Brouwer is meesterlijk getypeerd; maar het antwoord op mijn vragen zou dit kunnen zijn: omdat dit boek geen roman is, maar een verhaal, waarin het leven der Johanna Maria verbeeld wordt, en verder niets. - Ik blijf gelooven, dat de factoren die ik genoemd heb, inderdaad gebreken aanduiden, maar voor de rest is dit laatste werk van Van Schendel niet alleen een van zijn beste, en zeker van zijn sterkste boeken, maar een der prachtigste die door Hollanders van vroeger of nu zijn geschreven. En meer dan dit: laat de Johanna Maria onmiddellijk worden vertaald: dan kan men zien wie wij zijn, wat wij zijn, hoe wij zijn: ik ken van den lateren tijd geen krachtiger boek, en zeker geen boek, dat zoo goed-hollandsch is, in den besten zin van het woord. Ik las, na de Zwervers en de Verhalen haast geen van zijn boeken meer geheel ten einde: noch ‘De Mensch van Nazareth’, noch Rose-Angelique, noch Der Liefde Bloesems, en ook de kleinere werken boeiden mij minder: zelfs Angiolino trof mij niet zoo doordringend als het vele anderen deed; maar Het Fregatschip is mij, in mijn hart, hoewel het dunkt mij grovere fouten heeft dan zijn Zwervers, oneindig veel liever; ik zou bijna zeggen: dit is van Schendel, deze eenvoudige, on-romantische, reëele, machtige Hollander. Ja, dit is Arthur van Schendel. De Johanna Maria, die van stapel loopt als een sterk en goed gebouwd schip, vaart veertig jaar lang, met wisselende bemanning en lading, over alle zeeën, en Brouwer, de zeilmaker, dient haar veertig jaar lang. Waarom vaart zij? Om de menschen te dienen, aan wal en aan boord, mijmert Brouwer, en hij op zijn beurt dient haar. Maar in waarheid is het alsof ook hun beider bestemming en dienstbaarheid maar een voorwendsel is, om bij elkander [te] zijn, vervlochten in één trouw, in een ondeelbare samenhoorigheid. En dikwijls denkt men, dat de Johanna Maria zoo doelloos jaagt langs de zeeën, die jaren lang, om oud en rustig te worden, en veilig binnen te liggen, in Amsterdam. Er is van den aanvang af al een voortdurende haast naar dit einde, en soms ondergaat men al haar wederwaardigheden, en ook die van Brouwer, als een wel onvermijdelijk maar tergend oponthoud. Ten volle begon voor mij dit boek pas te leven, toen Brouwer, (die heimelijk of met toestemming der kapiteins, de Johanna Maria kon sturen als niemand anders), besloot alles wat hij kon oversparen en verdienen bij elkaar te houden om later het schip te kunnen koopen en haar te behoeden in haar ouderdom. Van dat oogenblik af heeft men geen rust meer, evenmin als zij beide zelf, totdat deze koop gesloten zal zijn en de bruidschat betaald. Maar ten volle is men tenslotte eerst tevreden, als zij beiden, oud en versleten, nog een | |
[pagina 320]
| |
gelukkigen tijd samen hebben, in Amsterdam. Dan sterft Brouwer, maar dit hindert nu nauwelijks meer: de Johanna Maria ligt veilig gemeerd aan den wal. - Dan heeft men ook, aesthetisch beschouwd, vrede met de egale voortvarendheid van het soms al te eentonig-krachtig stuwende rhythme, dat wordt voortgedreven door iets dat dringt naar de verte, waar ook het hart naar toe moet gaan, of het wil of niet, zooals Van Schendel het noemt. In 1929 verscheen hier ‘Klankbord’ en ‘Hart zonder Land’, in 1930 ‘Schuim en Asch’ en ‘Het Fregatschip Johanna Maria’. Nildesperandum.
(De vrije bladen van augustus-september 1930) | |
Chr. de Graaff, Alleenspraak (De Gemeenschap, 1931)‘...ingehouden en besloten in deemoed, die aan trots verwant kon schijnen...’ Teekent iets het karakter van den dichter de Graaff zoo duidelijk als het feit, dat hij dezen bundel Alleenspraak genoemd heeft, terwijl hij dien naam gelukkig niet ten volle verdient; is er niet soms een neiging in hem om zich eenzamer te willen voelen dan hij in werkelijkheid zou behoeven te zijn, omdat hij de gemeenzaamheid met menschen de pijn van een vervreemding, die daar wellicht op zal volgen - en misschien moèt volgen - niet waard acht? Is hij, in déze verzen tenminste, niet ièts te bedacht op zelfbehoud dan dat hij het wezen van een samenzijn met menschen ten volle zou kunnen genieten of, op grond van bittere ervaringen, veroordelen? Teekenend is het ook voor zijn afwerendheid tegenover de gemeenschap om hem heen, dat hij, die naar den leeftijd en naar den geest vrijwel geheel tot de generatie van Holst en Buning behoort, zijn eersten bundel eerst nu laat verschijnen. Laat, betrekkelijk, en zeker in een tijd, die deze fiere schaamte luidruchtig liet varen, geeft hij iets van zijn innerlijk leven aan de openbaarheid prijs. Vrij laat, als ik aan het citaat denk, dat ik hierboven schreef, omdat zijn wezen gemengd is uit schroom en een bescheiden, maar vasten trots. Maar zelfs in zijn openbaarheid tracht hij zijn werk - waarvan hij terecht zal vreezen, dat het hem weinig bemanteld uitlevert aan de oogen der velen (maar laat ik er tot zijn geruststelling bij mogen voegen: zeker ook aan de harten der weinigen, die hij hoopt te bereiken), - althans een suggestie van gereserveerdheid mede te geven, en noemt het ‘Alleenspraak’, een titel, die inderdaad juist is voor het meerendeel dezer verzen, maar niet voor | |
[pagina 321]
| |
alle, en zeker niet voor de gedichten, die dit begin doet verwachten. Ik geloof ook, dat deze titel meer moet dienen om hem zelf te laten gelooven, dat hij zich niet te onverhuld heeft geopenbaard, dan om werkelijk den wensch uit te spreken (duiden titels niet dikwijls veel meer een wensch dan een werkelijkheid aan?) dat hij on-gehoord en on-verhoord, althans door den lezer, zou willen blijven. Dit laatste is natuurlijk ook zijne bedoeling niet: als men na zoo lang wachten een bundel laat drukken, heeft men natuurlijk ook overwogen, dat er lezers zullen kunnen zijn, die antwoord geven op ons werk. ‘Boeken zijn postduiven die men in het wildeweg uitstuurt. Maar zelden komen ze aan en krijgt men het juiste antwoord dat “weerklank” heet’, zegt de Veer in Helman's ‘Overwintering’. Inderdaad: poëzie, en in dit geval de poëzie van de Graaff, hoe zeer wellicht voor hem-zelf het uitsluitend getuigenis van zijn eenzelvigheid, wordt, in den lezer, een samen-spraak, een gesprek. In mij althans verwekten zijne gedichten meer dan een echo; meer dan de enkele weerklank dus, van zichzelven; zij dwongen mij - en hoe weinig verzen doen dat tenslotte? - eerst tot een verweer, later tot capituleeren. Ik werd, in mijn hart, genoodzaakt hem antwoord te geven. Zijn stem is, tegen den oppervlakkigen schijn wellicht, te sterk dan dat zij zich zou vergenoegen met een vaag of zelfs instemmend, meeruischend resoneeren; zij dwong mij, langzaam, soms bijna sloom, met plotselinge versnellingen en verscherpingen, zoo indringend en onverhoedsch, dat ik zienderoogen terrein verloor, tot capitulatie letterlijk. Helman - alweer - schreef onlangs: elk lezer is, in den aanvang, een onverschillige, de vijand haast van wat hij leest; hij moet overmand worden. Het is woordelijk juist. De poëzie van de Graaff heeft mij, langzaam maar zeker, voor zich gewonnen. De kamer waarin ik hem lees, is van zijn wezen doordrongen als van een haast tastbaar geheim. Ik ken geen zekerder teeken voor de echtheid van een dichter dan deze onzichtbare tegenwoordigheid. De vragen, die zich nu de debatten over epigonisme en oorspronkelijkheid misschien nog niet geheel van de lucht zijn, wellicht al gauw zullen voordoen bij sommigen, zijn die naar de mate waarin hij, vrij sterk door de traditie waarin ook zijn leeftijdgenooten leven, gebonden, oorspronkelijk, eigen, zelfstandig is. Ik heb daarop een volstrekt antwoord: dit is de poëzie van iemand, die terwijl hij leeft in een traditie, en hoewel hij hier en daar invloeden heeft ondergaan en soms niet vrij is van wel-bekende woorden (maar noch het een noch het ander wordt bij hem een slaafsch volgen) - in wezen vrij, eigen, echt is. Dit beslissende kenmerk ontslaat de Graaff volstrekt van de blaam van epigonisme | |
[pagina 322]
| |
waarvan hij ongetwijfeld beschuldigd zal worden; hoezeer ook traditioneel gebonden, de wijze waarop hij zijn innerlijk leven vorm geeft, is in haar wezen oorspronkelijk. Hij voegt iets aan het tijdsbewustzijn toe, volgens Nijhoff het wezenlijkst kenmerk van den zuiveren dichter, sinds Beethoven muziek, Baudelaire gedichten en Dostojewski romans schreef. Dat zijn gevoelswereld gelijkenis vertoont met die van anderen (en niet alleen met die van leeftijdgenooten) bewijst daar niets tegen; hij heeft een eigen stem. Ik wil, hem aldus waardeerend en voor zoover noodig verdedigend, natuurlijk niet zeggen, dat zijn poëzie overal goed, en overal even goed zou zijn. Hij heeft, nu hij eindelijk de verzen ging bundelen die hij voor drie of vier jaar in dit tijdschrift is begonnen te publiceeren, en waarvan verder een gedeelte in de laatste ‘Erts’ en in de eerste ‘Balans’, en in 1930 en '31 in de Gemeenschap verscheen, gelukkig den moed gehad niet àl te scrupuleus in zijn keuze te zijn; hij hield ze vrij ruim. Het gevolg was een bundel vol ongelijkheden (vaak ook binnen het kader van een gedicht), teleurstellingen en verrassingen, een levend geheel, dat ik voor mij misschien toch iets strenger geschift had, omdat de motieven waarop zijn gedichten gebouwd zijn, niet zeer afwisselend zijn, en vooral ook de toon niet vele schakeeringen kent, zoodat een zekere monotonie het geheel blijft beheerschen, en de zwakten accentueert. Een diepe dwalende vermoeidheid is de grondtoon van zijn alleenspraak: zij vertelt, onder plotselinge scheuten van felle pijn, en abrupte verstarringen door, van zijn moeiten des daags en veler nachten strijd; van de onvoldaanheid om het korte geluk van lust en aardsche liefde; van de bitterheid die hem in de eenzelvigheid dreef, van de walging, die uit het verkeer met zichzelf alleen kan ontstaan. Stuk voor stuk werden de wanen van aardsch geluk hem ontroofd: niets ter verteedering mocht zijne handen behouden; en telkens weer werd hij teruggelokt door het blinken van oogen en bloemen, telkens weer werd hij geslingerd tusschen verlangen naar overgave aan een mensch en zijn diepere drang naar alleen zijn. Deze strijd, en soms de herinnering aan dezen strijd, en aan de teedere, ijle uren van wapenstilstand daartusschen is in hoofdzaak het thema geworden van zijn eenzelvige stem, die onregelmatig soms, en dikwijls op een vreemde wijze haperend waar het niet hoeft, zou men zeggen, vaak iets stamelends heeft, met plotselinge prachtige stijgingen en het beheerschte, iets verstrakte, en dus bij hem versterkte laten doorloopen van een beweging. Het is overigens bizonder moeilijk er meer van te zeggen: ik denk doordat zijn stem, hoe vol zij in haar beste momenten ook is, veelal iets onbestemds, of liever iets | |
[pagina 323]
| |
dwalends behoudt; en verder: door haar grooten eenvoud; een eenvoud die geen armoede is, en geen rijkdom in den zin van veelvormigheid, maar die, soms vlak langs, soms vlak dóór het conventioneele heen, alle opzichtigheid afwijst. Soms zou men niet alleen de toon, maar vooral de plastiek sterker en beslister wenschen, maar dan bedenkt men, dat plastiek, scherp of vaag, nauwelijks tot de eigen-aard van dit werk behoort. De toon en het rhythme zijn haar elementen, beeld en bouw vloeien daaruit voort. De klacht om het vergankelijke der liefde, en de noodkreet die daarna zijn eenzaamheid uitstiet zijn in enkele verzen geweken voor een even volstrekte vervulling. Daarop doelde ik, toen ik den titel Alleenspraak niet geheel juist vond. Hij heeft zich, langzaam, losgescheurd van het al te aardsche, en, langzamer, moeizamer van zichzelf: de ziel baande zich, uit de wanhoop zijner eenzelvigheid, een weg naar het hart der wereld. Deze bevrijding, die zijn volstrekte wanhoop soms volstrekt overwon, leeft in enkele zijner verzen met een zoo groote stelligheid, en zelfs een donker zelfverwijt als in het prachtige ‘Oud Lied’ is in den grond zoo weinig gekweld en schril meer in zijn berouw, dat ik mij sterk moet vergissen, als niet deze twee thema's: het zich overgeven aan God, en het verwijt dat de ziel zichzelf maakt wanneer zij dit samensmelten bij tijden verzaakt, de pijlers zullen worden van een volgenden bundel, die wellicht in zijn berouw, als in ‘Oud lied’ (dat mij verplaatst naar onze vroegste renaissance) iets lieflijks, als het ware behouden zal, omdat het mag hopen op vergiffenis, en in haar jubel wellicht iets donkers. De Graaff kan de katholieke tegenhanger worden van den protestantschen mysticus Buning. Dan zal de goddelijke liefde hem misschien voor zich opeischen met een jaloersche volstrektheid, misschien ook wel hem teruggeven aan het, dan gezuiverde, aardsche, en aan de menschen. Voor beide kansen is de weg nu gebaand; want de menschelijke wanhoop om het al te menschelijk verlies, het uitzichtlooze gekweld-zijn is overwonnen. De alleenspraak vond antwoord; en wat zijn latere verzen betreft: ik hoor - in de verte - zijn stem samenklinken, soms klagend, soms juichend, met de stemmen van bloemen en vrouwen, van God en zijn mede-menschen.
(De vrije bladen van mei 1931) | |
[pagina 324]
| |
De bekroning van Arthur van SchendelDe opdracht van wijlen C.W. van der Hoogt geschonden
De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde heeft, naar men weet, op advies van haar Commissie voor Schoone Letteren dit jaar ‘Het Fregatschip Johanna Maria’ van Arthur van Schendel bekroond met den C.W. van der Hoogt-prijs. De voorzitter der Maatschappij sprak er, blijkens een verslag in de N.R.Crt. van 10 Juni 1931 (Avondblad B.) zijn bevreemding over uit, dat het feit van deze bekroning - die bekroning was buitendien geen feit, voordat de Maatschappij (haar Bestuur) besloten had, het advies der Commissie te volgen, merkte de voorzitter terecht op - vrij algemeen bekend was, vóórdat het in de jaarvergadering van dien 10en Juni officiëel bekend was gemaakt. Het feit, dat de Maatschappij den Van der Hoogt-prijs - die door den stichter bestemd is ter aanmoediging van een jong auteur - had toegekend (of zou toekennen) aan een man van 57 jaar, heeft misschien hier en daar een bevreemding gewekt, die nog grooter is dan die van den voorzitter over het feit, dat er in de Commissie voor Schoone Letteren (want uit welken hoek anders kan het gerucht van Van Schendel's vermoedelijk aanstaande bekroning zijn gekomen?) één of meer kletskousen zaten; maar men kon tot 10 Juni toe nog blijven verwachten dat het bestuur van de Maatschappij zoo verstandig zou zijn het vreemde advies van de Commissie te verwerpen. De Maatschappij deed dat niet; zij ging zelfs verder: alsof het feit van Van Schendel's bekroning niet reeds voldoende geweest was om de opdracht die wijlen Van der Hoogt haar gaf zonder eenige gêne te schenden, om Van Schendel te krenken met een prijs die moet dienen ter aanmoediging van een jong schrijver en om zichzelf te blameeren nam zij van hare Commissie een communiqué over dat bestemd is om al deze blunders te verklaren en te rechtvaardigen en dat dit buitendien doet op een wijze die ik verderop zal bespreken. De feiten zijn - nogmaals - zoo: de Van der Hoogt-prijs moet naar den wil van zijn stichter dienen ter aanmoediging van een jong schrijver; het communiqué moet dus goedpraten waarom men den wil van den heer Van der Hoogt - die zich buitendien niet meer verweren kan tegen een dergelijk apert strijdig handelen met zijn wil, zijn bedoeling en zijn vertrouwen - niet meer gehoorzaamt en zegt: er was dit jaar geen jong boek dat waard is bekroond te worden. Ten eerste is dit een leugen en ten tweede (dit is zelfs het eerste, het au fond eenige bezwaar): als de Commissie en met haar het bestuur dit werkelijk meende dan had zij den | |
[pagina 325]
| |
prijs dit jaar niet moeten uitreiken. Zij heeft in elk geval geen zweem van recht om haar charter te overschrijden, te breken, te schenden. Maar wanneer een Commissie, die verleden jaar in dezelfde samenstelling, na eerst te hebben besloten de voorkeur te geven aan creatief werk boven essayistisch - waardoor Vermeulen's ‘Klankbord’ onbekroond is gebleven, - den prijs toekent aan een zeer zwak boek als ‘Het Donkere Licht’ van Coolen, terwijl toch ook Helman's ‘Hart Zonder Land’ in '29 verschenen was, Victor van Vriesland's ‘Voorwaardelijk Uitzicht’, ‘De Bries’ van Albert Kuyle, ‘Nutteloos Verzet’ van du Perron, dan is het duidelijk, dat diezelfde commissie andere dan redelijke en loyale motieven moet hebben, als zij dit jaar Engelmans ‘Sine Nomine’, Wijdeveld's ‘Het Vaderland’, maar vooral Slauerhoff's ‘Serenade’, ‘Saturnus’ en ‘Schuim en Asch’ en ook Ter Braak's ‘Carnaval der Burgers’ voorbijgaat. Ik bespaar u nog een moment de slinksche en krankzinnige redeneering, die een zoo apert feit als dit, dat de Maatschappij met den Van der Hoogt-prijs geknoeid heeft, alleen al hierdoor dat zij hem uitreikt in afwijking van en in strijd met den wil van den stichter, niet alleen goedpraten wil, maar daarboven uit zelfs de suggestie wil wekken dat zij - de Commissie - den wil van den heer Van der Hoogt beter begrijpt dan hijzelf en dat zij deze bekroning heeft voorgesteld aan haar bestuur ten voorbeeld en aldus ten bate en ter aanmoediging der jongere schrijvers. Buitendien heeft de Maatschappij - dit beschaafd instituut - blijkbaar niet gevoeld, hoezeer men behalve de nagedachtenis van den heer Van der Hoogt, het eergevoel heeft moeten krenken van een man als Van Schendel: een voluit prachtig en reeds nu klassiek boek als zijn ‘Fregatschip’ wordt ‘aangemoedigd’ door een troep deels zeer middelmatigen, genaamd ‘Maatschappij der Ned. Letterkunde’ op advies van een Commissie waarin meer dan enkele leden die hem, Van Schendel, niet enkel in leeftijd maar vooral in talent, op geen stukken na evenaren. Competentie in aesthetische zaken zal niemand, die haar bekroningen nagaat van de Maatschappij meer verwachten, maar eenig gevoel voor rechtschapenheid tegenover de nagedachtenis van den heer Van der Hoogt en van bescheiden wellevendheid tegenover een figuur als van Schendel meende men haar toch stellig te moeten toeschrijven. Tot zoover de feiten en de feitelijke argumenten van het communiqué, voor zoover die vermeld moesten worden; maar er is nog iets anders: men kon aanvankelijk, voor men de overwegingen las, gevoegelijk denken, dat de Maatschappij deze blunders te goeder trouw had begaan; dat zij dom en lamlendig meeging met het advies van hare commissie zooals de commissie dom en lamlendig meeging met den opstel- | |
[pagina 326]
| |
ler van het communiqué. Want daar zit vermoedelijk de oorzaak; waar echter de opsteller van die toelichting niet officieel bekend is en de bladen alleen spreken over de Commissie en de Maatschappij, kan men zich slechts tot haar richten. Welnu: als men dit communiqué heeft gelezen weet men dat de Maatschappij, blijkbaar blindelings meegaand met haar Commissie, niet Van Schendel bekroond heeft, omdat zij in een onnoozele maar goede trouw meende, dat geen der jongere in 1930 geschreven werken een bekroning waardig zou zijn, maar omdat zij jonge talenten, eigenmachtige en eigenwijze talenten, die misschien vierkant lak hebben aan een fossiel instituut als die waardige Maatschappij, liever niet bekroont. De Maatschappij heeft een niet te rechtvaardigen blunder begaan met deze bekroning, maar zij verdedigt dien blunder in haar perfide communiqué op een manier, die aan duidelijkheid niets te wenschen meer overlaat; zij bewijst daarmee, dat zij de jonge Nederlandsche letterkunde - die de heer Van der Hoogt haar verzocht met liefde en steun te blijven volgen - beschouwt als een talentlooze en arrogante troep. Laten wij één ding vaststellen: deze duidelijkheid en voor een deel ook deze meening is ons, jonge hollandsche schrijvers, misschien toch niet volkomen talentloos en denkelijk zeer arrogant, onverdeeld lief, maar wij verzoeken de Maatschappij en wanneer die zich zou willen beroepen op haar Commissie, dan de Commissie, voortaan geen belangstelling meer te fingeeren voor ons werk en vooral niet ‘onze bewegingen niettemin met oplettendheid te blijven volgen’, zooals het heet in dien onbetaalbaren zin, die stikt en stinkt van verwaandheid. Of laat zij, als zij den wil van den heer Van der Hoogt wil gaan volgen, deze Commissie afdanken, desnoods in strijd met het reglement en er eene benoemen, die uit behoorlijke en competente menschen bestaat, die haar voor zullen stellen den Van der Hoogt-prijs jaarlijks te willen uitreiken aan het beste werk, of aan het minst slechte - dat vooral behoeft aanmoediging - der jongere litteratuur; en laat zij zich op het stuk van al of niet jong zijn niet ironisch laten vernikkelen of vleien door een Commissie die zegt, dat men vreemd zou doen in de Maatschappij iemand oud te noemen na een vijftigtal verstreken jaren, vooral niet als zoo'n commissie ten deele bestaat uit lijken van nog geen veertig. De tegenwoordige Commissie deugt niet: zij is de jonge literatuur valsch en vijandig gezind: in een toon, die gemengd is uit de meest walgelijke pedanterie, waartoe hollandsche schoolmeesterij in staat is, uit een parvenu-achtig arrivisme, hypocriete diplomatie en een neerbuigende oplettendheid, is de eerste helft der motiveering niet anders dan een sluw, gemeen draaiend goed- | |
[pagina 327]
| |
praten van het feit dat de Commissie ook dit jaar boeken als ‘Schuim en Asch’ en Ter Braak's ‘Carnaval der Burgers’ - men ziet het alweer: de kliek komt op voor haar vrienden - niet heeft willen zien en er den prijs aan onthouden, zooals men hem Van Ostaijen onthield, Engelman, Buning, Bloem, Gijsen, Roland Holst, Albert Helman, Nijhoff, Hendrik de Vries, Van den Bergh... stuk voor stuk toch niet volkomen talentloos en eenige aanmoediging waard; niet minder ‘begaafd’ dan Donker, Coolen, De Man, Van der Leeuw, Dirk Coster, die allen wel zijn bekroond; misschien minder opgeblazen deze laatsten, minder eigenwijs, meer dociel en eerbiedig gestemd tegenover zóó iets Olympisch als de Maatschappij en haar Commissie? - Ik hoop, dat de zaak nu duidelijk is: afgezien nog van het feit van Van Schendel's bekroning met een prijs, die daar niet voor bestemd is en die voor hem een beleediging moet zijn, kan men niet anders doen - en ik geloof namens velen, niet alleen ‘jeugdige scribenten’ - zooals het advies der Commissie de haar door wijlen C.W. van der Hoogt in haar aandacht opgedragen beschermelingen noemt met een gezicht, dat zelfs niet meer waard is van haar romp geranseld te worden - dan zijn diepe verontwaardiging en diepe verachting uitspreken, vooral voor den geest der motiveering: wij, opgeblazen gelijk God ons schiep, noemen dat stuk, ‘kil en kras’, een infaam, gearriveerd rotstuk.
(De groene Amsterdammer van 11 juli 1931) | |
Gesprek in een tuin...en Ter Braak? - Ter Braak is de Aldous Huxley der hollandsche literatuur. De stemmen zwegen een oogenblik. De twee jonge mannen zaten links en rechts van een wrak houten tafeltje, waarop een flesch wijn, twee glazen en sigaretten stonden. Zij zaten met hun rug naar den muur van het groote landhuis, en wanneer zij soms hun stoel achterover lieten hellen, en met hun rug tegen den koelen muur geleund loodrecht daarlangs omhoog keken, leek het als of de muur tot aan de sterren toe opsteeg en het nachtelijk halfrond in tweeën sneed. Hans althans scheen dit zoo toe, maar hij had de belachelijke neiging, zeiden zijn vrienden, om alles te ordenen en te groepeeren, liefst symmetrisch, als het eenigszins kon. Hij zelf voelde deze behoefte als iets geweldig benepens, en hij had er zich dus ook wèl voor gewacht, | |
[pagina 328]
| |
zijn vriend dien avond mede te deelen welk een bevrediging het hem eenerzijds gaf, dat deze muur, opgetrokken op de middellijn van het nachtelijk halfrond, precies van het Oosten naar het Westen liep; zoodat zij met hun rug naar het Zuiden zaten en het leven alleen in Noordelijke richting voor hen openlag. ‘Ik heb die kinderachtige schematiseeringen noodig, overlegde hij weer, om niet te vervloeien in de eindeloosheid, om niet tot volkomen nietsdoen te vervallen door de ontelbare variaties en mogelijkheden...’ Bertie had zijn opmerking over Ter Braak onweersproken gelaten. Vreemd... Vóór hen lag de wijde verwilderde tuin, die onder den maanloozen Juninacht een geheimzinniger leven scheen te leiden dan overdag. Een grillig bestaan, dat het daglicht niet zien kon, wemelde tusschen de hooge boomen, roerde zich in de donkere struiken, en sloop, soms schichtig, soms loerend langzaam door het hooge wuivende gras. Schaduwen lagen hier en daar als dieren in bronstige droomen te slapen, en fladderden plotseling weg, als zwarte vogels, die opwiekten uit het nachtelijk struikgewas. De wind golfde scheerlings over de wuivende halmen. Hans trok de jas die als een losse cape om zijn schouders hing dichter om zich heen, en stak een nieuwe sigaret op. Bertie, door het wapperend vlammetje merkbaar uit zijn eigen gedachtengang opgeschrikt, zei, eenigszins haastig als of hij de gedachten van zijn vriend snel wilde achterhalen: - Ik vind je vergelijking van Ter Braak en Huxley erg aardig, maar is ze wel heelemaal juist? Of liever: is ze zelfs in de kern wel juist? Er is natuurlijk eenige overeenkomst... máár: zou Ter Braak een Point counter Point niet alleen kunnen, maar zelfs wel willen schrijven? - Ik weet het niet, zei Hans langzaam en aarzelend, maar ik zou het bijzonder graag hebben geschreven: het is in zekeren zin, een der boeken van onze generatie. Ik bedoel niet, dat Huxley een der sterkste figuren van de jongere litteratuur zou zijn, - wat intusschen ook waar is -, maar dat zijn boek een beeld geeft van de tegenwoordige... Bertie, plotseling heftig tot tegenspraak geprikkeld: - Dus je wordt nog voortdurend geobsedeerd door de quaestie der moderniteit? Nee, wacht eens even, dat is werkelijk vrij erg: je voorkeur gaat in dúbbelen zin naar het actueele: je wil schrijven over tegenwoordige menschen, vanuit een tegenwoordige mentaliteit; als je dat niet vanzelf doet, of - en natuurlijk ook: vanzelf - iets anders, lijkt het mij van te voren al een ijdel geëxperimenteer. | |
[pagina 329]
| |
- Ik wist niet, dat 'k bezwaren had tegen experimenteeren, zei Hans hatelijk en agressief -; zijn trouwens, in dieperen zin, niet alle goede dingen experimenten? - Laat ik je hatelijkheid voor een oogenblik mogen vergeten, zei Bertie met krenkende kalmte; wij spraken over jou - en van jou verwondert het mij dat je de eerzucht hebt, een hedendaagschen roman te willen schrijven, omdat je - zou ik zeggen - al je handen vol hebt, om uitsluitend hedendaagsche verzen te maken; dat is nu natuurlijk wel een hatelijkheid; waarom aarzel je, nu al tien jaar in je verzen en in je critieken tusschen modern en niet modern? Voor mij bestaat die quaestie allang niet meer, jij schijnt haar nooit te zullen oplossen; jij die veel woorden verspilt aan de kwestie van het kiezen, tusschen allerlei zaken, waartusschen ik niet eens zou willen kiezen; voor mij is de quaestie eenvoudig: schrijf iets van de goede soort; dat kán modern zijn, maar dat is bijzaak; voor jou blijft die totaal verouderde quaestie - ja, dat is nu eens een totaal verouderde quaestie - een obsessie; waarom zou je je zelf er ook nog mee gaan plagen op het gebied van het proza? - Ik zal wel tot aan mijn dood een onzekere blijven, Bertie. Hij zei het met een verbitterde resignatie, en ging door: - Je verwijt is volkomen juist, helaas; volkomen - ik ga dan ook werkelijk geen romans schrijven, al of niet modern, omdat ik het zoo prettig vind, maar omdat mijn lyriek, als uitsluitende werkzaamheid, mij niet meer bevredigt. Critiek schakel ik natuurlijk al heelemaal uit. Ik word voortdurend meer gekweld door de behoefte menschen te scheppen, niet alleen liederen of visioenen. - Als je zoo doorgaat, mon vieux, wordt de antithese tusschen ons voortdurend kleiner, wat mij eigenlijk spijten zou, omdat ik minstens zoo lief als een mede-stander een werkelijke tegenstander heb; je bewering, dat je op den duur niet kunt volstaan met het schrijven van liederen, maar dat je mènschen wilt scheppen, is een uitgesproken ketterij tegen het leerstuk der poësie pure... - Dat ik nooit heb aangehangen, als je 't goed nagaat, en nog minder verkondigd. Ik wed dat je weer - en weer geheel ten onrechte - meent dat de opvattingen over poësie pure als de poëzie hoofdzakelijk voortvloeien uit mijn denkbeelden over de vormkracht. - Je praat alweer niet onplechtig, nu de poëzie in het zicht is, maar ga door. - Als ik zeg, dat ik menschen wil scheppen, naast liederen en visioenen, zeg ik daar niets mee tegen de meening dat de vorm als kracht het beginsel is van ieder kunstwerk. Wanneer men zou zeggen: - Ja, maar | |
[pagina 330]
| |
als je nu gaat verlangen naar een grooter, zwaarder, menschelijker materie dan de lyriek bestrijkt, dan zou ik antwoorden - dan antwoord ik jou op dit oogenblik - het is juist de vormkracht in mij, die, groeiende, verlangt naar een sterker materie om zich in te realiseeren. Je ziet: het verlangen naar het romanschrijven is au fond een zuiver formeel verlangen. De vormkracht wil een grootere, sterkere, menschelijke materie overmannen en transformeeren dan ze tot nu toe kon doen. Ik vind deze quaestie altijd erg eenvoudig, maar hoeveel menschen in Holland begrijpen ze? Hoeveel menschen in Holland denken en zeggen niet, dat men een formalistisch aestheet is, als men de quaestie zoo inziet; ik geloof bijna, dat werkelijke aestheten (die heel zeldzaam zijn) nog eerder te genezen zijn dan die verdomde heilsoldaten die altijd wat zij het leven noemen verdedigen tegen de kunst; een aestheet weet tenminste, voelt tenminste, zij het op een ontwortelde manier, wat vorm is, maar menschen als Coster, Houwink, langzamerhand ook Donker, en een jongen als Theun de Vries, die zich met den dag aesthetiseerender ontwikkelt, menschen als - enfin, je kunt het zelf, zoo noodig nog wel aanvullen, in zekeren zin zelfs menschen als Ter Braak en Du Perron, en uit een heel anderen hoek De Graaff en Helman, - ze zijn stuk voor stuk bezeten van de meest heillooze antithese die op dit stuk het leven in Holland verpest; ik weet niet of het zin heeft er tegen te blijven vechten: ik geloof hoe langer hoe meer in de isolatie, in de eenzelvigheid, die zich op het scheppende concentreert: maar het is moeilijk, als men een weerbare is, en als het totaal je voortdurend ter harte blijft gaan. Ik zou ze voortdurend twee citaten, of drie citaten van Hofmannsthal willen voorhouden; het eerste is dit; ‘Es hat keinen Sinn eine wohlfeile Antithese zu machen und den Büchern das Leben entgegen zu stellen. Denn wären die Bücher nicht ein Element des Lebens, ein höchst zweideutiges, entschlüssendes, gefährliches, magisches Element des Lebens, so wären sie gar nicht, und es wäre nicht des Atems wert, über sie zu reden’. Dat is prachtig, voor mijn gevoel, in één woord prachtig en volledig waar, en dan dit: ‘Aber es ist eine sinnlose Antithese, diesen, die leben, das Gedichtete gegenüberzustellen als ein Fremdes, da doch das Gedichtete nichts ist als eine Funktion des Lebendigen’. Zouden er vijftig menschen in Holland zijn, Bertie die dit volkomen begrijpen? - Misschien niet, maar ook dit inzicht verlost ons nog niet van de dictatuur van het literaire; ik walg langzamerhand van dien eeuwige ruilhandel van essays, vooral over elkaar, die met name de z.g.n. jongeren, die stokoude kalveren, bedrijven. - Je hebt, toevallig, gelijk: bij de jongere Hollandsche schrijvers wijst | |
[pagina 331]
| |
het overwoekerend essayisme op een zekere steriliteit; maar als je daarnaast overziet wat menschen als Ter Braak, Helman en Slauerhoff geschreven hebben, dan kan je die stelling alleen maar met veel voorbehoud blijven volhouden. Buitendien ligt er voor mij in sommige reacties op het jongere werk iets even beroerds als in de overmatige aandacht die de jongere schrijvers aan het werk van hun generatie besteden. - Maar iets anders: alleen in dit concrete geval kan je met eenig recht spreken over de dictatuur van het literaire; maar in het algemeen is voor mij de angst om over literatuur te spreken een veel sterker bewijs van steriliteit, en zelfs van literair bizantisme, dan de bezetenheid, waarmee sommigen het wel doen, wèl er over spreken - juist omdat literatuur een vorm, en welk een vorm, van leven is; daarom is spreken er over, levend spreken erover van geen haar minder belang dan spreken over kunstmest of liefde. Ik citeer, als je het goedvindt, opnieuw Hofmannstahl: ‘Man könnte vielleicht doch hie und da von Büchern reden, ohne dasz die Bücher blosze Vorwände wären. Denn wir müssen uns nur eingestehen: wir lesen alle nich wenig. Ist es eine Unart unseres Geistes so war es auch die Unart Goethes, die Unart Napoleons und einige anderen Leute, die nicht ganz ohne persönliche Ressourcen waren’. En nu nog dit, en dan is mijn apologie voor vanavond vermoedelijk afgeloopen: ik ken met jou, de walging van het literaire, en de walging van het hedendaagsche, van het heele leven. Maar niets helpt mij beter over die inzinkingen heen dan juist het besef bezield te zijn met vormkracht; ik hou van Holland, van dit verrotte Holland, en van dit even rotte Europa, ik ben er geboren, ik leef er, ik versta deze taal, den geest van dit werelddeel, en in mijn hart kunnen de veel grootscher culturen van Egypte of van China mij weinig schelen in verhouding tot mijn gevoel voor wat hier en nu leeft. Dat is beperkt, niet? Gelukkig. En kortzichtig? Ook zeer gelukkig, want luister nu goed, dat moet je vooral eens vooral weten: hoe subliem dat alles geweest is, het gaat mij in wezen niet aan, en ook het verleden kan mij gestolen worden, voor zoover het niet leeft in 't heden, en de toekomst is voor de toekomstigen. Dat is wat iedereen, spottend of prijzend, het is me volmaakt om het even, mijn modernisme mag noemen. Ik leef hier en nu; ik kan niet anders dan leven en werken van en door en voor wat er hier en nu is en om mij leeft. Vandaar dat ik je zei, dat ik hedendaagsche romans zou willen schrijven van en voor hedendaagsche menschen. Ik ben, met trots en met liefde, Bertie, zoon en schrijver van het hedendaagsche Holland, dat een slaapkamer is, en van Europa, dat misschien morgen voor goed naar den bliksem gaat. Amen. | |
[pagina 332]
| |
- Amen...; zou Ter Braak dat wel allemaal met je eens zijn, Hansje? - Lieve man, hou eens op met Ter Braak, het is een alleraardigste jongen, maar het Evangelie heeft hij - n'en déplaise de Ligt - toch nog niet geschreven, wel? - Nee, maar hoeft dat? - Het hoeft natuurlijk niet, Bertie, ik ben alleen bang, om dan toch nog terug te komen op je afgod Ter Braak, dat hij op den duur de bezieling zal missen, die het eenige is waar het op aan komt, en ook het eenige waar menschen, die het ‘doel des levens’ een phrase vinden, op kunnen leven. - Ik geloof dat hij er den voorkeur aan zal geven, eerlijk te leven hoe somber dan ook, zonder die bezieling, liever dan in lyrisch zelfbedrog, als ik nog even onvriendelijk mag zijn, op die bezieling.
(De nieuwe eeuw van 3 september 1931) | |
S. Vestdijk. Berijmd palet. (De Waelburgh, Blaricum)
| |
[pagina 333]
| |
een mestvaalt, een akker. Vooral dit laatste is van belang: Vestdijk heeft naast zijn demonische kant een breed, rustig fond van Hollandsche gezondheid: humor en ironie, een wijden, scherpen, onbedriegelijken blik, een ruimen spottenden grijns. Hij gelooft niet alleen dat zijn kwellingen een uitstekende ploeg en uitstekende mest zijn voor dien akker; ik geloof zelfs dat zijn duivels onmisbaar zijn voor den bloei en den bloedsomloop van zijn innerlijk leven. De vraag is alleen: is het z.g.n. pathologische in hem van essentieelen en blijvenden aard? Is het diep genoeg in hem geworteld, zetelt het in zijn onderste laag? Het feit dat hij, volgens een verklaring van hem in Den Gulden Winckel, ongeveer vijf jaar geleden in een uitbarsting poëzie heeft geschreven voor zes bundels, en sedert niet meer, wekt den indruk dat de inblazing hevig, maar kort, is geweest. Is zij uitgewerkt? Dan ligt de vrees voor de hand, die reeds bij het lezen van deze twee bundels gewekt wordt, dat hij ze, dank zij zijn in zijn soort zeer groote virtuositeit, zou kunnen imiteeren. Ueberhaupt ligt het groote gevaar van Vestdijk's haast te veelzijdig kunstenaarschap in zijn virtuositeit. Het gist, de drijfveer, het scheppende beginsel zelfs van deze verzen lijkt identiek met het z.g.n. pathologisch karakter ervan. Vandaar ook, dat ik, tevens denkend aan de mogelijkheid eener, ditmaal fatale, genezing, de spanning groot, de bezieling gering heb genoemd. Ik ben er niet zeker van dat dit werk geïnspireerd werd van dat psychisch midden uit, dat wij nu maar weer ‘de ziel’ zullen noemen; ik heb het gevoel dat ‘de psychose’ die hij wegschrijft in zijn verzen, zijn wezen slechts zijdelings en voorbijgaand raakt; ze is a.h.w. geënt op zijn ziel, geen oorspronkelijke twijg. Het is natuurlijk goed mogelijk, dat, als de ‘psychose’ uitgewerkt is, de ziel-zelf in werking treedt; maar tot nu toe is dit zelden het geval, en buitendien, als de duivel voorgoed gebannen zou zijn, waar haalt hij dan zijn inspiratie vandaan? Hij zou hem, als dichter, misschien de volle heerschappij moeten laten over zijn ziel. De verzen van beide bundels zijn naar de onderwerpen in groepen gedeeld; de volgorde van die afdeelingen is in ‘Berijmd Palet’ zonder schade om te keeren of te veranderen, in ‘Vrouwendienst’ suggereert de bouw een organisch beloop. Maar hoewel dus de laatste als structuur den eersten overtreft, de aandrift lijkt in Berijmd Palet sterker en spontaner. Als er ooit een poëzie werd geschreven waaraan men zien kan dat alleen bij zwakke naturen het intellect de aandrift verlamt dan deze. Deze overwegend - om niet te zeggen uitsluitend - plastische poëzie ontleent niet alleen haar waarde aan een zeer persoonlijke en doordrin- | |
[pagina 334]
| |
gende visie, maar evenzeer aan de intellectualiteit van die visie: zij alleen maakt dat wij hier niet te doen hebben met een reeks curieuze, fantastische, bizarre, barokke, demonische etcetera plaatjes en prentbriefkaarten, maar met beelden van innerlijk, en bewust leven. De beteekenis dezer verzen mag niet altijd duidelijk zijn, zij geeft tenslotte aan dit werk de spanning waarover ik sprak; zij zet beelden in een ijl, maar vooral droog licht; zij geeft ze de dwingende kracht van fatale gebeurtenissen, zij maakt de anecdote tot portret, den droom lucide, de hallucinatie penetrant. Met een zeer eigen en zeer persoonlijk-aangewende kracht, houdt Vestdijk zich, zijn vrees overwinnend, met een stugge volharding, sussend en sarrend, de honden van het lijf. Daardoor hebben zijn verzen in hun hortend, verbrokkeld, onregelmatig rhythme het persoonlijke en beslissende van een telkens herhaald, door den nood afgedwongen, gevecht. De grotendeels verdedigende tactiek hiervan, met plotselinge uitvallen, schijnbewegingen e.d. bepaalt hun harde, stroeve beweging, hun schurenden, nauwelijks klinkenden klank. Van ‘Berijmd Palet’ vermeld ik vooral het groote gedicht ‘De Parasiet’, het sterkst geladene dat Vestdijk schreef, het prachtige ‘Perzisch Tapijt’, het poignante ‘De Moeder’, en ‘Het Kind onder de Piano’, nuchter-verdroomd. Van ‘Vrouwendienst’ ‘Op een gekleurden stuiter’, ‘De Speelgenoot’, ‘De huishoudster’ poignant allebei, genre ‘De Moeder’ eenigszins), ‘De Vrienden’, verschillende verzen van de groep ‘Incubus’. ‘Nu zou ik je gaan haten, blond stuk steen’, onvergetelijke regel! - en vooral ‘Wraak’; ten slotte uit de afdeeling ‘Afstand’ vooral het korte, uitermate weerlooze en gevoelige ‘Terugblik’, met de ‘Gekleurde Stuiter’ bij uizondering een vloeiend gerhythmeerd gedicht tusschen Vestdijk's zeer markante, geladen en prozaïsche poëzie.
(nrc van 30 oktober 1935) | |
Wevers, of de inktvisch op moraline gezetOpen brief aan Dr. P.H. Ritter Jr. 10-5-'36 Zeer Geachte Heer Ritter,
Pas dezer dagen had ik gelegenheid Uw bespreking van ‘Heden ik, morgen Gij’, den roman dien Vestijk en ik samen hebben geschreven, aandachtig te lezen en hoewel ik op eenige verrassingen voorbereid was (ik | |
[pagina 335]
| |
lees sedert bijna twintig jaar uw critieken), werd ik al spoedig meegesleurd door een golf van verbazing, over zooveel onzin en slecht vermomd moralisme. Ik las ten eerste dat het edele viertal Ter Braak-du Perron-Marsman-Vestdijk weliswaar de noodige talenten bezat in de dichtkunst en de critiekschrijverijGa naar eind1, maar dat de roman zeer zichtbaar hun genre niet was, en hoewel ik begreep dat ‘Het Land van Herkomst’ naar de geijkte schoolmeestersnormen nooit een echte roman zal kunnen zijn, verbaasde ik mij, dat U in Uw uitspraak ook Ter Braak en Vestdijk betrok, om van mij zelf ditmaal bescheiden te zwijgen. ‘Hampton Court’ van Ter Braak namelijk is door U in hetzelfde ‘Utrechtsch Dagblad’ voor enkele jaren bizonder geprezen, en wat Vestdijk betreft, - ik vroeg mij af hóe onnoozel men eigenlijk wel niet moet zijn om niet te zien dat hij eerder te veel romancier is dan te weinig. Ik zal hem vragen of hij zijn surplus aan begaafdheid niet wil overdoen aan een zwakkeren broeder. Wie weet waar de aalmoes belandt. Maar Uw bespreking ging door. Ik las een heel mooie quasi verontwaardigde phrase over het feit dat een ‘eerlijke, ruige kerel als Marsman’ kennelijk onder invloed van den funest-pathologischen Vestdijk, zich in zooveel moerassig verderf had gestort en vermaakte mij zeer; maar ik ging verder, instinctief overtuigd, dat het allermooiste nog komen moest, en zie, ook in dit opzicht werd mijn vertrouwen beloond: ik kreeg tegen het eind van uw zeer gewenschte en diepzinnige beschouwing, bij de Muzen!, ook nog te lezen dat de brieven van Snellen en van Millingen door dezelfde hand geschreven konden zijn. Toen was ik verbijsterd; en alleen aan mijn liefde is het te danken dat ik mij toch onmiddellijk naar de telefooncel begaf. Ik heb de Bewaarschool voor Critici voor U opgebeld, maar dit Instituut is stampvol, er is geen bank onbezet. Doch zoodra een der kleinen volleerd zal zijn, kunt U terecht. Ik stel, vóór ik verder ga, nog even voorop dat ik dit epistel niet schrijf als anti-critiek: ik ken Wevers te goed om niet zeker te weten dat hij, toegerust met de deugden en kwaliteiten die wij hem zoo ruimschoots hebben verstrekt, zijn weg naar de onsterfelijkheid en het hart van den hollandschen lezer wel zal vinden. Ik vermoed bovendien dat hij, gezien zijn en hun intelligentie, ook met zijn duivelsch voornemen om enkele vaderlandsche critici een rad voor de oogen te draaien zeer veel kans heeft van slagen. Ik verheug mij tenminste al op het moment waarop hij ons, vooral op dat stuk, van zijn wederwaardigheden zal komen vertellen en van den roem die hem op zijn omzwervingen door het Koninkrijk zoo overvloedig gewordt. Bij het afscheid onlangs riep | |
[pagina 336]
| |
Vestdijk hem nog na: ‘Pas op, Lex, ga althans niet naar Utrecht, daar maakt Mussert je Doctor in de Dietsche Pornografie.’ Ik schrijf dus geen anti-critiek. Ik schrijf dezen brief omdat U, bewerend dat U geen zedelijkheidsbezwaren wilt maken, met z.g. zindelijkheidsargumenten te voorschijn komt, die, verkapt, wel degelijk zedelijkheidsgrieven blijken te zijn, en, juist door die vermomming, van de meest phariseïsche soort. Ik begrijp wel dat U voor de afwisseling ook eens iets anders wilt spelen dan de overigens zeer dankbare rollen van het zedelijkheidsapostolaat, maar dan moet U toch iets meer zorg aan de grime en aan de stemval besteden. Ook de bijgedachte dat U zich, tegenover ‘jongelui’ niet al te benepen gedragen kondt, heeft de quasi-ruimdenkendheid van uw standpunt zichtbaar gesteund, maar alleen een kind laat zich wijsmaken, dat achter het gapende mombakkes met de zindelijkheidsargumenten een ander dan de zedelijkheidscomediant te oreeren stond. Dit is, in uw bespreking, uw eerste hypocrisie, en de tweede is dit: U durft, uit pure ruimdenkendheid, niet ronduit zeggen dat U Wevers een loeder, een fielt, een fascineerend, maar verachtelijk sujet vindt. Dat laat U over aan ons. Wij voeren in onze briefwisseling o.m. een moreel en zelfs moralistisch duel over de waarde van Wevers, en niet als occultist etc. allereerst, maar als mensch. Wij belichten zooveel mogelijk al zijn hoedanigheden, de slechte zoowel als de goede, en aan het slot van zijn aandeel in de correspondentie komt Snellen, die dan ook zijn quantum heerlijkheid van den omvang met Wevers te pakken heeft, tot de conclusie dat men, ook over dat heerschap, niet al te lichtvaardig oordeelen moet. De houding van den romancier tegenover zijn stof behoeft volstrekt niet a-moreel te zijn in dien zin, dat hij zich van ieder oordeel over de menschelijke en moreele waarde zijner figuren onthoudt. Wij zijn zelfs zoover gegaan hem in de meest onbewimpelde termen aan de kaak te stellen als een loeder, een charlatan en een schoft. Maar de waarde van een mensch staat of valt voor óns niet met zijn moraliteit, hij is iets meer en iets anders dan de som van zijn goede en slechte kwaliteiten, en wie zich dat niet bewust is en dekreteert dat men zich met zulke sujetten niet moet bemoeien, omdat ze te slecht of euphemistisch gezegd, te onzindelijk zijn, die is onbewust, maar des te sterker, het toonbeeld van een hypocriet, - en die hoort bovendien in het menschelijk leven niet thuis, die moet naar een klooster of naar de woestijn, waar hij met de slechtheid dezer wereld niet in aanraking komt. Nederland is een vreemd land, en uw grieven tegen het boek worden door meerdere teedere zielen gedeeld. Deze meerstemmigheid is de aan- | |
[pagina 337]
| |
leiding tot dezen brief. Ik verklaar bij dezen dat ik in dat soort edele zielen en in hun edele verontwaardiging niet het minste belang stel. Ik stel belang in een volledig mensch, die mensch blijft tot in zijn rottigheid toe. Maar in dit land, waar in navolging van Luther aan de bestrijding van den duivel al vrij wat inkt en schijnheilige kletspraat is vermorst, wordt de discussie over dat heer toch pas geopend als hij zich aandient in een gekleede jas en met een uitgestreken gezicht. Maar zoodra hij zich toont in een van zijn ware, menschelijke gedaanten en bovendien toegerust met boeiende kwaliteiten, die ook voor vrouwen aantrekkelijk zijn, dan verkeert het volk van Ds. Kersten en Dr. Ritter plotseling in apocalyptischen nood. Dan wordt hem verzocht zich niet meer te vertoonen in adamscostuum en in bordeelen, doch zich te voorzien van een zwarte en zedige dracht - en eerst dan kan aan het boek der nationale schijnheiligheid een bijzonder stichtelijk kapittel worden toegevoegd. ‘Wevers’ is geen roman voor de kinderkamer, maar nog minder voor kwezels. Ik begin er al spijt van te krijgen dat ik hem met zooveel moraline te lijf ben gegaan, want wie hij ook mag zijn (en véél goeds is er inderdaad niet van hem te zeggen, en ook door ons niet gezegd) - hij is mij liever dan de verontwaardigde ‘edele’ zielen. Hij is althans geen hypocriet, hij gebruikte de hypocrisie om indruk te maken op een vrouw, de slimmerik, hij loog de meest fantastische verhalen bij elkaar over de rol van het Vaticaan bij het uitbreken van den oorlog om door zijn ‘moreele’ en zelfs moralistische verontwaardiging daarover zich den toegang te verschaffen tot Nettie's integere ziel - en het lukte! Maar het is waar, dat hij noch van de liefde, noch van het huwelijk noch van het leven überhaupt een hooge opvatting heeft, en hij heeft er zwaar voor geboet. Maar voor de banvloek der ouderlingen en schriftgeleerden heeft hij weinig meer over dan een meewarig spottenden glimlach, en in die glimlach is hij aan zijn belagers oneindig superieur. Ik ben er zeker van, Dr. Ritter, dat met name gij hem in het dagelijksch leven met open armen ontvangen zoudt en dat zijn charmant comediantendom voor U volstrekt geen beletsel zou zijn. Maar dan dient gij hem ook uw sympathie niet te onthouden als gij voor uw dierbare en geachte lezers over hem schrijft, want voor hèm is niets zoo verachtelijk als hypocrisie. Inmiddels hoogachtend, H.Marsman
(De stem van juli/augustus 1936) | |
[pagina 338]
| |
J. Greshoff. Gedichten 1907-1936. (Stols Maastricht 1936)Twee jaar geleden verscheen bij ‘Folemprise’ de verzamelde poëzie van J. Greshoff. De uitgave was mooi, en gegeven de uitvoering eigenlijk niet duur, en hoewel de schrijver zich zelf een onverkoopbaar auteur had genoemd, was de oplaag in enkele maanden geheel uitverkocht. Thans verschijnt bij Stols te Maastricht als deel 18 der ‘Kaleidoscoop’ een goedkoope, eveneens goed verzorgde herdruk van dit boek, vrij aanzienlijk vermeerderd, en voorzien van een inleiding van S. Vestdijk. De eerste afdeeling is met acht gedichten vermeerderd; in aansluiting daarop is een nieuwe groep, fragmenten, ‘Voor de musschen’ opgenomen, eveneens uit de jaren 1907-1917; de groep ‘Confetti’ werd met een paar kwatrijnen verrijkt (en met de afdeeling ‘kaf’), terwijl de laatste twee groepen, ‘Voces Mundi’ (1934) en ‘Een verloren zoon’ (1935) geheel nieuw zijn. De poëzie van Greshoff heeft altijd deze boeiende eigenschap, dat zij de mislukkingen daargelaten, nooit geheel onverschillig laat. Zij pakt, ook waar zij ergert, en zij ergert herhaaldelijk. Door haar overdaad aan al te menschelijke qualiteiten, door de goedkoope faciliteit waarmee zij, ook technisch, gemaakt is, door een ironie die detoneert, door te coquetteeren met de platheid, en doordat zij een dronkemanslol propageerend, die voortdurend aandoet als onecht, een soort bittertafelgeestigheid geïnaugureerd heeft, die bij Greshoff's epigonen gedegradeerd is tot een miserabel soort commis-voyageurs-poëzie. Daar staat tegenover dat dit boek het levenswerk vormt van een vehement levend mensch, vol grillige spontaneïteit, vol driftig pathos en gekneusde humaniteit, vol spheer en verlangen, en dit alles doorgaans vertolkt met het accent der echtheid, dat alleen het deel is van dichters die in hun wezen geheel aanwezig zijn. En als men afziet van de al te joviale fuivers-aanstellerij, die zoo weinig bij Greshoff past, kan men zeggen dat hij in zijn poëzie naakt en volwaardig aanwezig is als weinigen. Dit is het ongetwijfeld, dat, gevoegd bij zijn groote technische waardigheid en doordringende zeggingskracht, het voortdurend boeiende uitmaakt van zijn werk. Bovendien ziet men in dit boek een ontwikkeling. In de eerste afdeeling ‘Oud zeer’ was Greshoff nog een vervangbaar dichter, die geheel mee-schreef in de geijkte gevoelens en de geijkte taal van zijn tijd en zijn generatie. Van die afdeeling blijft weinig in de herinnering bestaan, maar reeds in ‘Tusschen twee werelden’ wordt de ervaring en de toon meer persoonlijk, en ‘De Ceder’ van 1924 bevat in ‘De Gevangene’ een van zijn beste gedichten. | |
[pagina 339]
| |
Ik heb door mijn grieven tegen het opgeschroefde en vulgaire van een deel van Greshoff's gedichten wellicht een onjuisten indruk gewekt. Daar waar het gewone, ordinaire leven van iedereen met volle overgave en inzet wordt vertolkt, verdwijnen mijn bezwaren op slag; maar juist de vulgariteit klinkt bij Greshoff herhaaldelijk onecht. Niet echter in het door zijn onbezorgde losheid (technisch overigens zéér berekend) en veroverende trivialiteit zoo innemende ‘Laus castitatis’! In reeksen als ‘De najaarsopruiming’ en ‘Examen de conscience’, is echter niet alleen de poëzie ver te zoeken, maar zelfs de anders haast altijd pakkende stém. Maar een paar jaar daarvóór, tusschen 1927 en 1930 had Greshoff in ‘Bij feestelijke gelegenheden’ (men denke aan ‘Clémence Isaure’, ‘Invitation au voyage’, ‘Ballade der zielige makkers’ en het werkelijk rauwe, en in zijn pathetiek aangrijpende ‘Monsieur Maurice’) vele van zijn allerbeste gedichten gepubliceerd. Geheel apart staat het belangwekkende ‘Janus Bifrons’, waardoor Vestdijk blijkbaar zoo gefrappeerd was, dat hij er de Duitsche filosofie der 19e eeuw onvervalscht en volledig in terugvond terwijl men zich afvraagt of Greshoff wel eens van Schopenhauer heeft gehóórd. De inleiding is überhaupt een zeer vermakelijk stuk. De eerste helft wordt gevormd door een belangrijke maar schoolsche beschouwing van het vorm- en inhoudprobleem, de tweede handelt in zekeren zin over Greshoff. Maar diens uiterst menschelijke en zeer weinig op filosofische speculatie gerichte poëzie wordt door Vestdijk's wijze van beschouwen getransporteerd in een wereld waar hij zich zoo weinig thuis voelt dat hij ietwat verbijsterd en al spoedig danig verveeld luistert naar de gedegen stem op den katheder die onverstoorbaar oreert en doceert. Dit neemt niet weg dat wat er staat op zichzelf zeker de moeite waard is, en ook zijn ironische charme verkrijgt, door het contrast tusschen de besproken poëzie, en de wijze van beschouwen. Omstreeks 1930 krijgt Greshoff's poëzie dan dat programmatischprozaïsch en polemisch-vulgair accent dat het sindsdien is blijven kenmerken, hoewel er in de laatste twee afdeelingen een verandering begint. Greshoff is, onder den druk der gebeurtenissen, niet langer de fuif-zieke zwerver van vroeger, hij is strijdbaar geworden, een hartstochtelijk en onvermoeibaar voorvechter der bedreigde vrijheid. Het menschelijk tekort heeft hij altijd beseft, maar het feit dat de enkele dingen, die het leven voor zijn gevoel waarde gaven, in de laatste jaren ondermijnd worden en vertrapt, bracht hen in staat van verweer. Rauw, heesch en wanhopig gaat hij te keer tegen de macht, die het leven verminkt en onteert, en hoewel ook hier het pathos en de faciliteit zijn poë- | |
[pagina 340]
| |
zie parten spelen, verkrijgt zijn stem ettelijke malen, in haar machtelooze woede en haar verwond-zijn door de bestialiteit van het leven, iets van een profetisch-klinkende vervloeking (‘Een Ziener’), en als men de poëzie die hij de laatste twaalf jaren ongeveer heeft geschreven, herleest en overziet, begrijpt men opeens waardoor deze bundel zelfs in zijn vorige gedaante en omvang spoedig uitverkocht was. Dit is volkspoëzie, de eenige Nederlandsche volkspoëzie die momenteel (afgezien van het straatlied) nog geschreven wordt. Dit móet aanslaan bij menschen die met het hart op de rechte plaats, gevoelig zijn voor een stem die hun gevoelens en gedachten, hun woede en hun teleurstelling uitspreekt op een schooner en aangrijpender manier dan zij zelf ze onverwoord ondergaan. Daarom werkt ze bevrijdend en moet ze weerklinken tot buiten de grenzen der hoogere, maar smallere literatuur. Van een totaal andere makelij dan Scheltema, en soms aan den ouden Speenhoff verwant, heeft Greshoff de kans thans de dichter te zijn van het Nederlandsche volk.
(nrc van 5 november 1936) | |
Burckhardt, Nietzsche, KafkaHans Joachim Schoeps: Gestalten an der Zeitenwende. Jakob Burckhardt oder Auf den Spuren der verlorenen Zeit; Friedrich Nietzsche oder Das Ringen um eine neue Welt; Franz Kafka, oder Der Glaube in der tragischen Position (Vortrupp Verlag, Berlijn) Voor het eerst, bij mijn weten, worden Burckhardt, Nietzsche en Kafka met elkaar in verband gebracht, en hoewel het van groote beteekenis is dat Kafka van alle zijden in het licht wordt gesteld (Nietzsche is langzamerhand onherkenbaar geworden door de overbelichting der commentaren), deze groepeering behoudt juist wat hèm betreft m.i. iets willekeurigs. Schoeps, die niet alleen Burckhardt's geschriften maar ook zijn Brieven goed blijkt te kennen (er verscheen kort geleden een bloemlezing uit zijn correspondentie in Kröners Taschen Ausgaben, een buitengewoon belangwekkend boek, uitvoerig ingeleid door Fritz Kaphahn) ziet Burckhardt terecht als een der laatste Europeanen, in wien de erfenis der antieken met christelijke tradities, onscheidbaar versmolten, een | |
[pagina 341]
| |
harmonisch, humanistisch, maar reeds ten ondergang hellend evenwicht had gevonden. Hij, met zijn enorme historische kennis, zijn onbevangenheid, zijn combinatievermogen, zijn durf en zekerheid in het vergelijken, zijn profetische intuïtie heeft de ontreddering waarin wij leven met onbedriegelijke stelligheid vooruit gezien; in wezen niets minder scherp dan Nietzsche, die er overigens ook dichter bij stond, en soms met een ontstellende precisiteit in de details. Burckhardt had zonder een zweem van moeite zestig jaar vóór Ortega een ‘Opstand der Horden’ kunnen schrijven, en in zekeren zin kan men zeggen dat hij het geschreven heeft: een bloemlezing van uitspraken uit zijn boeken en brieven zou het onweerlegbaar bewijzen. De angst, het herfstige voorgevoel, die Burckhardt's latere leven versomberden, werd in Nietzsche, het genie, van een vehementie en tot zulk een tragische tweespalt, dat allereerst hij zelf er aan te gronde is gegaan. Wat in Burckhardt nog zeldzaam harmonisch verbonden was: zin voor de antieken en christelijke humaniteit, trad in Nietzsche uiteen en voerde een strijd die in intensiteit, raffinement en grootschheid zijn weerga niet kent, maar die, voor wie het nog niet wist, met ontstellende klaarheid bewees hoe het met Europa gesteld was. Want niet alleen alles wat Nietzsche over Europa en de naaste toekomst gezegd heeft is van onthullend belang, vooral daar hij was: ferment en exponent van zijn tijd, ook in zijn reikhalzen naar een betere toekomst, op een wijze zoo representatief, dat men zonder misteekening of vergrootende interpretatie van symptomen kan zeggen dat in geen leven en in geen werk de cultuur die wij de europeesche noemen zoo universeel en scherp weerspiegeld wordt. Ook in dien zin, dat in hem het antieke en het christelijke element zich van elkaar scheidden en een vijandschap aangingen als in het begin der westersche geschiedenis. Ook dit wees er op dat een kringloop voltooid was. Maar Nietzsche geloofde niet aan een voltooiing, en zeker niet aan een aanstaand einde van de europeesche cultuur. Hij was te dien aanzien vol hoop. Hij voorzag, met den dood van het nationalisme, een nieuwe phase in de europeesche ontwikkeling; hij voorspelde, heftig geïnteresseerd in kwesties van ‘Eugenik’, een nieuw ‘europeesch ras’. Hij doorzag en doorziekte het nihilisme, maar hij voorvoelde een nieuwe aera, een europeesche hegemonie. In dien zin is het dan ook onjuist om in Spengler een leerling van Nietzsche te zien, hoewel Spengler zelf verklaard heeft dat hij van ‘Nietzsche's Ausblick einen Ueberblick’ heeft gemaakt. Spengler was in dit opzicht veel meer een leerling van Burckhardt: harder, fantastischer en geborneerder, veel meer de slaaf van zijn eigen vondst en systeem, maar als Burckhardt verstokt pessimist. | |
[pagina 342]
| |
Ik geef toe dat Schoeps er goed aan gedaan heeft Nietzsche te kiezen in dit verband en niet Spengler, omdat, juist door de grootere verschillen, het perspectief nu ruimer wordt en het onderscheid meer productief. Maar om in de lijn te blijven die hij - het is vaker gedaan - volgde door na Burckhardt Nietzsche te bespreken, had hij als derde figuur niet Kafka moeten kiezen. Hoe representatief Kafka ook zijn mag voor de tegenwoordige wereld, hij is het tegelijk zoo sterk voor het (huidige en on-huidige) Jodendom, dat de probleemstelling die den grondslag vormt van deze studie er door omgebogen wordt en doorkruist door problemen die in geen enkel opzicht de voortzetting zijn van wat Burckhardt en Nietzsche scheidde en verbond. Desnoods had hij Heidegger kunnen nemen, of het licht Alfred Rosenberg, het best misschien nog Ernst Jünger. Maar Kafka biedt in verband met het thema slechts een enkel, zijdelingsch aanknoopingspunt. De drie studies vormen overigens een boeiend, belangwekkend geschrift van ruim zeventig kleine bladzijden. Op zich zelf is Kafka misschien het indringendst behandeld, zijn inhoudslooze herinnering aan een God, die in het verleden geopenbaarde realiteit moet geweest zijn, zijn eindeloos, moordend-volhardend zoeken naar een ‘trans-ethische’ schuld, zooals Schoeps het uitstekend omschrijft, zijn leven aan de uitersten van dit tragisch ‘schuld’-bewustzijn, zijn wezenlijke problematiek - het is alles door Schoeps zeer scherp gezien en eenvoudig geformuleerd. Ook de stukken over Burckhardt en Nietzsche zijn zeker de moeite waard. Alleen heeft men hier het gevoel dat Schoeps' ‘theologische’ inslag de problemen te zeer vereenvoudigt door in wezen alles te herleiden tot één vraag: de verhouding van mensch en God. Maar als men eenmaal het uitgangspunt tijdelijk aanvaardt, vindt men ook hier beschouwingen van bijzondere waarde, die het geheel hielpen worden tot een der belangrijke studies over ‘het’ cultuurprobleem en de ‘naaste’ toekomst.
(De groene Amsterdammer van 2 januari 1937) | |
De taak der litteraire dagbladcritiek‘De overproductie van boeken, zei mij onlangs een litterair criticus, heeft ook de critiek in een onhoudbaren toestand gebracht. De schrijver, de uitgever, de boekhandel, de lezer - iedereen verwacht, dat er over alle | |
[pagina 343]
| |
producten zal worden geschreven, en dat is, bij den tegenwoordigen stand van zaken, eenvoudig onmogelijk. Daar komt nog bij, dat het publiek zoo haastig en trouweloos is geworden, dat zelfs zeer verdienstelijke boeken dikwijls niet langer dan één heel seizoen blijven bestaan en dat de critiek om eenigszins bij te blijven, genoodzaakt is zich met allerlei eendagsvliegen bezig te houden, terwijl verschillende dingen van waarde onder den voet worden geloopen. Het is nu November, en ik ben zoo overstelpt met haastwerk, dat ik niet alleen een maand lang niets voor mijzelf heb kunnen doen, maar dat ik bovendien nog het beroerde gevoel heb ook in mijn critieken niets van waarde te hebben beweerd. Er moet hierin verandering komen.’ Een onhoudbare toestand? Inderdaad. Maar is die alleen het gevolg van de befaamde overproductie, of werpt die overproductie alleen een extra fel licht op een toestand, die in wezen al jaren-lang onbevredigend is, en waarover ik hier het een en ander in het midden zou willen brengen?
Hoe is momenteel de litteraire dagbladcritiek in ons land? Door het enkele feit dat ten onzent menschen als Nijhoff, Engelman, Vestdijk, Van Vriesland, Stuiveling en Ter Braak als letterkundig medewerker aan verschillende vooraanstaande dag- en weekbladen verbonden zijn, kan men zeker niet zeggen, dat de litteraire dagbladcritiek in ons land uitsluitend in ‘onbevoegde’ handen rust. Toch heeft het ‘systeem’ - d.w.z. de volslagen systeemloosheid -, waaronder wij in dit opzicht leven, enkele zoo enorme bezwaren, dat hierin alleen door radicaal ingrijpen verbetering kan worden gebracht. De toestand is namelijk zoo - en in dit opzicht hangt zij misschien toch ook samen met die overproductie -, dat er niet alleen door reeksen volmaakt middelmatige menschen, maar - omdat men, zooals mijn criticus het hierboven uitdrukte, zoo veel mogelijk bij wenscht te zijn - ook over legioenen uiterst middelmatige en zelfs totaal onbeduidende boeken geschreven wordt. Het fnuikende van dezen toestand ligt voor mijn gevoel vooral hierin, dat de lezer, die de critiek nog volgt, dank zij dit duizendkoppige schrijven over duizendkoppig geschrijf alle gevoel voor verhouding uit het oog verliest. Als de courant nog zooiets wenscht te bezitten als een cultureele taak - en dat pretendeert zij, onuitgesproken, zoo lang zij zich in een deel van haar ruimte bezighoudt met litteratuur - is dit m.i. het cardinale en beslissende punt. Het is volmaakt juist, dat de gemiddelde lezer van een courant geen specialistische dieventaal voorgezet moet krijgen, maar ten eerste is | |
[pagina 344]
| |
iemand, die de litteraire rubriek pleegt te volgen, al geen gemiddeld lezer meer, en ten tweede zijn de gevallen, waarin de Nederlandsche critiek, om door een behoorlijk ontwikkeld man volledig begrepen te kunnen worden, te moeilijk schrijft, uiterst gemakkelijk te tellen. Bovendien is de eenige wezenlijke beleediging die men den lezer kan aandoen deze, dat men hem te láág aanslaat, geheel afgezien nog van het feit, dat men door van zijn lezer geen enkele inspanning te vergen de hand over hand toenemende niveauverlaging met krachtige middelen bevordert.
Misschien zal men zeggen, dat er in dit betoog geen onderscheid wordt gemaakt tussen dagblad- en tijdschrift-critiek; en hoewel ik op zichzelf inderdaad zou wenschen, dat dit verschil zoo klein mogelijk was - ook omdat men als dagbladcriticus gelezen zou willen worden door menschen die ook de taal van het litteraire tijdschrift verstaan, een taal die werkelijk het niveau van den redelijk gecultiveerden Nederlander niet overtreft -, kan ik toegeven, dat de dagbladcritiek er verstandig aan doet zich in twee opzichten van die van het letterkundig tijdschrift te onderscheiden. Ten eerste zal zij niet te technisch-litterair te werk moeten gaan en ten tweede zal zij, maar bij voorkeur zonder den inhoud van den roman na te vertellen, in zooverre informatief moeten zijn, dat de lezer voor het oordeel dat hij in de bespreking uitgedrukt vindt, een feitelijke basis heeft gekregen. Hoe men deze feitelijke basis moet geven, is een andere en moeilijker vraag. Misschien kan men volstaan door naast de recensie een korten inhoud te geven van het besproken boek, zooals dit dikwijls in Het Vaderland gebeurt, maar de leesbaarheid van een recensie wint ongetwijfeld als de criticus in staat blijkt het informatieve deel van zijn taak organisch met zijn critische beschouwing te vervlechten. Verder dient men echter in dit opzicht vooral niet te gaan, want ook de dagbladcritiek verloochent haar cultureele functie, als zij er niet naar streeft haar lezers, na het bovengenoemde gevoel voor verhoudingen, eenig begrip van litteratuur bij te brengen, gevoel voor stijl en gehalte, besef van echtheid, en ontvankelijkheid voor scheppende kracht. Veel meer dus dan in de beruchte overproductie ligt m.i. de fout bij de dagbladcritiek zèlf, die zich in onze verslapt-democratische tijden van haar taak een weinig verheven begrip heeft gevormd. Zij is in vele gevallen in zulk een vernederende mate de slavin van haar lezers geworden, dat langzamerhand Jan Rap en zijn maat is gaan uitmaken welk cultureel peil de litteraire critiek in een dagblad innemen mag. Ik geloof overigens, dat wij ons omtrent den stand van zaken geen enkele illusie meer behoeven te maken, en dat de verheugende toestand waarin wij | |
[pagina 345]
| |
jaren geleden de litteraire dagbladcritiek zagen verzakken naar de onderste lagen van het moeras, of naar het moeras van de onderste lagen, reeds vrijwel over de geheele linie ingetreden is.
Dit is echter volstrekt geen reden om zich tegen dien toestand te verzetten. Integendeel zelfs, niet alleen omdat ‘geen hoop noodig is om aan te vangen’, maar omdat er gelukkig ook op ander cultureel gebied, te midden van dezen inderdaad onhoudbaren toestand, toch althans een begin van kentering komt. Vraagt men mij dus op welke wijze het heerschend ‘systeem’ m.i. verbeterd kan worden, dan antwoord ik: 1 Door een radicale scheiding te maken tusschen litteratuur en leesvoer. Doet men dit, dan is ook het spook van de overproductie met één slag van de baan. Want hoe rijk de tegenwoordige Europeesche litteratuur dan ook is, onder overproductie lijdt zij nog niet. Onder overproductie zal zij ook wel nimmer gaan lijden, en in ieder geval kan zij door de Nederlandsche dagbladcritiek zeer bevredigend worden verwerkt. 2 Door niet alleen, zelfs binnen het gebied van de litteratuur, het onbelangrijke en middelmatige onbesproken te laten, maar ook 3 Door uitsluitend critiek te laten schrijven door bekwame en onafhankelijke menschen. Ik ben er niet tegen, dat men af en toe ook mislukte boeken bespreekt, maar ook van die mislukkingen zou ik willen eischen, dat zij althans aan één voorwaarde zouden voldoen, die van het niveau. Ongetwijfeld zal men tegen dit voorstel inbrengen, dat de grenzen niet alleen tusschen leesvoer en litteratuur, maar ook binnen de litteratuur tusschen de verschillende niveaux niet mathematisch vast te stellen zijn, zoodat men - als mijn opvatting ingang zou vinden - overgeleverd is aan de meening van een paar dozijn menschen. Maar dit bezwaar gaat niet op, of liever, het geldt in nog veel grootere mate voor het tegenwoordig heerschend ‘systeem’: thans is de lezer overgeleverd aan een horde van middelmatige scribenten, die niet alleen noch van litteratuur, noch van stijl, noch van gehalte eenig begrip toont te hebben, maar die buitendien een deel van haar aandacht en tijd, en - wat erger is - van de beschikbare ruimte, verdoet met het schrijven van ellenlange verhalen over de tallooze middelmatige en non-existente ééndagsproducten, die binnen een half jaar al weer ruimschoots vergeten zijn. Natuurlijk, een zekere willekeur en een zelfs zeer sterke subjectiviteit zal, ook als men mijn opvatting volgt, blijven voortbestaan, maar is het niet beter door menschen van beteekenis te worden voorgelicht - misschien is het juister op een zoo onexamineerbaar gebied van ‘bevoegdheid’ maar niet te spreken - dan dat | |
[pagina 346]
| |
men moet afgaan op het oordeel van de middelmaat, die niet alleen veel minder boeiend, intelligent en stimuleerend is, maar gewoonlijk ook nog wel zoo stuurloos? Door een eenvoudige schifting dus, ten eerste onder de critici en ten tweede door de overblijvende critici onder de te bespreken boeken, kan er aan den onhoudbaren toestand, waaronder de schrijver die ik hierboven citeerde zoo tragisch gebukt ging, onmiddellijk een zeer bevredigend einde worden gemaakt. | |
Rectificatie, coïncidentie, ‘plagiaat’ en plagiaat.Tot driemaal toe las ik kort geleden een stuk waarin sprake was van ‘de marsmaniaansche hinde’. Ik moet bekennen, dat ik lang niet al mijn werk uit het hoofd ken, maar ik heb een vrij zuiver gevoel voor wat ik al dan niet geschreven hebben kán. Daarom juist aarzelde ik in dit geval, want de term in kwestie kon zeer goed van mij afkomstig zijn. Toch was ik er vrijwel zeker van, dat ik haar nooit had gebruikt, en ging een weddenschap aan. Ik won die met glans, tenminste mijn tegenpartij heeft de bewuste uitdrukking in mijn Poëzie niet gevonden. Reeën, herten, antilopen en gemzen bij de vleet, maar geen enkele hinde. Voor het eerst duikt zij op in Tempel en Kruis. Ik heb geen verklaring voor het curieuse feit, dat drie schrijvers, vermoedelijk onafhankelijk van elkaar, dezelfde vergissing hebben gemaakt, tenzij deze, dat in hun voorstelling de hinde beter in mijn gedichten zou passen dan eenig ander dier van dat soort. De vergissing zou dan om zoo te zeggen aan mijn kant zijn, omdat ik steeds dat woord heb vermeden en voortdurend ‘synoniemen’ gebruikt, maar de unanieme omzetting en gelijkschakeling in hun voorstelling blijft er niet minder merkwaardig om - tenzij het hier een pure coïncidentie betreft. Coïncidentie - zooals die blijkt te bestaan in de gevallen, waarin dichters uit eenzelfde periode onafhankelijk van elkaar dezelfde associaties vinden, dezelfde beelden. Toen ik de combinatie ‘hyena's en jakhalzen’ maakte (Tempel en Kruis) en, voor mijn gevoel nog frappanter, in denzelfden bundel het beeld gebruikte: ‘De geloovigen knielden als graan’, wist ik niet dat het eerste voorkwam in G. Achterberg's Eiland der Ziel, en het tweede vrijwel woordelijk, als ik mij goed herinner, in de Extazen van Ernest Michel. - Verstaat men onder plagiaat uitsluitend de bewúste diefstal, dan ga ik in de drie volgende gevallen vrij-uit. Ik gebruikte de uitdrukking ‘vuur en wijn’ zonder mij op dat oogenblik te herinneren, dat ik die bij Her- | |
[pagina 347]
| |
man van den Bergh gelezen moest hebben, en hetzelfde geldt voor den regel van Karel van de Woestijne: ‘Weer staat mijn venster open op de nacht’. Schokkender was overigens voor mijzelf dezer dagen de ontdekking, dat de ‘klaagmuur van 't heelal’ - een beeld dat mij zeer verraste toen het mij inviel bij het schrijven van de gedichten op Kloos - reeds bij Adwaita te vinden is, dien ik in jaren niet las. De eenige maal dat ik, afgezien van de ontlening van enkele apocalyptische beelden, bewust plagiaat heb gepleegd, vindt men in Tempel en Kruis, in de passage over die dorpen of muren, die met den dageraad weer koel en grijs in het vochtig licht zullen staan, dat bij de ochtendschemering der wereld wies. Dit beeld is vrijwel woordelijk overgenomen uit de inleiding van Thierry Maulnier: Introduction à la Poésie française. Voilà! - Nu is de weg tenminste gebaand voor die critische geesten die, bij gebrek aan andere kwaliteiten, al hun eer in het ontdekken van ‘onoorspronkelijkheid’ hebben gesteld: de rijmdetectives - en zelfs dit laatste woord is een geval van bewust plagiaat!
(Geschreven in April 1940)
(Groot Nederland van oktober 1940) |