| |
| |
| |
18
Gedichten 1936-1940
Zoals hij achteraf in ‘Proeve van zelfcritiek’ zou schrijven, hervond Marsman in het najaar van 1936, verblijvend in de Brusselse voorstad Schaerbeek, een poëtische bezieling en zekerheid zoals hij sinds zijn begintijd als dichter niet meer gekend had. De inspiratie brak zich baan ‘in een regenereerende stroom van gedichten’; tussen 14 en 16 november schreef hij er zelfs twintig, waarvan negen op één dag. Niet al deze poëzie vond een plaats in de afdelingen X, XI en XII van het eerste deel van zijn Verzameld werk, waar de rijke oogst voor het eerst gebundeld werd. De mogelijke redenen waarom hij de gedichten, die hier volgen, wegliet, zijn waarschijnlijk uiteenlopend. ‘Denkend aan Holland’ is achteraf een zwakke reprise van ‘Herinnering aan Holland’. ‘Style Gressjoff’ is aardig als pastiche, maar niet meer dan dat. Tegen ‘Ballade’ en ‘De Christus van Luis de Morales’ maakte Du Perron bezwaar, zoals we weten uit brieven van hem aan Marsman van 15 september en 3 december 1937. Overigens zijn deze gedichten interessant om de parallellie die ze vertonen met het concept van een roman die Marsman over Judas wilde schrijven (zie deel I, p. 337 e.v.). Het zou niet de eerste keer zijn dat hij een romanonderwerp in poëzie verwerkte: ik noem slechts ‘De Vliegende Hollander’ en ‘Breeroo’.
‘Doorbraak’ markeert de wending in zijn persoonlijke en literaire ontwikkeling die Marsman tijdens zijn reis door het Middellandse Zeegebied ervoer. Daardoor is het gedicht vergelijkbaar met ‘Baai bij avond’ (Vw I, p. 184) en ‘Het instrument’ (zie deel I, p. 301). ‘Storm in Ibiza’ stamt in nuce uit februari 1934, toen de Marsmans van het Spaanse vasteland naar Mallorca reisden; in klad komt de eerste strofe al voor achterop een brief aan Binnendijk van 2 februari 1934, waaraan Marsman toevoegt: ‘zie, voor het rhythme Andries de Hoghe, en maak jij het maar af.’
Van de gedichten uit 1940 zijn er een drietal die samenhangen met Tempel en kruis, waaraan Marsman in de zomer van 1939 begon en dat in april 1940 verscheen: ‘Na den val’, ‘Siciliaansch uitzicht’ en ‘Naglans’. ‘Utrecht’ is al evenzeer een afrekening met zijn oude woonplaats als de eerste afdeling van Tempel en kruis. In het gedicht voor Eduard Hoornik en zijn dichtende generatiegenoten, laat Marsman zich zien van zijn mentorskant (vgl. deel I, p. 352 e.v.).
| |
| |
| |
Denkend aan Holland
naar dat land, en zijn zee.
maar als ik denk aan de menschen
wordt het verlangen gesmoord.
geen spoor van weerklank gehoord
van de ontzaglijke ruimte
langs hun kust wordt gehoord,
of naar de macht van hun beemden;
slechts hun ziel is met duister behangen
hartstocht en onbevangen geloof
(Der clercke cronike van 13 maart 1937)
| |
Style Gressjoff
De handelsprollen rijden in hun Buick
met dure meiden over 's Heeren wegen,
terwijl de dichters zingen in hun hoek
tusschen het grauw van de verachte stegen.
Zoo is het goed, laat het vooral zoo blijven;
wie zijn vermogen en zijn zaad verdoet
in het gepleisterd graf der lustpaleizen
komt bij de muzen in het klachtenboek.
| |
| |
| |
Doorbraak
I
Ik was u dicht genaderd, Dood;
door wanhoop opgejaagd en vreezen
zocht ik, geslingerd door het leven,
een schuilplaats in uw moederschoot.
maar na den nacht, in 't morgenrood,
hebt gij, o Visch, mij uitgeworpen,
terug in 't leven, en den dood
ten tweeden maal ontstorven.
II
O, hart dat in den schemer lag,
en dat bij nacht was afgedreven,
zijn dit dezelfde zwarte wegen,
ach, alle hoop had u begeven
op heldren dauw en morgenrood,
wat had het leven u misdreven,
zoo diep verslaafd aan slaap en dood?
dit zijn dezelfde hemelstreken,
dezelfde maan, hetzelfde licht;
de reede roept u, wijde kreken
onder het vlagend morgenlicht.
III
O, vlerk die m'in den schouder trof,
o, dolk - zoo fel op mij gebeten,
dat d'angst zich in mij vastgebeten
en wanhoop zich genesteld had
in 't duistre hol van het geweten -
| |
| |
wie heeft u uit mijn rug gedreven,
wie heeft het donker omgewoeld?
ik weet het niet, doch ik gevoel
dat dit het eind is van de veete,
die tusschen mij en 't leven stond.
ik heb gewankeld en gestreden,
gemord tot aan den morgenstond,
doch thans zijn mijn ontwrichte schreden
weer kalm en vast, verheugd te treden
in het verheerlijkt morgenrood.
IV
Hoe ik, die in den schaduw lag
en door vertwijfling was bezeten,
verrees tot dezen heldren dag,
wie heeft het, buiten u, geweten,
die naast mij lag in 't avonduur,
toen alle vuur mij had begeven
en alle hunkren naar 't azuur
in sombre wanhoop was gebleven;
gij sprak mij toe, gij schraagde mij,
gij droegt mij over naar de kreke,
die onder hemels heerschappij
den weerglans droeg van zonnestreken,
zoo hel en puur in 't avondlicht,
dat het mij trof als een verblinden,
maar gij dacht: bij dit vergezicht
moét hij den weg naar 't leven vinden.
en thans, gedrenkt door morgendauw,
geschroeid door zon, verrukt door regen,
glinstert het land om onze schreden
| |
| |
| |
Ballade
‘De hemel wordt een haren zak,
de maan gelijk aan bloed -
ik moet vannacht weer langs het pad,
dat om het kruisbeeld voert.
boven den tweesprong van den weg,
een vlam in duisters roet,
hangt Christus' geel verwrongen lijf,
vaal en besmeurd met bloed.
daar werd ik voor het eerst vervloekt
- o, kreet, geen uur gesmoord -
door 't krijschen van de uil die roept
de wolven huilen in het bosch. -
o, vrees die mij bevangt,
voor 't valsche ritslen in het mos,
voor 't sluipen door het gras.
hoor! in het zwiepen van het woud
het klagelijk bruiloftslied,
het duister eeuwenoud verdriet,
de engel huwt het mormeldier
terwijl de maan haar lusten viert
het bosch is zwart, de dooi vervuilt
melaatsch het sneeuwen dek;
waar is de ongerepte eeuw
toen binnen één gemeene kooi,
de leeuw sliep met het hert?
| |
| |
de hemel wordt een haren zak,
de maan gelijk aan bloed.
ik moet vannacht weer langs het pad,
dat om het kruisbeeld voert.’
(Groot Nederland van september 1937)
| |
De Christus van Luis de Morales
De nacht op den Olijfberg is voorbij.
ik heb het Sanhedrin en dien Romein getoond,
dat trots en waardigheid het deel kan zijn
van wie bij visschers en bij vrouwen woont
en van het uitschot de gelijke is.
het is voorbij, ik ben geheel alleen.
Ik wist reeds lang, dat in dat late uur,
terwijl ik worstelde en in angst verzonk,
zoo diep en weerloos, dat ik smeeken ging
om een vervalsching van het duistre lot,
dat mij beschoren was van het begin -
ik wist reeds lang, dat ik alleen zou zijn
en eenzaamheid als een woestijn rondom,
en dat zij slapen zouden, deze trouwe honden,
behalve het geschonden dier, dat mij verried;
ik ben alleen, ik heb mij neergezet
tusschen de dingen, die ik vertrouwen
kan, en die mij niet verlaten zullen,
als de voorhang scheurt, de touwen
en de spijkers en het kruis.
vooraan het arm, aanhankelijk gespuis,
dat met mij zwierf van Nazareth
tot aan het nachtelijk Gethsemane,
maar verder niet; en zelfs die eene ziel,
die mij hartstochtelijk heeft liefgehad,
de ziel van Judas, overleeft het niet;
tegen het uur waarin de lange doodsstrijd
| |
| |
dezer wereld in mij te kreunen aanvangt,
zal hij bezwijken en zich gaan verhangen
aan 't bloeiend kruis van een amandelboom,
die dán verdort; alles zal vluchten -
en er is niemand die mij hangen ziet
dan wat soldaten, maar die beseffen niets
van het verraad, de aarde te verzaken
voor een onwereldsch rijk, niemand dan Judas
o, lange nacht, waarin de zon vergaat,
waarin de maan zal regenen als bloed,
terwijl ik strijden moet om 't zelfverraad
te drinken als de droesem van mijn lot.
o, duisternis, waarin ik weerloos hang,
over het lot van een bedrogen wereld.
ik weet het niet, ik onderscheid niet meer,
ik heb mij uitgeleverd aan het lot
en ben bereid ook dezen smaad te dragen,
in alle poriën het zweet van eene lage
glorie, uitgeworpen door mij-zelf en God.
(Groot Nederland van januari 1938)
| |
Storm in Ibiza
heeft de storm ons overvallen
en ons hunkren naar Mallorca
moet nu alle zeilen strijken
en gelaten blijven hangen
in een grauwe kou bevangen.
| |
| |
maar wat deert het? onze vrijheid
is toch aan geen plaats gebonden,
nergens is een onderkomen
door verlangen nog gevonden
en de vogel onzer droomen
stort zich krijtend in de ruimte
en naar alle hemelstreken
scheert zijn zorgelooze reis.
zoo ook nu - ons schip blijft
hangen aan de kade van Ibiza,
maar de droom en het verlangen
zijn al ver voorbij Mallorca;
zie, zij dwalen onbevangen
door het grootsch en duister Spanje,
langs de rotsen van Toledo
en de toppen van de Sierra
naar de kust bij Alicante.
maar ons schip blijft treurig hangen
door de stormen overvallen
als een vogel in den regen,
halverwege van Valencia naar Palma.
(Groot Nederland van januari 1938)
| |
Na den storm
Wij stonden aan den waterkant
onder den avondval der haren,
uw rug lag met de schouderbladen
gelijk een vlinder in mijn hand,
en in mijn hart hing het bedaren
gelijk de zon op 't avondland,
de stormen en de regens waren
verdwenen voor uw lichte hand.
| |
| |
en 't leven dat na lange jaren
zijn vrede vond in dit verband,
lag in den avondval der haren
gelijk een vlinder in uw hand.
(Groot Nederland van oktober 1938)
| |
Utrecht
Geen stijl, maar des te meer karakter heeft de stad,
een harde en benepen eigenzinnigheid,
die zich de maat van alle dingen waant;
een stugge sfeer, vol plotselinge volten -
de pleinen liggen meest terzijde van 't verkeer,
dat, saamgeperst in zulke smalle geulen,
dat reeds een sandwichman zijn houten vlerken schuurt,
chronisch aan spijsverteringskrampen lijdt.
heeft een kleinburgerlijke actualiteit
zich zoo voornaam gesierd met het tot op den draad
versleten goudbrokaat der late middeleeuwen,
nergens ook kraait de haan der mediocriteit
want waar men gaat of staat,
hier wordt men, graag of niet, gelijkgeschakeld in
een net van onverwrikbre middelmatigheid.
wie langs de singels en de wallen gaat
krijgt sterk den indruk, dat de banken daar
voornamelijk zijn gesticht
als dépendance van 't oudemannenhuis
en voor 't gedobber van een kinderkar.
voorts vindt men nougatkramen,
bij voorkeur niet te ver verwijderd van een urinoir;
een baan, zoo doodsch en leeg,
alsof hij enkel zondags wordt begaan
door het boetvaardig regiment der hooge hoeden;
want, wat men ook in 't nadeel zeggen kan
die woestenij der anonymiteit met zijn intieme oasen,
| |
| |
niet dat de godsdienst er niet welig tiert,
noch dat op haar gelaat niet met praedestinatieletters staat:
‘de heer is mijn banier’.
(De stem van november 1939)
| |
Naglans
Brandend alleen bleef ook dat duistre jaar
toen hij, een schim, tusschen de huizen ging
als door het dal des doods - brandende bleef
de hunkering naar een onstuimig leven
en 't woedend toornen tegen dezen tijd
die zonder grootheid is en zonder gloed.
hij zocht een rots die 't stijgen van den vloed
te boven steeg, de hartstocht van een vlag,
een beeld waarom het ruischen hoorbaar bleef
der hooge branding die hem had omspeeld,
terwijl hij sliep onder den zilverboom
van 't firmament uit ijs en diamant,
en met de sterredieren had gespeeld
gelijk een knaap met het getemde wild.
(Criterium van februari 1940)
| |
Na den val
streken de dagen langs het grijze raam.
het was niet meer dan een herinnering
hoe licht hij eenmaal over sterren ging,
stond dag en nacht de leege eenzaamheid
van wie de bloei der stilten nog niet kent;
| |
| |
was hij tusschen de menschen meer alleen
dan toen hij zingend in zijn smalle boot
den zwarten stroom bevoer van het heelal
en 't kreunend leed der wereld,
noch aan het kruis of aan den eigen dood.
(Het kouter van maart 1940)
| |
Aan Eduard Hoornik c.s.
O, jonge dichter, in uw ouderdom
zal er nog tijd zijn voor een stemmig lied;
schuw de vervoering en de grootspraak niet -
uw stem zij als een zuil, een vuurkolom!
zing voor den morgenlijken horizon
een hoog, meeslepend, dionysisch lied!
(De nieuwe eeuw van 18 april 1940)
| |
Siciliaansch uitzicht
De lucht was koel; in lange, zachte vlagen
rilde het oppervlak der grijze zee.
Hij, voor het huis, omhuiverd door platanen,
zag aan het blozen der amandelblaren
dat aan den horizon de dag verscheen.
Toen, in het licht tusschen de schermpijnboomen
en voor de ongeschonden morgenlucht,
zag hij het blinken van de zuilen doomen:
het eiland scheurde uit zijn neveldroomen
de gouden tempelharpen naar het licht.
| |
| |
Hij bleef dien morgen uitzien op de reede;
zijn blik doorzwierf den kreits der horizon,
het hoog azuur, en in de diepte schepen
die, roode zwaluwen, de zee doorsneden
en witte steden, overstort van zon.
Den middag lag hij onder lage struiken
wier loover schaduw langs zijn lichaam wierp,
als sliep hij in het bed van een rivier
en kwamen ritslend visschen hem besluipen
en 't waaiend luwe spel van streelend wier.
Tegen den avond zat hij bij een bron,
en drinkend van den wijn die hem doordrong,
proefde hij in de donkere vervoering
van gloed en dood, extase en ondergang
het dionysische geheim der zon.
(Elsevier's geïllustreerd maandschrift van juni 1940)
| |
Rêve prémonitoire
‘Ik droomde dat een stem mij wakker riep,
een maanroep van de straat.
maar tegelijk verschrikt,
liep ik in mijn pyama naar het raam.
ik zag een rouwkoets voor het venster staan
en de koetsier, een zwarte klep voor 't oog,
en riep verbijsterd: neen!
toen, met een schok gewekt
door mijn benauwden schreeuw,
in 't lijkbleek morgengrauw.
| |
| |
drie dagen later in het warenhuis
stond ik te wachten op de lift, driehoog,
hij daalde snel en toen de boy,
een zwarte klep voor 't oog,
- de menschen stroomden samen in zijn kooi -
mij daar onzeker en alleen zag staan,
gaat u niet mee, mevrouw?
en toen ik, grauw van schrik, de oogen sloot,
voelde mijn lichaam reeds den helschen stoot
met twintig menschen neersloeg in den dood.’
(Criterium van juli 1940)
|
|