had, dat mr. Cox een koopziek verkwister was, dat er allerlei lichtzinnige vrienden bij hem kwamen logeeren en dat hij tegenover zijn neiging tot alcohol nòg toegeeflijker was dan tegenover zijn andere driften. Dat de griffier zich af en toe eens aan het schrijven van verzen te buiten ging, gaf voor alles weliswaar een verklaring, maar het maakte de zaak er vooral niet onschuldiger op. Een dichter kan doen wat hij wil, maar hij houde zich buiten de magistratuur!
De positieve gevoelens, die Verburcht koesterde voor mr. Cox werden langzamerhand geheel opgeheven door zijn groeiend bezwaar tegen de wijze waarop deze zijn taak bleek op te vatten. Aanvankelijk had hij gedacht dat dit veronachtzamen voortkwam uit verstrooidheid en traagheid, maar al spoedig werd het hem duidelijk dat de griffier voor zijn werk niet veel meer dan een onverschillige minachting had. De opmerkingen die hij zich over het werk ter griffie veroorloofde, de fouten, die hij maakte - de enkele keeren dat hij wat deed - de achterstand, dien hij in het werk liet ontstaan, alles getuigde ervan hoezeer hij het ambt eenvoudig verachtte. Het griefde Verburcht, ook omdat hij zich afvroeg hoe minderwaardig mr. Cox ook hem in zijn hart wel moest vinden, met zijn schuwe vereering voor het Recht, de Magistratuur en den Staat. Dingen die de griffier theoretisch trouwens zelf ook geweldig vereerde, maar die hij door de practijk van zijn leven eenvoudig in discrediet bracht.
De griffier, die tot zijn opluchting zag, dat alles veel beter liep als hij er niet was, trof een regeling met Verburcht en liet zich zelden meer zien. Hij ging vier weken met ziekteverlof naar Egmond aan Zee en nam daarna zijn officieele vacantie. Toen was de zomer ten minste voorbij.
De wekelijksche zitting was voor Verburcht een ergernis en een vermaak. Hij zat erbij om den griffier af en toe een nuttigen wenk te kunnen influisteren, waarvoor deze steeds bizonder erkentelijk was, maar verder deed hij er niets. De kantonrechter, weggezakt in zijn stoel, sprak vonnissen uit, hoorde partijen aan en ondervroeg de getuigen. Zoo ging de morgen voorbij.
De griffier keek, als hij niet ijverig schreef, den gang van zaken met een soort afwezige bevreemding aan. ‘Waar zit hij nu weer aan te denken?’ vroeg Verburcht zich geprikkeld af, ‘aan zijn verzen? Aan de inkoopen die hij straks weer moet doen?’ Het was moeilijk te zeggen, maar hij vermoedde toch dat zijn tweede suppositie de juiste was.
Toch was de griffier de eenige van hen drieën, die het voorkomen had van een waar magistraat. Hij zat erbij, vond Verburcht, als een lid