Op zoek naar een bezield verband. Deel 2
(1981)–Jaap Goedegebuure– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 272]
| |
19
| |
Dichten over den dood... ‘Neen, zeide hij, mijn dichterschap is een vloek. Ik kan niet zeggen of de poëzie voor de geheele menschheid een vloek is, ik kan zelfs niet zeggen of hun dichterschap dit is voor andere dichters. Ik spreek voor mijzelf; hoe zou ik over anderen spreken en oordeelen, zoolang ik voor mijzelf nog niet tot klaarheid ben gekomen, of, tot klaarheid gekomen, de omzetting van dat klare besef in daden nog altijd niet aandurf. U kent de uitdrukking de lier aan de wilgen hangen, welnu, ik zal, als ik mijzelf wilde redden mijn lier aan splinters moeten slaan. - Ik zal trachten U dit alles uit te leggen, want ik zie Uw verwondering en ik begrijp ze. Ik begrijp ze zeer goed: U vraagt zich af hoe het mogelijk is, dat iemand die zoo over poëzie spreekt en schrijft als ik het gedaan heb en nog doe, nu zoo geheel anders over haar spreekt. Heb ik niet gezegd dat het schrijven van verzen voor den dichter de vervulling is der opperste | |
[pagina 273]
| |
levensfunctie, misschien wel der eenige? Heb ik niet met den dwependen hartstocht van mijn vijf en twintigsten jaar in critieken en manifesten getuigd van de schoonheid en van de vreugde die zij schenkt aan hare dichters? Heb ik niet over de schoonheid gesproken als een eeredienst, een geloof en over gedichten als van paradijzen? Is dit alles niet waar? Het is waar dat ik dat alles gedaan heb en het is waar dat dit alles zoo is. Maar het is één kant van het muntstuk, de blinkende helft. Ik moet allang, al jaren, hebben geweten dat dit alles de helft slechts is, en dat - voor mij zeker - de andere helft er veel meer opaan komt. Ik moet dit besef hebben weggeduwd, zooals ik alles kan wegduwen wat mij voor een beslissing stelt. Zelfs de beslistheid van mijn stem en gebaren is een vorm van bedrog, vooral van zelfbedrog; zij suggereert dat ik voor niets uit den weg ga, dat ik aanpak of verwerp, dat ik kies; maar op den duur is het niet te verbergen hoe ontzettend onzeker ik ben en hoe bevreesd voor een keus... Ik zal nog even terug moeten gaan tot wat voor mij het wezen is van de dichtkunst, anders blijft alles verward... De dichtkunst als functie, het werken van den demon der poëzie, is naar mijn vaste overtuiging van goddelijken aard; misschien moet ik zeggen van op-iets-goddelijks-gelijkenden aard, want zuiver goddelijks is er natuurlijk niets in den mensch. Maar het werken der vormkracht, het verhevigen van menschelijkheid dat dichten is, het purifieeren ervan in de transformatie van stof tot gedicht, dat alles is iets wat overeenkomst vertoont - laat ik het zoo zeggen - met het goddelijke scheppen, en ik zal nooit ontkennen dat de tijden of oogenblikken waarop ik geschreven heb, goddelijke momenten zijn geweest, of althans hadden kunnen zijn, al onderging ik ze niet altijd zoo. Maar ook het ding, het product, het gedicht, als het geraakte tot schoonheid, vertoonde dan glansen van hooger orde. Ik weet zeer goed dat deze beweringen niet alleen het gepeupel doen grijnzen, ze doen tegenwoordig ook verschillenden grijnzen, die men vroeger niet bij het gepeupel dorst tellen, maar de dichters weten het nog. Voorloopig tenminste, want ik ga vreezen dat men meer en meer dichten gaat noemen wat met de daemonie van het scheppen niets meer te maken heeft. - Ik kom terug op mijzelf, want ik heb U nog altijd niet duidelijk gemaakt hoe het dichten en het gedicht waarvan ik ook nu niets dan verhevens vertel, mij tot schade kon worden, mij misschien altijd tot schade is geweest. Het komt doordat het krachten in mij heeft versterkt die ongoddelijk zijn, omdat het mij afgeleid heeft van mijzelf en van | |
[pagina 274]
| |
mijn diepere taak. Was het dan niet mijn taak om verzen te schrijven en de schoonheid te dienen, zooals het heet? - Neen, het was niet mijn taak, of het was nóg niet mijn taak - en als gij mijn gedichten goed leest zal het uit die gedichten zelf blijken waarom niet... Ik heb ten eerste, de goddelijkheid van de poëzie en het dichterschap op een zeer ongoddelijke en zelfzuchtige manier misbruikt. Ik wist zeer goed dat wat het dichten en het gedicht aan goddelijks inhielden of deden vermoeden, niet bestemd is voor het instandhouden en het versterken van allesbehalve onwereldsche trekken in mijzelf; misschien is niets van zijn eigen werk bestemd voor den dichter, in welke richting dan ook, want de dichter bestaat ter wille van de dichtkunst, niet omgekeerd, maar ik heb de waarde die het dichterschap, misschien toch kan hebben voor den dichter zelf, zonder aarzelen vervalscht, als men wil verduisterd. Allereerst was de distinctie die het mij gaf, het anders en meer zijn dan de meesten, een reden, of een reden te meer dan mij van nature reeds eigen is, tot het versterken van mijn hoovaardigheid... en hoezeer ik in mijn eerlijkste momenten geroepen heb om een volk waarin [ik] kon wortelen en weerklank vinden, ik heb het zelden, zoo ooit, gedaan met de intentie dat het goddelijke dat in gedichten ligt, in hen zou weerklinken. Ik heb voor mijzelf gezocht naar echo's en ik heb het vragen om weerklank, dat op zichzelf toch werkelijk niet ontberend kan zijn, gevoeld als vernedering, wat wijst op een ingeboren en ingevreten trots. Ik heb mij buitendien niet alleen tegenover wat ik het gepeupel noem - en ik erken dat weinig daarbuiten valt - op mijn dichterschap verhoovaardigd, maar ook tegenover God zelf. Ik heb mij al dichtend te zeer een god-gelijke gevoeld om mijzelf of mijn dichterschap nog te ervaren als instrument. Ik had niet het gevoel van leenman tegenover leenheer, ik had het gevoel van sterke onafhankelijkheid; - en de functie die, hoe weinig een dichter dan ook genieten kan van zijn dichterschap en nog minder van zijn eigen gedichten, mij tot onderworpenheid had kunnen bewegen, verhardde mij in mijn opstandigheid. - En het paradijs, het paradijs der gedichten...? Wie er zoo in leeft als ik heb gedaan, vergeet het paradijs waaraan zij herinneren voor het paradijs dat zij zijn. Ik ben aan gedichten verslaafd zooals een ander verslaafd is aan vrouwen of drank. Maar niet alleen om deze twee of drie redenen, moet ik tenslotte erkennen dat juist poëzie en het zijn van dichter mij hebben verleid tot een hoogmoed die al het andere in mij verstikte. Ik geloof dat ik zelfs had moeten weigeren te dichten en met gedichten te leven, als ik nede- | |
[pagina 275]
| |
rig van aard was geweest. Maar misschien zou ik dan ook mijn eigenlijke taak niet hebben kunnen ontloopen, misschien, had ik, als ik inderdaad nederig was geweest, kunnen dichten en gedichten lezen - en tegelijk kunnen denken aan den dood. Gij zult zeggen, een zonderlinge taak, dat denken over den dood, niet het minst voor iemand, die jarenlang over niets anders schreef dan over levenskracht, maar als gij goed leest - en misschien is dat zelfs niet eens noodig - zal in in den roep om leven onmacht tot leven, vrees ik, zeer duidelijk zijn; ja, klinkt het niet als een roepen om de doodsangst te overstemmen? Zoo is het, - eenmaal moest ik er toe komen het voor mijzelf te erkennen; maar dat is voor een hoogmoedige niet genoeg, ik moest het ook tegenover anderen, éen andere desnoods, erkennen.
Ik had moeten denken aan den dood, niet alleen in gedichten, en ik had den doodsangst niet moeten verdrijven met het roepen om leven, ik had hem zwijgend moeten doorstaan. Misschien - neen, zeker - was ik dan nu verder geweest, vreesloozer, rechter, eenvoudiger. - Ik heb verschillende vijanden gewond en sommigen overwonnen, maar met dien eenen werkelijken vijand heb ik zelden of nooit nog gevochten. Ik vlucht als hij komt, - ik vlucht. Denken aan den dood, trachten kalm te worden bij de gedachte aan den dood... Ik had moeten denken aan mijn eigen doodsstrijd, die ontzettend zal zijn, als alles zoo doorgaat, zoo overspannen, vreesachtig, nerveus en onmanlijk. Ik had mij zelf moeten zien liggen op een bed, in een eenzame vreemde kamer, ver weg, ver weg, en ik had moeten trachten niet bang te worden bij het ruiken van dien modderigen kelderlucht die ik verspreiden zal bij mijn ontbinding. Ik had mij moeten wennen aan de doodsgedachte, ik had mij vertrouwd moeten maken met de gedachte aan mijn vernietiging. - Ik weet dat het uit den tijd is zooveel waarde te hechten aan dit alles, aan de persoonlijke ziel, aan den persoonlijken dood, aan ondergang, opstanding, heil of verdoemenis, maar die overweging deert mij gelukkig niet meer; ik heb er mij glimlachend bij neer gelegd in dezen tijd uit den tijd te zijn. - Ik weet niet wat mij zoo bevreesd voor den dood maakt, de zekerheid dat mijn lichaam vergaan zal, de onzekerheid die de ziel tegemoet gaat, het niet-zijn, het zalig-zijn, het verdoemd-zijn...? Ik weet alleen, dat ik bang ben, doodsbang; en deze angst had ik moeten bestrijden en overwinnen, voor alle andere dingen, voor dat ik verder leefde (met die vrees in mijn rug van plotseling overvallen te worden, die mij op de meest onverwachte oogenblikken bespringt, en natuurlijk juist op momenten | |
[pagina 276]
| |
dat hij mij het diepst verwart en vernedert: bij een vrouw, terwijl ik een wereldsch en zorgeloos libertijn poog te zijn, tijdens een rede, op een samenkomst met veel menschen.), ja die angst had ik moeten bestrijden voor dat ik dichtte. Want het dichten heeft mij in het leven geplaatst en mijn trots versterkt, en ik had aan den dood moeten denken, zonder trots en als het kon zonder vrees. Ik zie wat gij zeggen wilt: gij wilt mij wijzen op de zeer vele doodsgedichten die ik geschreven heb, en gij wilt er bij zeggen, wat gij al vaker gezegd hebt na Uw gesprek daarover met S. -, dat juist die gedichten mijn levenskrachtigste zijn en dat zij zeer ver doordringen in het gebied van den dood. Ik ben het met U eens dat mijn doodsgedichten levenskrachtiger zijn dan de andere maar zij zijn nog niet levenskrachtig genoeg. Ik weet trouwens niet of men nog wel dicht als men werkelijk denkt aan den dood, zooals ik, al mijn vroegere beweringen ten spijt, niet meer weet of men nog wel dicht als men werkelijk leeft. Ik heb gezegd dat dichten leven is, en dat omgekeerd het leven versterkt en gezuiverd wordt in de gedichten, en misschien is het zoo - maar met den dood is het niet zoo, dat weet ik zeker. Over den dood moest men liever niet dichten. Tenminste, ik had het niet moeten doen... Waarom niet? Omdat mijn dichten over den dood een bedrog is geweest, een schijngevecht, een spiegeltragedie. Ik ben gaan inzien dat ik mij in mijn gedichten zoo vaak met den dood heb beziggehouden, omdat ik in werkelijkheid niet aan hem dorst denken. Ik heb mijzelf gesust met het denkbeeld zeer intensief bezig te zijn met den dood, terwijl ik mij bezig hield met een honderdmaal verzwakt en vervalscht bééld van den dood. Dat is de dood niet, dat ding uit mijn gedichten. Dat is de dood niet, dat is een onmanlijke copie van den dood, pasklaar gemaakt om door mij met dichtboeien gekneveld te worden; dat is de dood zooals ik hem, tevoren berekend, aankon. Of ook niet aankon, want zelfs deze dichterlijke dood was in staat mij te overmannen. Maar als men goed toeziet was ook dat slechts een schijngevecht, want het spel moest toch eindigen met een overmacht van den dood, anders was alles te doorzichtig geweest. Ziet ge nu waarom ik over den dood heb gedicht? Ziet ge nu dat ik over een dood heb gedicht die den dood niet is, die zelfs mijn dood niet is... om den dood te kunnen vergeten. Als ik nooit over den dood, in welken vorm dan ook had gedacht, als ik er als dichter nooit over had gedicht, zou ik mij zeker verweten hebben mij aan zijn ban te onttrekken. Ik zou mij verweten hebben mijn taak te verzaken en mijn angst | |
[pagina 277]
| |
te ontvluchten, maar hoe meesterlijk heb ik dat verwijt niet omzeild: ik dichtte wél over den dood, maar juist in dat dichterlijke gevecht met den dood, dat al mijn aandacht en inspanning opvroeg, kon ik niets zoo goed vergeten als de werkelijke dood. Ik heb, dichtend over den dood, over dien zachtzinnigen dood uit mijn gedichten, zoolang en zoo verweekt het woord dood gebruikt, dat ik nu niet eens meer volstaan kan met dood te zeggen als ik dood bedoel. - De schijn was volkomen gered: ik dacht aan den dood, ik streed er mee, ik bedwong hem soms, ik werd soms overmeesterd... Maar ergens, God weet waar, maar zeker niet in mijn gedichten, woont en wacht mijn dood, onverbiddelijk en ongetemd, lachend en verachtelijk neerziend op de schijngevechten en de lafheid der poëzie. Begrijp mij goed: ik denk niet gering over de winst van dit dichten over den dood, maar misschien is de schoonheid van mijn gedichten meer voor anderen, die wellicht niet zoo bang voor hun dood zijn als ik voor de mijne dan voor mij. Voor mij was het dichten een ook in zijn moeiten zeer boeiend werk, maar tegelijk een bedrog, een narcose, een verzoeking waarvoor ik bezweken ben. En ergens wacht nog mijn dood, jong, frisch, sterk, tot de tanden gewapend, en ik ben nog even bang als ik was als kind in het donker. Ik ben buitendien moe en bedwelmd voor het veelvuldig en langdurig opiumschuiven van poëzie; ik ben verzwakt en beneveld. Ik ben onvoorbereid, ongetraind, verwijfd en uitgeput in dienst van de schoonheid. Ik ben geen man meer die zijn man staat, laat staan zijn dood. Ziedaar het resultaat van tien, twaalf jaren dichten, over leven en dood. Ik ben 32.’
(Maatstaf van december 1960) | |
Aan ‘De Kring’, AmsterdamIk heb onlangs een brief van U gehad, naar aanleiding van wat ik over U schreef in ‘Forum’, met het verzoek een lezing voor U te komen houden. Die brief liet ik onbeantwoord, tot op heden, omdat ik ten eerste dacht dat het een ‘grap’ was (U kon immers op Uw vingers natellen dat iemand die over U oordeelt zooals ik, geen lust heeft om voor U te spreken) en ten tweede, omdat ik de zaak spoedig vergat. Van beleefdheidsbevliegingen heb ik weinig last, en het gevoel U een antwoord schuldig te zijn ontbrak en ontbreekt mij geheel. Ik heb dat gevoel alleen tegen over gelijken. | |
[pagina 278]
| |
De reden dat ik U thans toch nog schrijf, is deze: ik sprak gister mijn vriend, Uw lid, Binnendijk, die mij erop wees dat er onder U ook nog menschen te vinden zijn, die ook volgens mij van de goede soort zijn, en dat er bij sommigen van U een heftige verontwaardiging over mijn woorden ontstaan was. Dit laatste deed mij genoegen: ik had dus blijkbaar niet voor niets geprotesteerd tegen den geest van rotheid die Uw genootschap beheerscht, en ten tweede: misschien hebben die enkelen onder U, die uit het goede hout zijn gesneden eenig recht op antwoord. Ik begrijp dat Uw verontwaardiging voor een groot deel mijn onbeschoften toon gold, maar dat deerde mij niet: op het bewaren van den ‘goeden toon’ stel ik geenerlei prijs. Thans Uw brief: ik lees natuurlijk niet voor ‘de Kring’. Ik lees nog liever voor het Nut van 't Algemeen in Zierikzee dan voor die lamlendige bende van halfslachtigen, mergloozen, vervalschers van geest en leven, die, vooral zaterdagsavonds, Uw gebouw vullen, en die de pretentie hebben ontvankelijk te zijn voor de dingen die zij in wezen alleen al verraden hebben doordat zij liegen er iets voor te voelen. ‘De Kring’ is een atmosfeer waar ik niet in ademen kan, en niet ademen wil, en waar een geest heerscht van de miserabelste artistiekerigheid, ‘mondainiteit’ en ‘libertinage’, in wezen zoo laf, zoo goor, zoo neerslachtig en burgerlijk dat ik mij telkens weer met ergernis afvraag waarom ook vrienden van mij zich in die stank ophouden. Zij denken natuurlijk dat het niet hindert, dat men toch eens praten (etcetera) moet. Ik ken die uitvluchten, maar ondertusschen verleenen zij aan hun omgeving door hun aanwezigheid toch een schijn van rechtvaardiging. Afgezien nog van den tijd die zij er verdonderen, maar ook dat is niet erg: zij ‘leven’ dan zoogenaamd toch in die frissche broedplaats van genialiteit, eerlijkheid en levenskrachtige bezieling. De schilder Willink heeft, naar ik hoor, de bewering geuit, dat ik mijn beschuldiging ‘waar moet maken’. Ik dank hem voor de sommatie, maar ik kan er, zelfs als ik wilde, niet aan voldoen. Zoo iets is niet te bewijzen, men voelt het of men voelt het niet; en het enkele feit, dat hij, blijkens zijn vraag, aan de aanwezigheid van een rotsfeer twijfelt, bewijst dat hij er zelf mee besmet is, wat mij spijt, maar weinig verwondert. De heer Straat heeft gevraagd: ‘hoe weet Marsman dat?’ Die vraag is spoedig beantwoord: ik spreek geregeld menschen die ‘de Kring’ frequenteeren, en de verhalen die zij er mij van doen zijn voor mij meer dan voldoende. Versta mij wel: zij veroordelen die atmosfeer die ik haat (veel) minder dan ik, zij spreken soms (half-) verdedigend over de Kring, maar hun ‘gezelligheids’ overwegingen zijn dan weer sterker dan | |
[pagina 279]
| |
hun zin voor hygiëne. Buitendien: ik ken ‘de Kring’ zelf uit een veel aardiger tijd (de tijd aan de Amstel) en later, uit de jaren '25 en '26, toen het er spoedig al afschuwelijk werd. Ik heb een moment het voornemen gehad, nog eenmaal de Kring te bezoeken, maar ik laat het tenslotte liever aan het toeval over. Mocht dat mij nog eens bij U binnen brengen, dan zal ik 5 minuten tot de aanwezigen spreken, en herhalen, in duidelijke woorden - en als ik denk aan de smoelen en de rest van driekwart van Uw leden, dan weet ik nu al: in grove, onbeschofte en beleedigende woorden, dat Uw societeit, als zij zich niet zuivert, een der broeinesten van de naarste verrottigheid is, een lapzwanzenparadijs, een water- en melktroep, een stompzinnig, geestdoodend, geestverlagend milieu. Niemand heeft dat overtuigender gesuggereerd dan Uw lid van Vriesland in Amsterdamsche Bohème. (en eenmaal gezuiverd is zij overbodig. de weinigen vinden elkaar wel buiten een ‘societeit’.) Ik geef U de verzekering dat het feit dat ik de moeite heb genomen U toch nog te schrijven voor sommigen Uwer getuigt van een bizondere hoogachting. H.M. (Tirade van april 1976) | |
Kruisbeeld of kathedraalIk kan wel met zekerheid zeggen, dat ik mijn toenadering tot het katholicisme achteraf verkeerd beoordeelen zal. Hoe dicht ik het destijds genaderd ben, weet ik niet en wist ik ook toen niet; de afstand leek toen alleen te schatten vanuit het geloof en juist vanuit het geloof deed die afstand er niets toe. Buitendien, hoewel er een geleidelijke toenadering was, door het vertrouwd raken met verschillende stukken van de leer en - door den omgang met katholieken - met hun zeer speciale sfeer, die afstand zal in wezen wel altijd even groot zijn geweest, waar ik mij ook emotioneel of gedachtelijk bevond, en ondanks de sterke schommelingen waaraan mijn overtuiging onderhevig was, omdat tenslotte een dieper gelegen afkeer de muur was die mij bleef scheiden. Ik geloof dat alleen een plotselinge vernietiging van dien onwil en van wat ik ook nu, maar zonder afkeuring, mijn superbia kan blijven noemen, een overrompeling bliksemend als het visioen van Damascus, een bekeering mogelijk had gemaakt. Toen ik zes jaar was, vertelde mijn moeder nog eens kort voor haar | |
[pagina 280]
| |
dood met een spottenden glimlach, moet ik onder den indruk van de bijbelsche verhalen, die ik op school had gehoord, op mijn manier zeer vroom zijn geweest. Het was het jaar van een van mijn ernstigste ziekten en op een avond vond mijn moeder mij, badend in koortszweet en angst geknield in mijn bed, het hoofd in mijn smeekend gevouwen handen, voorover in de kussens. Ik merkte wel dat zij binnen kwam, maar hoezeer ik mij tegenover haar schaamde, ik wilde mijn gebed niet onderbreken. Ik bad letterlijk in het aangezicht van den dood, en niet om genezing, maar om het vermogen mij neer te leggen bij Gods ondoorgrondelijk raadsbesluit. Ik geef op zich niet veel voor dat soort reacties bij een jongen van zes, het feit blijft bestaan, zelfs als ik nu met mijn vader, die zich later op onze wandelingen nog dikwijls vroolijk maakte over mijn jeugdige vroomheid, besef, dat mijn godsdienstige neigingen, geheel de weerspiegelingen waren van die van de school en de meid. Hij beweerde altijd, dat het gelukkig met de mazelen over was gegaan, en ik heb noch aan hem noch aan mijn moeder ooit verraden hoe lang en hoe hevig zij hebben gewoed. Die meid was oerprotestant en voorzoover ik zelf in religieusen zin iets met het christendom heb te maken gehad, bleef ik een protestant, ook in mijn toenadering tot het katholicisme. Ik zag de twee vormen hier overigens niet tegen elkander uitspelen, maar het is duidelijk dat de aardsche heidenscheGa naar eind1. elementen aan het katholicisme in de oogen van scheppende naturen een sterken voorsprong bezorgen, zelfs wanneer zij niet worden bekoord door het liturgisch ceremonieel, door het meesterlijk leerstuk van de transsubstantiatie, door wierook en gebrandschilderd glas. Ik werd door iets anders geboeid. Ik ben, om met het negatieve te beginnen in het christendom altijd afgestooten door Christus zelf. Wel heb ik later, ook in mij zelf, concepties en voorstellingen van hem ontdekt, die een verzoening mogelijk hadden kunnen maken, maar alles wat zweemt naar den Man aan het Kruis, nog geheel afgezien van de leer waartoe hij aanleiding gaf, heb ik van jongsaf, na de ervaring, die ik nu zal beschrijven, met al mijn hartstocht gehaat. Ik herinner mij hoe ik voor de eerste maal een crucifix zag. Ik was met Lena op bezoek bij een katholieke vriendin van haar, en boven den schoorsteenmantel met de familieportretten in schelpenomlijsting en het ragfijne scheepje in de flesch, hing het gele, uitgemergelde lichaam van den Verlosser, met bloed bevlekt. Ik had natuurlijk al eerder afbeeldingen van hem gezien, ook aan het kruis, maar toen ik besefte dat hij daar niet slechts enkele uren gehangen had, maar dat juist deze afschu- | |
[pagina 281]
| |
welijke ontknoping van zijn drama, het oogenblik was, dat, vereeuwigd, het essentieele en beslissende oogenblik voor het christendom werd, dat hij juist in dàt uur zijn taak pas volkomen vervulde, dat dìt al die eeuwen door voor Europa gegolden had als de verlossende daad voor een wereld die zich zelf te voren tot haar eeuwig onheil verdoemd had - bekroop mij een afkeer en een verzet dat mij nooit meer geheel heeft verlaten. Is dit alleen niet voldoende om te bewijzen dat ik van de kern van het christendom altijd mijlen ver ben verwijderd geweest? Ik haatte niet slechts het schuldgevoel van den deemoed, het zwelgen in de vloek van de zonde, het al dan niet plaatsvervangend lijden, ik haatte Christus, ook al dacht ik hem niet paulinisch vervalscht; ik haatte dien valen jood aan het kruis van het eerste oogenblik af, dat hij mij op het crucifix van de roomsche juffrouw in zijn meest essentieele gedaante verscheen. Ik verweet mijzelf jarenlang, dat ik tot dien god had gebeden, ik voelde een wrok tegenover mijn ouders omdat zij mij tegen dit soort aanraking niet hadden gevrijwaard, ik werd grof en onhandelbaar tegen de brave Lena die met oprechte ontzetting en bedroefdheid ervoer hoe ik plotseling verwoed overstag ging van de meest innige vroomheid naar een uiterste van ketterij. Zij nam kort daarop haar ontslag. En niet omdat zij mijn blasfemieën niet langer verdragen kon - zij verdroeg die als een geringe aardsche straf voor het feit dat zij den strijd met den duivel in mij zoo zwak had gevoerd en zich door den ketterschen wolf in de bigotte schaapsvacht zoo argeloos had laten bedriegen - maar omdat zij vreesde dat zij mij, nu ik eenmaal tegen haar ingenomen was, van kwaad tot erger zou brengen. Het afscheid was tragisch, ik huilde en Lena zei plechtig: ‘Ik hoop, kind, dat God het mij zal vergeven, dat ik de afgoderij van Rome niet voor je verborgen hield’. Zij had dus zeer goed begrepen dat van dàt oogenblik af de fatale omkeer in mij plaats had gegrepen. Hoe vaak heb ik mij later niet afgevraagd hoe het mogelijk is geweest, dat een godsbeeld dat mij van het eerste oogenblik af met weerzin vervulde, ooit vat heeft gekregen op de menschen; dat zij twintig eeuwen voor hem hebben geleden en gevochten, tot hem gebeden en gesmeekt, voor zijn verdoemenis gesidderd en hun leven vergiftigd door het hunkeren naar zijn paradijs. Dat de europeesche menschheid dezen Christus aanvaardde als verlossend middelaar en god is een vonnis. Ik moet bekennen dat ik ook van het kruis zonder Christus nooit heb gehouden; het vloekt in het landschap, het vierendeelt het heelal, het is in zijn universeele triomf van den geest - de horizon gekruist door een loodrechte lijn - een aanslag op het leven, de ruimte en de natuur. De schilder die mij op de mystieken gewezen had, had erbij gezegd, | |
[pagina 282]
| |
dat naar zijn mening de essentie van de mystiek niets met eenigen gevestigden godsdienst te maken had. Ook de christelijke mystici waren in wezen allen ketters, maar juist daarom dronken van God. Ik ervoer hetzelfde als hij, ik las hen alleen om die sfeer van uiterste stilte en sneeuwlicht, die mij kort voor mijn twintigste jaar zoo onweerstaanbaar aantrok en vasthield, terwijl iets als Augustinus' bekeering en schuldbesef altijd een bijsmaak van hypocrisie voor mij hield. Dit was niet het geval met Pascal, maar in wezen liet de onverbiddelijke kwelling van zijn zelfonderzoek mij onaangedaan, omdat ik de christelijke premissen ervan niet ervoer. Tevergeefs las ik Kierkegaard - wiens pre-nietzscheaansche inslag mij overigens zeer nauw verwant was -, omdat hij zich telkens als de beslissing naderde, weer ging verschuilen achter zijn paradox. De paradox was reeds bij hèm een deus ex machina, een passe-partout, een dooddoener en een systeem, laat staan bij zijn z.g. dialectischen nasleep. Al deze christenen waren in wezen deserteurs, bang voor de demonie van het leven, die voor zoover zij deel hadden aan de cultuur toch altijd de achterdeur openhielden, waardoor zij als het vuur der aarde hun te na aan de schenen kwam, konden ontwijken. Neen, op hen viel in den grond van den zaak niet te rekenen, ook niet op de katholieken onder hen. Toch had het katholicisme een tijdlang een fascinerende kracht. Ik geloof achteraf, dat wat mij erin aantrok met den evangelischen kant ervan niets te maken had, noch met de leer; of met de leer alleen voorzoover zij een intellectueele parallel inhield met den bouw van de kathedraal; in dien zin was de aantrekking zuiver aesthetisch en formeel. Ik bewonderde de psychologie der jezuieten, de belegen cultuur van de kerk als wereldlijke macht, haar aristocratisch-hiërarchisch principe - lijnrecht in strijd met de democratie van het NT. - ik droomde romantisch van kruistochten en kathedralen, ik vereerde het katholicisme als heroïsch collectivisme, zooals ik in dien tijd ook fascistische sympathieën bezat; ik had de klassieken nog niet gezien, ik kende Paestum nog niet, noch de antieke beelden, ik was noordsch, gotisch, gekweld.
Maar nog eens, wat had dit alles met het evangelie te doen? Ik herinner mij nog hoe ik met een plotseling opvlammende vreugde en instemming van een andalusisch priester vernam, dat hij in de groote feestelijke voorjaarsprocessie geen kruisbeeld meevoeren liet, omdat het volk niets gevoelde voor dien duisteren, treurigen god, terwijl het vol verrukking knielde en juichte bij het gezicht van de vorstelijk-opgetuigde madonna, een ingetogen neerblikkende koningin-courtisane, verpakt | |
[pagina 283]
| |
in rijke gewaden, zetelend boven de halve maan. Als ik tevoren al niet verrukt was geweest door het andalusische land, zijn menschen en liederen, zou dit eene bericht genoeg zijn geweest om mij onmiddellijk voor hen te winnen. Hoe ellendig voelde ik mij echter een half jaar daarna in Assisi, dat mij zeeziek maakte met zijn heiligheid, druipend van de franciscaansche devotie. Toen ik daarna, bijna vluchtend, over de Umbrische heuvels liep, werd ik langzamerhand weer gezuiverd, maar pas den volgenden dag viel ook de physieke herinnering aan een onwaarachtige gedokenheid van mij af, toen ik in de beelden van de florentijnsche renaissancisten het leven weer op zijn natuurlijke hoogte ervoer, onbewogen en recht; vooral de teekeningen van Buonarotti deden mij de smeekgezichten, de gevouwen handen en blikken van Assisi volkomen vergeten.
Ja, zoo is het geweest: het katholicisme als macht, als oudste conservatieve macht in Europa, de kathedraal, het aristotelisch thomisme als de verwerkelijking van een grootsche wereldconceptie, de verwantschap met het antieke Rome, de erfenis van het heidendom, dat alles heeft mij geboeid, maar ik behield een onoverwinnelijken afkeer van de hostie en van het kruis. Slechts één overweging kon mij soms met het laatste verzoenen als ik het aantrof op de tweesprong van landelijke wegen, in Normandië, in de Ardennen: de gedachte, dat de menschen die hier critiekloos in konden gelooven en dat een bevolking die het aanbidt en zonder blozen van de kerk oversteekt naar de kroeg, de theologie overlatend aan de theologen, gelukkiger, zorgeloozer, aardscher en [is dan] in het noorden waar de geldbuidel en de meest inane theologische haarkloverij de onuitputtelijke bron vormt voor een dagelijksch hernieuwd krakeel. Van hoog tot laag, van leek tot doorgewinterde barthiaan - tot op een trambalcon staan ze gereed om over de uitverkiezing te twisten. Slechts tweemaal zag ik verbeeldingen van Christus, die ik niet slechts als schilderij maar ook als conceptie volkomen aanvaardbaar en bewonderenswaardig vond. De eerste daarvan was echter niet Christus, maar Dürer! Dwalend door de Alte Pinakothek stond ik in een der zijkabinetten plotseling voor diens vorstelijk zelfportret met het gouden krullend haar. Had Dürer zich zelfbewust deze Christustrekken gegeven, bedoelde hij een versmelting van zichzelf en Christus, beiden in den voor hem idealen vorm? De vragen verdwenen vrijwel voor de ontstellende zekerheid dat dit geheel de voorstelling was waaronder ik mijn Christus gezien had, in de tijden waarin ik tot mij zelf had gezegd: ‘Ik zou Christus willen zijn en met volledige overgave, als Christus die | |
[pagina 284]
| |
mensch was geweest’: een vorst, maar voor een vorst sober, vol rustige kracht en van innerlijke rijkdom die trots en praal kan versmaden, edel, beheerscht wereldlijk. Maar vooral bij deze laatste gedachte begreep ik dat deze Christus Christus niet was, dat hij zelfs het essentieele van Christus miste, die ik hem pas gedenatureerd kon aanvaarden, omgezet in zijn verwereldlijkt tegendeel. Doch er was nog een andere Christus, die mij als Christus zelfs oneindig sterker geboeid hield dan Dürers zelfportret - en in wezen om geen andere reden dan dat dèze nog volkomen Christus kon zijn, en zelfs in den overgeleverden zin, zonder ook maar iets te vertoonen van wat in zijn traditioneele gedaante steeds mijn weerzin opriep. Ik bedoel het wonderlijke schilderij dat men toeschrijft aan Luis de Morales. Ook deze Christus is een aristocratisch mensch, maar tegelijk de man die volkomen past in de mythologie van schepping, zondeval, middelaarschap en verlossing. Deze Christus is de Christus der eeuwen en der christelijke menschheid zonder iets van den larmoyanten zwendel die hem anders zoo pijnlijk maakt. Iets goddelijks kon ik echter niet in hem zien, en in zooverre zou men ook moeten zeggen dat hij de overgeleverde conceptie doorbreekt door, volkomen mensch hier, de andere helft van wat men zijn dubbele natuur noemt op zijn minst te verzwijgen. In zekeren zin verzwijgt hij zelfs het lijden, of misschien moet men zeggen, dat hij zoo sterk beheerscht wordt door een afstandscheppenden adel, dat hij - terwijl hij de kruisiging nog tegemoet gaat - alles tegelijkertijd al onder en achter zich heeft. Christus, bekroond met den doornenkroon, zit tusschen het kruis dat met den dwarsbalk naast hem op den grond staat, en de hamer, de boor, de spijkers, de geeselroe; een edelman, geheel ingenomen door die eene expressie, van superieure, haast weer onverschillig geworden amor fati en onvergelijkelijke noblesse. Hij weet wat hij tegemoet gaat en hij heeft het aanvaard; niet geheel zonder verachting voor zichzelf en zijn vader, voor de wereld die hij moet redden. Maar gelaten, rustig, zonder zweet en verscheurdheid, zonder zelfbeklag, zonder vrees. Hoogstens een weinig vermoeid; men zou bijna zeggen afwezig, peinzend in een nabije verte; een man die alle vernedering aanvaarden zal in een hooghartig berusten, ook als alles vergeefsch zal blijken te zijn. Doch wat heeft het voor zin een particulieren Christus te scheppen? Welken vorm men hem geeft, de realiteit waarmee men te maken heeft is hij-zelf en in wezen staat men, alle blasphemieën en psychologische explicatie ten spijt, toch weer voor de befaamde vraag: ‘Wat dunkt u van den Christus?’; tegenover die vraag verdwijnen de concepties van | |
[pagina 285]
| |
Dürer en de Morales, verdwijnen vooral ook de christenen met hun christendom zelf en men blijft alleen met het raadsel: heeft deze wereld zich zelf verdoemd, is zij door dezen als Godmensch gered? en àlles in mij antwoordt ‘neen’.
(Raam 24 (1966), p. 161-166, als bijlage van Jan Cartens' essay Orfeus en het lam. Jan Engelman en H. Marsman 1925-1940. Het hs. was in het bezit van Engelman, die in een op p. 164-165 afgedrukte brief aan Cartens over dit stuk spreekt als ‘opstel’. M.i. gaat het hier echter om een fragment autobiografisch proza, dat in de uiterlijke details (dood van de moeder, onkerkelijkheid van de ouders, etc.), afwijkt van Marsmans persoonlijke achtergronden. In de ideeën is het even waarheidsgetrouw als Zelfportret van J.F.) |
|