Op zoek naar een bezield verband. Deel 2
(1981)–Jaap Goedegebuure– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||
16
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||
grote fragment een onschatbare betekenis als document van de politieke ontwikkeling van Lehning èn Marsman. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||
stukken ‘Ouderlijk huis’, ‘De demon der poëzie’ en ‘De vrees voor den dood’ van het Zelfportret zijn te vinden. In Groot Nederland van februari 1938 werd als apart hoofdstuk ‘Gedachten tijdens een ziekte’ voorgepubliceerd, dat bij opname in Verzameld werk ii, enige maanden later, in verkorte versie is geïntegreerd in ‘Ouderlijk huis’. Een fragment dat bij die bewerking verviel volgt hier op p. 250, evenals een fragment uit ‘De demon der poëzie’, dat nog voorkomt in Groot Nederland van maart 1938, maar in de definitieve lezing van Zelfportret eveneens verviel. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||
De twee vrienden een marginaal personage te blijven. Haar identiteit van een duidelijk uit Zeist afkomstige zangeres en femme fatale wordt pas concreet in het als laatste van deze afdeling ‘plannen en kladden’ opgenomen fragment, dat naar alle waarschijnlijkheid voorbestemd is geweest een plaats te krijgen in Zelfportret. In de voor Groot Nederland bestemde drukproeven van de eerste vijf hoofdstukken (kb 68 d 9) komt zij nog voor, zij het terloops, maar bij het corrigeren heeft Marsman haar letterlijk geschrapt. | |||||||||||||||||||||||||
De vriend van mijn jeugdie deel
| |||||||||||||||||||||||||
iie deelLatere ontmoetingen
(Hs. KB 68 D 6)
Ik ben naar [oningevuld] gegaan om wat op adem te komen, want de tijd in Madrid is erg vermoeiend geweest. Toen ik zag dat - na de her- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||
stemming van 3 December - de kans op een algemeene staking en revolutie, die wij op dìt oogenblik trouwens niet wilden, verliep, ben ik weggegaan. Ik was moe en nerveus. Als het tòch tot een revolutie gekomen was, was ik gebleven. Maar zou ik mij dan, ondanks mijn afkeer van wapenen, niet haast afgunstig hebben gevoeld op menschen die wel een revolver kunnen hanteeren? In ieder geval pijnlijk werkeloos en weerloos, een kamergeleerde. Het is werkelijk een poover lot: held van de pen te zijn terwijl de vrienden strijden op de barricaden! Onderweg hierheen is de gedachte weer bij mij boven gekomen om iets van mijn leven op te schrijven. Ik heb de behoefte om naast mijn politieke brochures deze brochure te schrijven, waarin een ander deel van mijzelf wordt vastgelegd. Een vreemde gedachte, niet alleen omdat zij sterk egocentrisch is, maar omdat ze misschien de twijfel inhoudt of mijn politieke geschriften dan niet mijn volle wezen verraden, al was het slechts door mijn stem. Laat het zoo zijn. Ik wil ook dat andere deel van mijzelf verduurzamen, ik wil de wording zien van de kracht die mij drijft. Ik zal niet volledig zijn en ik wil probeeren de politiek zooveel mogelijk buiten beschouwing te laten. Als ik dan al een Chopin in de politiek zou zijn - wat ik stellig bestrijd - ziehier dan alleen de Chopin. -
(Hs. KB 68 D 11) | |||||||||||||||||||||||||
Drievoudig afscheidDen derden Juli laat in den middag kwam ik in Morcote terug. Ik betrok er de kamer vlak aan het meer die ik al vaker bewoond had, eens ook met Nora en ging zitten op het balcon. Ik zag weer de gebroken lijn van de bergen, die ik zoo vaak had nagekrast op mijn papier als het werk niet vlotte of in de uren van halfslachtig alleen zijn als Nora binnen op bed lag. Ik had haar, jaren nadat wij uit elkaar gegaan waren, in het rusthuis boven Montreux een paar maal bezocht. Toen wij scheidden had ik mij voorgenomen ieder weerzien en ook een briefwisseling te vermijden, maar zij had, geheel in strijd met wat zij vroeger gezegd had, het contact niet volkomen verbroken. Toen ik haar den vorigen zomer in het rusthuis bezocht, had zij als of het vanzelf sprak het plan geopperd om samen een week naar de Italiaansche meren te gaan en ik was, overrompeld, gezwicht. Ik wist even- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||
als zij zelf, dat zij doodelijk ziek was, maar zij moet zich toen al hèel zwak gevoeld hebben, anders had zij nooit om die aalmoes gevraagd, te minder omdat zij dan begrepen zou hebben, dat mijn instemming voor een deel voortkwam uit het gevoel dat ik iets goed had te maken. Want hoe onvermijdelijk mij de scheiding ook achteraf altijd geleken heeft, ik behield tegenover haar een kwellend gevoel van schuld dat ook met de jaren niet lichter werd. Ik had nog gehoopt dat zij op haar voorstel zou terug komen en daarmee nog iets van haar vroegere fierheid bewijzen, maar zij was al te dicht bij den dood om zich nog aan die eerecode te houden, zij wilde niets anders dan bij mij zijn. Wij gingen dus, en wij woonden twee weken in die kamer vlak aan het meer en ik heb al dien tijd, hoewel ik er niets van liet merken alleen maar naar het afscheid verlangd. Nooit daarvoor heb ik zoo sterk den last gevoeld van te worden bemind, terwijl men zelf niet meer lief heeft - en toch is die tijd niet zoo kwellend geweest als ik gevreesd had. Zij had - en zelfs dòor mijn nabijheid - weer iets hervonden van haar oude dapperheid en ik geloof werkelijk dat de vervulling van haar wensch nog een klein geluk voor haar geweest is. Een klein geluk - wat een armzalige poging tot zelfbedrog, wat een armzalige troost! Ik heb nooit begrepen waarom zij die kwelling gewild heeft, maar ik heb gezien dat zij die twee weken tot geen prijs zou willen hebben gemist. Al spoedig, voelde zij zelf, moest zij naar het rusthuis terug. Ik ging naar Holland. Het was eind September van het vorige jaar. Een paar maanden later ging Nora naar Bern naar haar ouderlijk huis. In April van dit jaar stierf haar vader. Hij had zich met taaie hardnekkigheid tegen ons huwelijk verzet en had mij nooit willen ontmoeten. Nora had hem tegenover mij altijd verdedigd maar in haar hart moet zij hem hebben veracht. Waarom wilde zij dan sterven in haar ouderlijk huis? Hoewel ik geen enkel recht meer op haar had, voelde ik dit als een krenking, als een smaad achteraf van het leven dat wij samen zes jaar hadden geleid. Maar waar moest zij heen? Moest zij dan alleen uit trouw aan een leven dat zij na onze scheiding toch nog maar half kon volhouden zich ver houden van de eenige menschen die nog van haar hielden? Moest zij dan ergens alleen gaan sterven enkel uit koppigheid? Ik had het graag gezien. Haar moeder is milder geweest. Na den dood van haar man heeft zij mij over Nora's toestand geschreven en goedgevonden dat ik om de twee dagen opbellen zou. Toen ik in Morcote terug kwam was Nora veel slechter geworden. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||
Ik kon niet lezen, legde mijn boek weg en liep in gedachten het kleine balcon op en neer. Het meer was maar weinig gerimpeld. Ik hing over de leuning en keek naar de kleuren van het water, die haar zoo lief waren geweest en naar de lange bocht van het meer. Waarom was ik uit Sils weggegaan en waarom juist naar Morcote? Ik had mij in Sils heel gelukkig gevoeld, gelukkiger dan in de jaren met Carla, gelukkiger dan ik mij herinneren kon dat ik ooit was geweest. Ik had mijzelf terug gevonden in de eenzaamheid, alles viel van mij af. Terwijl ik nooit aan geluk in eenzaamheid voor mijzelf had geloofd, en dacht dat ik niet kon leven zonder een vrouw, was mijn geluksgevoel onbeperkt geweest en nauwelijks beschaduwd door Nora's naderenden dood of door het besef dat ik Carla al maanden lang niet had durven schrijven dat ik niet meer bij haar terug kwam. De lucht van het Engadin is voor mij een klimaat zonder weerga geweest en nog meer dan het landschap heeft dat mij een gevoel van kracht en van vrijheid gegeven als ik nooit had gekend. Zou ik, nadat ik mij eenmaal aan het alleen-zijn gewend had, toch in de eenzaamheid kunnen leven? Het bestaan van de mogelijkheid alleen al doorvoer mij met een schok die de wanden van mijn leven wegtrok en mij ook innerlijk vervoerde naar een klare en open sfeer. Het was het besef van te leven op de toppen der aarde, maar ook van het menschelijk bewustzijn. Ik die sinds mijn achttiende jaar geen gedichten meer had geschreven, ik schreef er verzen, blinkend als sneeuw in het zonlicht, koel en eeuwig als stroomend water. Waarom ben ik er niet langer gebleven? Schaamde ik mij voor dat helle en sterke geluk als ik dacht aan Nora, aan Carla? Ik moet erkennen dat een dergelijk al te menschelijk gevoel mij er nooit geheel heeft verlaten en misschien ook wilde ik beproeven of mijn geluksbesef van de omgeving van Sils-Maria afhankelijk was. Maar al na enkele uren in Morcote voelde ik mijn heldere stemming langzaam vergrijzen en ik vroeg mij weer af waarom ik juist naar hier was terug gegaan? Om aan die twee laatste weken met Nora en al hun kwelling voor mij, al het gekwelde geluk voor haar onontkoombaar herinnerd te worden, omdat ik nooit loskom van mijn verleden, omdat ik het zoek! Beneden mij op het terras zaten de menschen in luie stoelen te lezen en te praten. Sommigen keken, de hand boven de oogen naar de booten die in den zwakken wind voortgleden over het meer. Plotseling hoorde ik een jonge vrouwestem een paar woorden roepen naar een boot die langzaam naderbij werd geroeid. Ik zocht waar de stem vandaan kwam. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||
Terwijl ik mij verder vooroverboog zag ik haar opstaan uit een schommelstoel en in een lichten draf naar het water loopen. Uit de roeiboot hielp zij een oudere vrouw op den wal, blijkbaar haar moeder. Zij bleef, ook toen deze ons terras al was opgegaan nog even staan praten met den roeier, en plotseling voelde ik een gloeiende jalouzie tegen den man die met haar kon praten en lachen. Toen hij wegroeide wuifde zij hem vroolijk en plagend achterna en ging toen vlug naar haar moeder. Terwijl zij het terras overstak keek zij even naar boven en zag mij staan op het balcon. Ik groette en bevreemd, half vragend haast, groette zij terug. Ik had het gevoel herkend. Vier jaar geleden had ik het voor het laatst in mij voelen opkomen, toen ik Carla zag. Plotseling en met een dwang die geen tegenspraak duldde. Ik weet dat men gewoon is te glimlachen om liefde op het eerste gezicht, maar ik heb nooit een andere gekend. Ik zal niet zeggen dat het niets met verliefdheid te maken had, maar tegelijk was het er volkomen van onderscheiden. Ik wist ook dat ik geen keus meer had, er was geen terug meer mogelijk. Ik heb nooit anders gedaan dan gehoorzamen aan die plotseling opkomende drang, die al het andere vernielt of opzij schuift, wreed en liefdeloos als het leven zelf en ik heb mij ook nooit vergist. Het is waar dat een samenleven, ook met Carla, op den duur onmogelijk bleek, maar niet doordat ik niet meer van haar hield, maar omdat het leven met haar in één huis tot een hel werd - en spreekt het tegen de echtheid der liefde, dat zij even roekeloos komt als verdwijnt? De arbeid der liefde - zij schijnt te bestaan maar ik heb haar nooit gekend. Ik nam mijn maaltijd op mijn kamer. Ik wilde een ontmoeting en daarmee een beslissing nog uitstellen, misschien nog ontgaan. Ik dacht aan mijn eenzaamheid, pas verworven, die mij een eenzaamheid voor het leven geleken had, door mijn diepste wezen bepaald. Ik dacht aan Nora, misschien stervend in Bern en plotseling viel het mij in dat ik dien middag niet op het gewone uur had opgebeld. Ik stond toen op het balcon en zag de jonge vrouw aan het water staan, rank in den blinkenden middag. Ik vreesde ook nog het verkennend spel der oogen in de eetzaal en de aanwezigheid der moeder. Maar ik moest haar toch naderen. De avond zou het wel mogelijk maken. Na tafel slenterde ik langs het meer. Toen ik buiten het dorp was zag ik dat zij voor mij uitliep, en alleen. Ik kon haar nu volgen en kennis met haar maken als een gast uit hetzelfde hotel. Maar zelfs dat voorwendsel was niet noodig. Alles liep van zelf. Terwijl ik nog aarzelde of ik haar zou volgen, keerde zij om en liep in mijn richting terug. Zij liep snel en licht door den vallenden avond. Ik stond nu dralend tegen den lagen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||
muur die langs den weg liep en keek naar het spel der schaduwen op het meer. Ik voelde haar naderen, mijn hart sloeg snel in mijn keel. Toen zij dichtbij was, vermande ik mij, maar toen ik mij omdraaide om haar te groeten, knikte zij en zei: ‘Kennen wij elkaar misschien al?’ ‘Sinds vanmiddag kennen wij elkaar zeker, zei ik lachend, wij kennen alleen elkaars namen nog niet.’ Ik stond tegen mijn muur. Marianne was stil blijven staan midden op den weg. Ik zag nu dat zij heel jong was, twintig misschien. ‘Blijft u lang hier?’ vroeg zij opeens nadat het een oogenblik stil was geweest. ‘In elk geval zoolang u hier blijft... tenzij ik naar Bern moet.’ ‘Wij blijven hier nog maar drie dagen, zei ze teleurgesteld, en misschien moet u morgen al naar Bern.’ Toen ik den volgenden dag Bern opbelde was Nora's toestand nog erger geworden. Het kon nog deze week afloopen, vreesde haar moeder. Zij zou mij waarschuwen als Nora het wilde. Mij was het bijna onverschillig geworden en ik vond nu ook plotseling zonder moeite de woorden om Carla mijn besluit dat ik niet meer bij haar terug kwam, te schrijven. Drie dagen. Waarom zou ik trachten in feiten te fixeeren wat niet in feiten bestond? Waarom bespiegelen wat een realiteit was? Eén herinnering wil ik toch vastleggen, hoe gebrekkig dan ook. Den avond voor Marianne's vertrek liepen wij samen langs het meer. Marianne wilde ‘een bedevaart maken’ naar de plaats van ons eerste gesprek. ‘Ook dat gesprek was niet noodig geweest, had zij 's middags gezegd, wij hadden elkaar al herkend.’ ‘Vind je mij erg romantisch? vroeg zij, terwijl zij mijn arm nam. Thuis wordt ik Maria Georgine genoemd, kun je raden waarom?’ Ik begreep dat de naam een verbasterde samenstelling was van de namen George en Rilke. ‘Erg romantisch,’ zei ik in andere gedachten. Zij lette niet op mijn antwoord. ‘Nu begrijp ik pas met mijn hart, wat ik gelezen heb, zei ze. Nu begint voor mij het leven. Toen ik achttien jaar was heb ik katholiek willen worden om als non in een klooster te kunnen gaan, ik dacht dat het leven mij niets meer kon geven na den dood van mijn vader. Hij is met de auto verongelukt. Ik heb aan hem gehangen zooals ik misschien alleen nog aan jou zal hangen en toch kan ik niet zeggen wat hij voor mij geweest is. Hij was misschien de eenige werkelijke man die ik ontmoet heb. Hij | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||
zou jou onmiddellijk begrepen hebben, hoewel hij in ieder opzicht je tegendeel was. Ik ben alleen om moeder niet in het klooster gegaan.’ ‘Om je moeder?’ vroeg ik verbaasd en in mijn verbazing lag àl mijn antipathie. ‘Ik kon haar toch niet alleen laten,’ zei ze ernstig, bijna verwijtend. ‘En nu dan?’ ‘Nu is alles anders geworden, nu heb ik alleen iets te maken met jou.’
* * *
Ik bleef in Morcote. Nora stierf acht dagen na Marianne's vertrek. Zij had mij niet laten roepen. Op het laatst had zij dus haar vroegere kracht nog eenmaal hervonden en had alleen willen sterven. Waarom krenkte het mij? Ik voelde mijn schuld nu in volle zwaarte, mijn schuld zelfs aan haar dood en de verhouding met Marianne leek mij een dwaas, oppervlakkig avontuur. Ik bleef in Morcote. Ik wilde niet naar Holland terug. Carla had mij wanhopig geschreven en ook in Sils zou ik nu niet eenzaam meer zijn. Waar moest ik heen? De wereld is klein als men zichzelf wil ontvluchten - en pas in de dagen die volgden ging ik begrijpen wat ik in Nora verloren had. Hoever ik ook van haar gescheiden was, de gedachte dat zij er was had mij moed gegeven om verder te gaan en alleen zij zou nu ook begrepen hebben hoe ik mij voelde na haar dood; alleen zij. Ik had Marianne noch over Nora, noch over Carla gesproken en zij had er niet naar gevraagd. Zij begon pas te leven - een nieuw leven zooals zij het noemde - waarom zou zij zich bekommeren om mijn verleden, of zelfs om de toestand waarin ik mij bevond? Voor haar bestond slechts de toekomst, de droom van ons samenzijn als op een eiland, een toegankelijke berg. Zij vroeg mij dus niets en hoezeer ik er ook naar verlangde mij van mijn last te bevrijden, ik zeide haar niets. Ik vreesde haar te betrekken in de verwikkelingen van mijn bestaan, in het labyrinth van mijn verleden, dat mij als een schaduw vervolgt. Ik vreesde dat zij niet bestand zou zijn tegen de greep van dat monster, dat over mij heen de toekomst bestrijkt met zijn schaduw, en het heden besmeurt. Zou zij niet oud en vermoeid worden als ik haar inwijdde in die spelonken, zou haar jeugdige kracht niet worden aangetast door een wormstekig bederf? Zij was nog zoo jong, waarom zou ik haar kwellen met de schade die een ouder hart opliep. Terwijl ik doelloos en verlaten wandelde langs het meer, dacht ik over dit alles en voelde mij weer bezwaard worden door de last van de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||
liefde. Kon ik het nog van mij afschudden, misschien nog naar Sils terug en daar mijn eenzaamheid weer herwinnen? Om dan voorgoed beveiligd te zijn tegen de verleidingen van een zwak hart? Mijn vorig verblijf in Sils was blijkbaar te kort geweest, ik was nog niet vereenzelvigd met mijn alleen zijn, nog niet onvermurwbaar voor de klaagstem van het geluk. Nora's dood en de betoovering van Marianne hadden mij weer naar het laagland van het leven teruggevoerd. Toen ik Marianne terug zag leek zij veranderd. Zij was in haar eigen omgeving. Haar moeder had, toen zij begreep, dat Mariannes wil onverzettelijk was, en ofschoon zij mij placht te monsteren zooals men een bedelaar monstert, of erger, gewild dat ik een paar dagen bij hen kwam logeeren. Alles moest dan in godsnaam maar komen zooals het kwam, maar althans naar buiten in den vorm. Alles liever dan een openlijk schandaal, een vlucht of een schaking. Zij liet ons geen half uur alleen en die dagen waren zoo'n kwelling dat ik tweemaal op het punt ben geweest weg te gaan om nooit meer terug te komen. Maar telkens hield Marianne's blik mij terug. Ik begreep nu pas hoezeer ook zij hunkerde naar een bevrijding uit een omgeving waaraan niets haar bond dan de ‘plicht om bij haar moeder te blijven’. Wij waren elkanders stroohalm, beiden wilden wij breken met ons verleden, en ook zij had meer dan het recht om van haar verlangen naar ‘een nieuw leven’ te spreken. Zij woonden in een huis buiten Zürich. Het lag in de bergen en zag uit op het meer. Het was een ruim comfortabel huis, met vele en veel goede schilderijen, ook een enkel modern, een muziekkamer, een groote weldenkende bibliotheek. De oudste zoon stond aan het hoofd der fabriek, waarvan de aandeelen vrijwel geheel in eigen handen waren. Hij was een vlot modern zakenman met veel cultuur en een ruime levensopvatting - een beminnelijk mensch. Als zijn zuster niet tusschen ons in had gestaan zouden wij misschien vrienden zijn geworden, ofschoon nooit zeer innig. Hij was Marianne's voogd en had een groot overwicht op zijn moeder. Van hem hing het practisch af of Marianne mijn vrouw zou worden en zelfs mijn wettige vrouw, want tot die concessie, mits het huwelijk met een minimum van vormelijkheid werd gesloten, was ik bereid. Behalve Walter, zijn moeder en Marianne waren er bij mijn bezoek nog een jongere broer en twee getrouwde zusters met hun kinderen. Er werd veel getennist en gebridged. Ik zou het er voor een week heel genoeglijk hebben gevonden als ik de vriend van Walter en niet van Marianne was geweest. Nu was het een obsessie. Niet alleen omdat Marianne onbereikbaar en anders was dan in Morcote, maar ook omdat ik hier in den grond toch beschouwd werd als een roover en paria. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||
De moeder roemde met een verbeten spijt mijn groote belezenheid en intelligentie, wat grievender was dan dat zij betreurde dat deze mij zoo ver naar links hadden gedreven. Zij zag met leede oogen dat ik desondanks een ‘gentleman’ was, die levendig kon converseeren met haar dochters en dat ik Walter, haar afgod, in een gesprek over Nietzsche zonder moeite versloeg. De arme Marianne, in het nauw gedreven tusschen twee onverzoenlijke partijen, was beurtelings opgetogen en spijtig over mijn slagvaardigheid. Maar hoewel alleen de wraak van mijn suprematie mijn verblijf daar nog juist draaglijk maakte, het was een deprimeerende tijd. Maar ook dit ging voorbij. Op een avond nam Walter mij in zijn wagen mee naar het Schloss Gr***, dat verbouwd was tot een groot modern hotel. Wij zaten op het terras in gemakkelijke stoelen en keken rookend naar het avondrood over de bergen. Het was koel, ik huiverde soms en kroop diep in mijn jas, wachtend tot hij zou beginnen. Ik verwachtte een beslissend duel. Na een oogenblik zei hij: ‘Je zult wel begrijpen dat het een vervelende geschiedenis is. Niet alleen voor mama, maar zelfs voor ons. Marianne is jong en knap en zeer gefortuneerd, ze kan nog een uitstekend huwelijk doen.’ ‘Waar ik natuurlijk buiten val,’ zei ik schamper. ‘Ja, zei hij kort, en ik kan me om je de waarheid te zeggen, niet geheel van de indruk vrijmaken, dat je haar trouwen wilt omdat je haar geld noodig hebt, misschien wel voor je vreemde politieke practijken.’ ‘Als je dat niet onmiddellijk terugneemt, is ons gesprek hiermee geëindigd, zei ik, en ik zet geen voet meer bij jullie in huis.’ ‘Nu goed dan, zei hij, maar nog eenigszins weifelend, nu goed, dat neem ik dan terug. Omdat je het zoo positief afwijst, maar je moet het niet vreemd vinden dat ik op die gedachte gekomen ben, hoe graag ik je ook mag. Waarom trouw je geen petroleuse?’ Ik gaf op dit laatste geen antwoord en zei: ‘Dat voor jullie die gedachte niet vreemd of beleedigend is, is mij duidelijk. Jullie zet nu eenmaal alles om in geld, en buitendien heeft je mama mij zoo tactvol laten voelen dat jullie er zoo over denkt, dat ik mij over niets meer verbaas.’ ‘Mama? vroeg hij verschrikt. En wat heb je daarop gezegd?’ ‘Hetzelfde wat ik nu tegen jou zeg en zij heeft mij daarop even kalmeerend toegesproken als jij, alleen iets meer uit de hoogte. Zij had haar insinuatie trouwens niet zoo ronduit te kennen gegeven, daar is zij nu | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||
eenmaal een beschaafde matrone voor, zij vroeg mij alleen hoe het stond met mijn “economischen toestand”. - U bedoelt misschien mijn financieele? heb ik daarop gevraagd; zoo slecht als maar eenigszins mogelijk is. - Daarop heeft zij vol minachtend medelijden maar toch vol waardigheid gezwegen.’ ‘Wanneer heeft dit gesprek plaats gehad? vroeg hij kort en geprikkeld; ik heb er niets van gemerkt.’ ‘Vanmiddag bij de thee en dat je er niets van gemerkt heb, begrijp ik. Je moeder is zeer gesteld op een dergelijk pikant en vijandig onderhoud met mij onder vier oogen. Ik geloof dat ik eigenlijk nog meer in haar smaak val dan in die van Marianne.’ ‘Ik verzoek je vriendelijk anders over mijn moeder te spreken, zei hij, anders moet ik dit onderhoud en alle relaties verbreken.’ Wij zwegen. Een oogenblik later zei hij: ‘Laat ons dit geharrewar vergeten. De zaak is te ernstig om er over te kijven. Je begrijpt toch, hoop ik, dat wij haar met een bezwaard hart aan je afstaan. Wat voor leven gaat zij tegemoet? Deelt ze je opvattingen? Misschien nu voor een oogenblik, nu ze onder je invloed is... En ten slotte is het voor ons ook nog een principieele zaak. Wij voelen het als een verlies dat iemand van onze familie overloopt naar de revolutie. Maar ... alles wel beschouwd zal er toch wel niets aan te doen zijn. Ik ben eigenlijk alleen met je hierheen gegaan om je te zeggen dat wij er in zullen berusten, en om je te vragen haar terug te sturen als ze bij jou gebrek zou moeten lijden. Het is nu Augustus, je zou in October met haar kunnen trouwen.’ * * *
Toen kwam een gelukkige tijd. Men had tot mijn groote verwondering goedgevonden dat Marianne drie weken met mij naar Sils ging. Misschien met de hoop dat een geregeld samenzijn reeds in zoo korten tijd tot een breuk zou leiden? Marianne, bevrijd van den dwang die zij zich thuis moest aandoen om althans naar buiten iets van een evenwicht te bewaren tusschen haar omgeving en mij, en in het vooruitzicht van het onafgebroken bijeenzijn dat in October beginnen zou, was liefelijker nog dan in Morcote, en ook op haar had de atmosfeer van het Engadin een verhelderende invloed. Zij was jonger nog en tegelijk ernstiger dan ik haar tot nog toe gekend had. Haar lichaam gebruind door de zon, was krachtig en slank. Als zij, haar breedgerande zonnehoed op, over de weide kwam, die voor ons huis lag, leek het alsof zij door het dauwige zonlicht liep van den eersten dag. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||
Naast onze kamer maakte een kleine bergbeek een waterval, een koele ader in het verschroeide gezicht van den zomer. Wij hadden een houten leiding gemaakt waarlangs het water blinkend omlaag viel in een steenen bak. Een paar maal per dag stonden wij naakt in de schaduw van den boom naast het huis en stortten met een houten nap het water over ons lichaam. Soms lag Marianne uren lang op haar rug in het gras en keek naar de wolken. Ik dacht aan het leven dat ik nu eindelijk weer tegemoet ging, frisch en sterk als een jeugd. De nachten der liefde verwarden haar niet. Zij onderging ze stil en met dichte oogen. Soms dacht ik dat wij samen verzonken in een schacht zonder grond, soms bleef alles gescheiden. Later lag er een waas over haar als een rag van vlottende schaduw. Ik luisterde naar haar ademhalen en streelde haar donkere haar. Tegen den morgen verijlde het waas dat haar overgolfd had en trok op met de zon. De liefde doordrenkte haar en gaf een zachtere ronding aan haar gestalte. Op een nacht heb ik haar mijn leven verteld. Het bevrijdde mij zonder dat het haar, zooals ik gevreesd had, bezwaarde. Het maakte haar zachter en peinzend en ons samen verbond het zoo innig als niets voor dien. Zoo gingen de dagen en nachten voorbij, alle aan elkander gelijk, alle verscheiden, een kringloop van het geluk, een ‘ewige Wiederkunft’. Maar ook daar kwam een einde aan. Ik ging naar Holland terug. Na acht dagen kwam er een brief, waarin zij alles verbrak zonder opgaaf van reden. ‘Du weisst schon, wir haben nicht alles gesagt.’ Dat was de eenige aanduiding die zij mij gaf, en het is mij nog altijd een raadsel. Ik zal mijn gissingen hier niet opnoemen. Zij doorwoelden alles wat er tusschen ons was geweest, zij tastten alles aan met hun bederf. Ook de herinnering. Ik zal ook niet trachten weer te geven hoe ik mij voelde. En nog weet ik niet wat het grievendste was: het feit van dit einde of de wijze waarop het kwam. Het was meer een ontslag dan een breuk. Marianne, ook jij bent nu verleden geworden, een doolhof te meer in het groeiende labyrinth van mijn leven, en toch was jij nog, tot ik die brief van je las, de weg naar de vrijheid, naar een nieuw leven, een popelend en betooverend begin. Ik ga naar Sils-Maria terug. Misschien kan daar mijn gedwongen eenzaamheid toch nog overgaan in een vrijwillige.
(Forum van augustus 1934) | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||
De twee vriendenDe man, wiens leven ik hier voor een deel wil vertellen, is jarenlang een van mijn beste vrienden geweest. Ik kan zelfs wel zeggen een tijdlang mijn eenige vriend. Het is mogelijk dat ik door dit te zeggen andere vriendschappen uit die jaren te kort doe, maar ook als ik langer nadenk over dien tijd, houd ik het gevoel dat ik toen inderdaad maar een vriend heb gehad en in zekeren zin is die vriendschap hoezeer zij ook in latere jaren veranderd is, voor ons beiden beslissend geweest. Niet in dien zin, dat wij een overheerschenden invloed op elkaars leven hebben gehad maar in dézen dat wij aan elkaar zijn ontbrand. De gedachte om over zijn leven te schrijven is al jaren geleden ontstaan. Ik herinner mij dat het plan voor het eerst in mij opkwam op een middag in Amsterdam. Het was in het voorjaar van '28. Ik stond op het dak van een huis aan den Amstel en zag uit op de stad. Beneden mij onder het jonge groen van de boomen lag de Amstel in het blinkende licht. Ik liet mijn gedachten gaan over mijn werk. De verzen die ik tot op dat moment had geschreven sloten een tijdperk af, dat onder allerlei schakeeringen duidelijke samenhang had. Die phase lag achter mij en een nieuw tijdperk was al begonnen maar het had zich nog niet tot verzen of proza verdicht. Ik wist dat ook vrienden van mij het vroegere werk met mijn natuur vereenzelvigden en hoopten dat die phase zich voortzetten zou. Maar ik wist evenzeer dat diè voortzetting een herhaling zou worden en dat wilde ik niet. Ik kan mij niets pijnlijkers denken dan dat men het refrein wordt van zichzelf. Ik verkoos de onvruchtbaarheid boven de troost die een kunstmatige voortzetting mij aanvankelijk zou hebben gegeven en ik streed den moeilijken strijd, die men moet voeren omstreeks zijn dertigste jaar waarin beslist wordt of men eeuwig jongeling blijft of dat men rijpt van jongen tot man. De zwakke kanten van mijn natuur hoopten nog op een nieuw tijdperk van onstuimige kracht maar mijn hart wist dat mijn taak voortaan een andere was. Blindelings en met de zekerheid van den verblinde had ik mijn eerste verzen geschreven. Nu begon ik te zièn en ik moest dit diepere weten, dit ‘tweede gezicht’ levend maken in mijn werk. Anders van toon zou het zijn en vervuld, hoopte ik, van een zacht, onweerstaanbaar geweld. Tegelijk was ik gaan begrijpen, dat wat ik voortaan scheppend te zeggen had niet meer alleen in verzen te zeggen zou zijn, ook niet in epische verzen of in prozagedichten. Het zou een vorm van proza moeten zijn, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||
maar verder was ik nog in het onzekere. Ik zocht naar een vorm die volkomen bij mijn natuur en vermogen zou passen en ik begreep dat ik mij niet moest binden aan een strengen bouw of aan het ruimtelijk of aanschouwelijk maken van bepaalde figuren. Ik zocht naar een vorm die in toon en beweging innerlijk leven ervaarbaar zou maken, deels bespiegelend deels schetsmatig vertellend. Ik moest mij zelf in het te schrijven leven dezelfde plaats laten innemen die ik in werkelijkheid innam en ik moest niet romanceeren om mij zelf onzichtbaar te maken. Het feit dat ik de jeugd van mijn vriend zou beschrijven zou vanzelf van mij ‘een man op den achtergrond’ maken en mij tegelijk onomwonden aanwezig doen zijn. De vorm die ik koos moest in overeenstemming zijn met mijn lyrische natuur en evenals deze doortrokken van intellectualiteit maar het zou een herinnering zijn. Ik heb lang naar voorbeelden gezocht, maar ik heb er geen enkel gevonden dat mij volkomen bevredigde. Toen ben ik gaan schrijven, in het besef dat men alleen schrijvend zijn vorm vindt en ondanks veel voorwerk, ook dan pas zijn inhoud.
Ik vind in papieren van een paar jaar geleden het volgende: De herinnering aan dien tijd wordt volkomen beheerscht door een vriendschap die voor mijn leven van de diepste beteekenis is geweest. Ik moet zeggen: geweest, want sinds 1920 zijn de tusschenpoozen tusschen onze ontmoetingen àl langer geworden en den laatsten tijd denk ik voortdurend minder aan hem. Hij was de zoon van een der innemendste vrouwen die ik in mijn leven gekend heb. Innemend is een slecht woord voor haar, maar ik weet werkelijk niet hoe haar met één woord te noemen - en de diepe genegenheid die ik voor haar gevoeld heb, leeft zeker niet in dat woord. Ik kan wel zeggen dat ik van haar hield maar met een genegenheid waaraan vreemd genoeg alle verliefdheid ontbrak, terwijl zij in zekeren zin alles had om mijn verliefdheid te wekken. Zij was ouder natuurlijk, ik denk even veertig, toen ik haar voor het eerst leerde kennen, knap, vol gratie en ongedwongen voornaamheid, zeer gevoelig en hartelijk en hoewel zij heel vroolijk kon zijn in den grond van haar hart, heel eenzaam en melancholisch. Ze leidde het gewone mondaine leven van een vrouw uit society-kringen, maar ik weet niet of dien kant van haar leven haar ook maar even geraakt heeft, laat staan bevredigd. Ik heb haar zelden of nooit in dat gezelschap gezien. Haar zoon onttrok zich zoo veel hij kon aan dien kant van haar leven en ik moet een vrees gehad hebben dat zij in die wereld geheel thuis zou zijn en zou opgaan. Ik paste | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||
niet in die sfeer en ik werd er buiten gehouden omdat ik er weinig in paste - en ik haatte die sfeer. Niet alleen uit verborgen afgunst op alles wat zich ongedwongen en onbekrompen bewoog in een zekere weelde, maar ook met de felle romantische hartstocht van een jongen, die hongert naar leven en die haat wat naar oppervlakkigheid zweemt. Ik keek nog niet door den schijn, want ik geloof nu dat het schijn was, dit meedoen aan het mondaine leven van haar, en ik weet zeker dat ik dit denkend haar nu niet idealiseer. Zij was zeker niet enkel een vrouw van de wereld, zij was het slechts uiterlijk - en haar diepere wezen leefde voor wie zij liefhad, volkomen opofferend en dikwijls tegen haar aard en opvatting in. Zij was naar den anderen kant niet bij machte het leven, de hartstochten en twijfels mede te leven met haar zoon en met mij, maar zij deed onafgebroken en nooit opdringend moeite om ons leven te volgen en zij heeft er zeker onder geleden dat zij het niet kon. Ik vind achteraf iets zeer aandoenlijks in dit stille hardnekkige pogen zich in te leven in de wereld van haar jongsten zoon en in de machteloosheid die haar wel griefde maar haar nooit heeft verbitterd, iets tragisch. Er was iets grootsch in de gelaten volharding waarmee zij ten slotte verdroeg dat hij meer en meer van haar vervreemdde terwijl zij zoo veel van hem hield. Het is niet makkelijk geweest de moeder te zijn van dien zoon. Zij zat, al dacht zij van niet, sterk aan de vooroordeelen vast en aan de conventies van de wellevende bourgeoisie en zij kon ook niet anders - zij was zwak en zij had in den grond een groote vrees voor zijn hartstocht en voor de opstandigheid van zijn wilde hart dat streed, viel en weer opstond. Als zij zich eindelijk had neergelegd bij een toestand, nog half weerstrevend en half onzeker of zij niet te ver was gegaan verklaarde Paul dat die phase geheel overwonnen was en een verouderd standpunt in zijn snelle ontwikkeling die met onstuimige rukken voortschreed - en weer bleef zij achter, teleurgesteld in haar hoop nu eindelijk te weten wat hij wilde en gefnuikt in haar aarzelend boven komend vertrouwen dat zij in de toekomst zijn leven zou kunnen volgen en van verre meeleven - en zij was weer vol bezorgde onzekerheid over hem en bang van de duistere en onheilspellende verten waarheen hij nu weer voortrukte. Ik heb dikwijls gedacht dat niemand haar zoo lief was als hij en dat zij, omdat zij begreep dat geen valsche hang naar oorspronkelijkheid zijn ontwikkeling leidde maar dat hij vocht met zijn demon en door zijn noodlot gedreven werd, nergens zoo onder geleden heeft als onder haar onmacht om dit geliefde hartstochtelijke leven te deelen. Zij had zijn | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||
vrouw willen zijn en hij haar minnaar - en misschien hield niets hen hechter verbonden als deze nooit uitgesproken, wellicht nauwelijks besefte gemeenzame spijt om de onmogelijkheid van die liefde. Hoe weinig is het bij zulke gevoelens slechts moeder en zoon te zijn. Tegelijk was zij bang voor bepaalde dingen in hem; zij die gemaakt was voor stille zachtaardige dingen, rank en herfstig, een hert, zooals ik haar later genoemd heb, zij was bang dat eenmaal zijn leven een onherroepelijke wending zou nemen naar ondergang, honger en ellende en zij wist dat zij hem nimmer zou durven volgen als zijn leven die wending ook werkelijk nam. Zij was bang voor armoede, bang voor ontbering, bang voor gemis aan goed voedsel, goede kleren en een behaaglijk huis; zij was weerloos tegen zorg en ellende, tegen felle droefheid en vreugde, tegen alles wat in het leven het gedempte, het zachte glanzen te buiten gaat. Zij was machteloos te leven voor zoover dit dreunde en streed, buiten de hagen van haar liefelijke herfsttuin, zij was melancholisch en weerloos en vooral weerloos tegen haar weemoed en die weemoed heeft haar tenslotte gesloopt. Ik zie haar nog zitten 's middags na vieren voor het raam van haar kamer. De schemering draalde, ik kwam voor het grasveld dat voor hun huis lag en groette van verre en zij groette terug. Ik wist dan al aan haar wuiven hoe haar stemming zou zijn en ik overdacht hoe ik die stemming tegemoet zou gaan. Want hoe bruusk en vijandig ik mij bleef gedragen tegen de vrouw-van-de-wereld in haar, zij was voor mij verder een vrouw wier genegenheid mij trotsch en gelukkig maakte en wier sympathie ik veroveren wou - en als ik denk aan de innigste uren met haar denk ik aan de schemeruren die wij doorbrachtten in haar kamer uitstarend op het plein. Soms was zij stralend, jong en haast overmoedig, maar vaker zat zij als ik binnenkwam mijmerend in haar stoel voor het venster, haar beenen als om zich schrap te zetten tegen het vage verval van haar peinzen, veerkrachtig over elkander gekruist. Haar hoofd leunde moe op haar hand. ‘Dag Hans’, zei ze mat en ik begreep aan haar glimlach dat ze weer uren had zitten denken over het lot van haar zoon en zij zag ook dat ik dit begreep. Mijn komst deed haar goed. Zij kon zich uitspreken en zij wist dat ik het in vele opzichten met haar eens was. Maar hoezeer ik ook kon begrijpen waaronder zij leed en wilde probeeren dit te verzachten door haar vrees te ontzenuwen en haar sombere vooruitzichten tegen te spreken - volkomen geruststellen deed ik haar niet. Ik deelde, toen zijn overtuiging zich vrij vocht en afsloeg naar links, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||
naar de leuzen en ideologieën van Marx aanvankelijk en later vooral van Bakoenin, vrijwel niets van zijn inzicht en sociale gevoelens en ik deel ze nog niet - hoewel ik er eerder toe kan omslaan dan vroeger. Maar tegenover zijn moeder stond ik aan zijn kant, want ik wou als hij denken en leven in vrijheid en ik deelde zijn liefde voor de revolte, zijn voorkeur voor wat zich verzet. Ik geloof nu dat in die jaren ons ideaal en de richting waarin wij ons stortten in zekeren zin iets bijkomstigs was. Het ging, al dachten wij anders, allereerst om onze eigen bevrijding en wij ondergingen die vrijheid door het genot van tegen allen te strijden en afbreuk te doen aan al wat gevestigd is. Ik schreef mijn eerste ‘futuristische’ verzen en Paul was een jong communist en hoe weinig die twee dingen in den grond elkander ook raken, negatief waren zij een van de banden die ons leven verbond. Zij gingen beiden tegen de gevestigde orde en hoe zeer zelfs klassieke gedichten sociollogisch beschouwd het product kunnen [zijn] van een ‘kapitalistische orde’, altijd is poëzie een ding dat den burger bedreigt. Daarom sloot Plato de dichters buiten den staat en verwees een ex-dichter zijn vroegere kornuiten naar de hoeren en de hannekenmaaiers, naar de dieven en de apenkoetsiers. Dit gemeenschappelijk protest liet ons de partij kiezen van een jong componist, wiens werk afkeurend ontvangen werd, liet ons onhebbelijk en onbarmhartig roepen om Charlotte Barra, toen Duncan niet jong en niet lenig meer nog weer eens kwam dansen, en dit zelf de protest liet Paul openlijk stelling nemen tegen het gevangenissysteem van den lateren burgerschooldirecteur, in dienst tegen den ‘majoor’ die met verlofpassen knoeide en in zijn studententijd tegen de stompzinnige arrogantie van het corps, en dit zelfde protest moet het zijn dat mij altijd laat kiezen tegen de horde en voor het individu, voor de kleine groep bezielden. Ik schaam mij nu voor de onmenschelijke stelling die eens zoo terecht zijn woede en afschuw opriep, toen ik zei dat een reis van mij door de Provence voor de wereld belangrijker was dan dat tien arbeidersgezinnen een draaglijk lot zouden krijgen, maar ik kan niet ontkennen, dat ik ook nu nog, lang na de smalle en theoretische wreedheid van mijn jeugd, geen sterk verband voel tusschen mij en de massa, tusschen mij en de wereld zelfs, tusschen mij en de maatschappij. Ik voel vriendschap en liefde maar ik kan niet gelooven in eenige collectiviteit, noch in het heden noch in de toekomst. Ik zal altijd, in iedere gemeenschap opkomen voor het individu, voor de uitzondering, tenzij ik zou zien dat er een gemeenschap bestond of bestaanbaar zou zijn die niet in strijd was met het individu. Maar tot nu toe zie ik dat iedere gemeenschap de individuen knecht en verminkt. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||
Later gold zijn protest uitsluitend of althans allereerst de kapitalistische wereld. Mijn protest, de wereld in zijn geheel omdat iedere menschengemeenschap, tenzij zij zou leven naar een groot albezielend beginsel, het individu onderdrukt. Ik vraag mij af welk systeem den mensch meer ontzenuwt en berooft van adel en gloed, het kapitalisme of de wereld der sowjets. Beide zijn een moord op den geest. Ik zou als soldaat willen dienen in het leger van een groote gemeenschap en een onaanzienlijk onderdeel willen zijn van de horde die ik anders veracht, als ik overtuigd was dat zij bezield werd door een sterk geestelijk beginsel dat de ziel evenzeer betrof als de stof - en dat gebaseerd was op de ongelijkheid der menschen en zich ordenen tot een hiërarchie. Dit is de doem van allen die gebrandmerkt zijn met het vuur van den geest: dat zij om ten volle te kunnen leven voor zich en voor allen wenschen een schoone, hiërarchische orde die de weerspiegeling is van de orde van het heelal, maar dat hun drang om niets anders toe te behooren dan den demon die in hen woont, hen verbiedt zich geheel aan die droom van een schoone gemeenschap toe te vertrouwen, laat staan aan het vleesch worden van die droom. Ieder dichter is of hij wil of niet de vijand van de gemeenschap, zelfs van de ideale gemeenschap waarvan hij in zijn harmonische oogenblikken droomt. Hij kan niet gehoorzamen en zijn verlangen om deel uit te maken van een bezielde menschengemeenschap is tot vergeefschheid gedoemd. Hij is en blijft eenzaam en in eenzaamheid sterft hij, verrukt en verdoemd. Toch zullen wij wanneer in de eerstkomende jaren de strijd zal ontbranden tusschen links en rechts aan verschillende kanten staan. Ik zeker, mijns ondanks, maar tenzij ik vlucht naar een onbewoond eiland, voorzie ik dat het leven mij schuiven zal naar den kant die het nieuwe bestrijdt en er zal afschuw zijn in mijn hart omdat ik, hoezeer dan ook tegen mijn wil, toch gemeene zaak heb gemaakt met de horde van het behoud en hoewel ik weet dat ook aan de overzijde een horde staat die als zij eenmaal gevestigd is de wereld die na haar komt op haar beurt zal bestrijden te vuur en te zwaard, er zal heimwee en schaamte in mij zijn en een verborgen spijt omdat ik een groote en jongere zaak heb helpen bestrijden. Tegen alle logica in. Tusschen Walter [= Paul] en mij zijn deze contrasten die ik hier in het kort heb gesteld de oorzaak van een verkoeling geweest en van iets als een wrok. Tot een scheiding is het nimmer gekomen, maar wij waren beiden te intransigente naturen om bij een zoo scherp contrast vrienden te blijven in den echten zin van het woord. Ik heb in mijn hart erg om die verkoeling geleden, en misschien nog meer om de reden van die ver- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||
wijdering want in wezen hooren de menschen die uit het goede hout zijn gesneden bijeen. Maar gedachten vergroeien op den duur met ons wezen en misschien zijn wij in den loop der tijden veranderd tot twee soorten hout. Dan behooren wij in den grond van de zaak al niet meer bijeen en misschien ook ligt er in deze restrictie vrees of spijt voor een onherroepelijk verlies. Kunnen menschen die zoo goed met elkaar zijn geweest als wij in vroegere jaren, ooit geheel van elkander worden vervreemd? Wij vinden elkaar in een gemeenschappelijke bewondering voor Nietzsche, in onze liefde voor Stefan George, voor Greco, voor Yeats. Maar wat maakt dit uit als er wordt gevochten. De hoofdzaak is niet dat wij elkaar vinden in een vers van Novalis, maar dat wij op elkaar moeten schieten als het ooit zoover komt. En als het moet, als wij beiden er van overtuigd zijn dat wij staan voor de goede zaak, dan moet men er vrede mee hebben. Maar is dat het geval? Ik geloof dat ook wanneer ik volkomen fascist was (en in mijn hart ben ik veel meer fascist dan honderd fascisten bij elkaar, vooral sinds het fascisme het ‘geloof’ is geworden van de burger en geconsolideerd tot de politieke opinie van de deftige heerensocieteit) [ik] toch altijd nog de ellendige plagende bijgedachte [zou] behouden dat wij niet zullen strijden elk voor een zaak die waard is dat men er voor sterft.
Paul was behalve een dweeper een onverzoenlijk fanaticus, tegelijk uiterst romantisch en sentimenteel en uiterst vlijmscherp, een sneerende rationalist, maar de ideeen die hij verdedigde omtrent aardsche rechtvaardigheid en het doel van het menschelijk leven waren ergens, hoewel hij het naar buiten niet wilde weten, omdat hij bang was dat dit het extreme van zijn standpunt en houding verzwakken zou en toegankelijk maken voor vaag religieuze kletsers, die bang zouden zijn voor zijn consequenties, verbonden, verankerd met een buitenmenschelijken achtergrond; en de wijze waarop zijn betoog zich realiseerde, was, bij alle rationalisme van zijn systeem, geladen met de meest irrationeele bezieling en voortgezweept door een woedend temperament en het was in den grond die echte en felle bezieling waarom ik van hem hield en van hem [zal] blijven houden ondanks alles wat in naam van ideeen ons scheidt. Tegelijk was er een zekere dorheid in hem, want zijn temperament, hoe gezweept en hartstochtelijk, miste de gloed der grootmoedigheid en hoewel hij een uiterst gevoelig en licht te verteederen man was had hij een smal hart. Ik weet dat hij zeer veel daaronder geleden heeft, zooals ik er zelf onder lijd, maar wij zouden onder de botsingen die ons vervreemdden zeker meer hebben geleden als wij werkelijk menschen waren geweest met een groot hart. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||
Maar ik hield van hem, - en zijn moeder was trotsch op hem, niet enkel verliefd. Zij was trotsch op zijn intellectueele begaafdheid, op de uitzonderlijkheid van zijn verschijning. Zij was geboeid (en verschrikt) door zijn temperament, en hij had behalve een uiterlijke, ook een zeer innerlijke charme. Maar zij treurde erom dat deze gaven niet werden aangewend in een richting, die bij alle uitzonderlijkheid, toch nog voldoende maatschappelijke bruikbaarheid zou bezitten om te leiden tot een desnoods onopvallend maar eervol bestaan, en ik ben er niet geheel zeker van of zij in haar hart ook niet liever iets opvallends in dat maatschappelijk bestaan heeft gewenscht. Hoeveel moeders zijn anders? Ach als er maar iets maatschappelijks in zijn ‘carrière’ geweest was: een geleerde, een dichter, een archivaris vergeeft men veel, ook in weldenkende kringen, maar een anarchist vergeeft men niets, en met een voortdurend hardnekkiger stelligheid en stelselmatigheid ontwikkelde hij zich - door phasen van een snellen fanatieken groei (en door korte phasen van twijfel, maar niet aan het wezen van de beweging waartoe hij behoorde, hoogstens aan de richting waarin die beweging zich voortzetten moest) maar dat zal ik beschrijven als ik zijn leven beschrijf - in de richting van het anarcho-syndicalisme. Hij bekleedde daarbij geen ambten, geen enkele betrekking, geen geborgen of bescheiden post, hij was - en bleef - kamergeleerde en propagandist, denkend en schrijvend over Bakoenin, Nietzsche, Péguy, sprekend op meetings van stakers en dienstweigeraars, en ik vrees, dat het misschien tijdelijk doodloopen van die beweging een niet te verkroppen teleurstelling voor hem zal zijn. Zal hij niet verwrokken in die duisteren koppigen wrok die soms zijn stemming en zijn gesprekken giftig en stekelig maakten, alsof hij een toestand van voortdurend smeulenden ergernis was. Ergernis over den tijd, over het veldwinnen van de reactie, over zichzelf, zijn gezondheid, zijn vriendinnen en vrienden, zijn geldgebrek. Ik weet niet of hij ooit ernstig geldgebrek had. Hij was, ook op dat punt, geheimzinnig en voor mij tenminste gesloten. Maar een ding weet ik wel: dat hij, met volkomen opofferingsgezindheid, blind en vasthoudend als een kleine koppige stier, beurtelings ironisch en dweepend romantisch heeft geloofd en misschien nog gelooft in de richting die zijn leven sinds ongeveer tien jaar genomen heeft en dat hij in ieder geval welke twijfels hem misschien bleven kwellen, niet twijfelen zal aan de goedheid en zuiverheid van zijn ster, zijn idee, zijn levens- en wereldgeloof. Zoo'n leven, eng en blind als men wil, is zeer te benijden - maar gemaakt uit een ster, gevoed door een demon, bedreigd door één duivel - Ik hield van hem en zijn moeder treurde om hem. Het rechtvaardigt zichzelf door zijn idealisme. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||
Ik weet niet hoe hij van zijn kant zijn moeder beschouwde. Misschien beschouwde hij haar zooals ik haar hierboven beschouw, misschien is dat beeld hem niet innig genoeg. Hij heeft haar tenslotte zooveel beter gekend. Maar wel weet ik dat ik zelden een jongen zoo zeer heb zien lijden onder zijn moeders dood als juist Paul. Ik was in die dagen op reis. Zij was aangetast door een kwaal waarvan geen genezen meer mogelijk was op haar ongeveer vijftigste jaar. Hij was 20 en misschien nog jaren daarna leefde zij in zijn gedachten met de onuitwischbare nawerking van een droom. Wij spraken nooit meer over haar. Maar ik weet zeker, dat de herinnering aan haar in zijn hart nooit verbleekt is en ik denk dat zij ook in de toekomst voor hem niet wegtrekken kan. Altijd zal hem iets bijblijven van die wonderlijke verschijning, breekbaar en fier in haar zwakte, doordrenkt van weemoed en een late vermoeide adel. Wat in haar oogen geleefd heeft, leeft nog in zijn oogen, een schuwe angst voor het leven, een droomende vrees als van herten. Haar reeënoogen en haar witte teedere handen - wie zou ze vergeten, die ze eenmaal gezien heeft. Wie zou haar oogen vergeten als ze glimlachend en melancholisch als een fluweelen warm bruine schemer hem hebben aangezien, lang en nadenkend, zachtzinnig en als vragende om redding. Wie zou haar handen vergeten als ze zijn haren hebben gestreeld en zijn hand hebben vastgehouden in de lange wanhopige nachten, toen de dood kwam? De vriendschap van Paul, de genegenheid van zijn moeder zijn voor mij onvergetelijk.
ie Hoofdstuk: Novalis met de revolver naar laatste hoofdst. Überhaupt oppassen geen dingen te zeggen die hier voorbarig zijn. Wel het portret van zijn moeder voltooien en desnoods ook zijn portret iets completeeren. Misschien ook het idee de ‘Madonna van Greco’ bewaren tot aan haar dood. Hier geen ‘financiele’ accenten verknoeien. | |||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk IIIk moet hem voor het eerst gezien hebben toen wij beiden zes jaar waren. Ik herinner mij een keurig aangekleeden jongen met ponny haar, in een vrij opvallend groenbrons pak, klein en stevig, stuursch en pruisisch pedant. Bij mijn moeder op zolder ligt nog een foto van onze twee klassen uit dien tijd, - hij zat toen een klas hooger dan ik - waar wij alle twee opstaan. Wij waren opgesteld op een hardsteenen stoep van vijf of | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||
zes treden vòòr een der huizen van het plein waar hij later gewoond heeft. Hij staat links op de bovenste rij, met zijn rechterhand martiaal op den ijzeren leuning, alsof het een roer was of een gevest van een degen, en anders als ik mij hier in vergis, met de beide armen stijf langs het lichaam gestrekt, en zijn kin op de borst, in elk geval flink militair. Hij kijkt zeer geërgerd. Die ergernis moet zijn ontstaan doordat zijn boord los zat en hij zijn kin naar beneden moest houden om het niet te verliezen, wat hem ook in zijn eigen gevoel iets gedwongens zal hebben gegeven en misschien iets belachelijks wat het ook inderdaad was. Toch werd het napoleontische van zijn verschijning er nog door verhoogd. Ik zelf zit een paar rijen lager, bijna meisjesachtig teer, zwak en met fletse oogen. Ik vertel dit hier niet omdat deze houding en uitdrukking voor hem of voor mij zooals wij later geworden zijn bijzonder teekenend zouden zijn - voor hem althans zijn zij dat in vrijwel geen enkel opzicht - maar omdat er uit blijken kan hoe zeer men veranderen kan: hij was toen ik hem onlangs terugzag precies zooals ik hem nu al ongeveer vijftien jaar ken, schraal en mager, eerder lang dan klein en - naar wat hij vertelde - onwaarschijnlijk licht van gewicht. Tusschen zijn veertiende en achttiende jaar moet hij ook geestelijk sterk zijn veranderd, want van de heerschzucht die spreekt uit dat jongensportret was al in zijn burgerschooltijd niets meer over, en van zijn ijdelheid weinig. Heerschzucht zou misschien toch kunnen blijken uit zijn lust tot polemiseeren en uit de vinnigheid waarmee hij polemiseert. Dan staat mij nog voor een verwoed gevecht tusschen ons in ons zevende jaar op den hoek van een grasveld, dat voor de beslissing beëindigd werd doordat volwassenen ons kwamen scheiden. Van dat oogenblik af zal er een vijandige onverschilligheid tusschen ons hebben bestaan die pas zeven jaar later geëindigd is. Ik herinner mij althans niet dat wij in dien tijd ook maar een woord met elkander hebben gewisseld en in mijn herinnering er aan bestaat hij eenvoudig niet. Maar ik moet er bij zeggen dat ik zelf in mijn herinnering aan die jaren ook nauwelijks besta. Dus na zeven jaar vond ik hem weer. Hij was blijven zitten in de tweede klasse van de burgerschool en ik haalde hem in. Korte tijd daarna begonnen wij op zijn kamer samen ons huiswerk te maken en wij overhoorden elkaar. Onze ouders steunden of verboden die samenwerking naar gelang van onze rapporten. Van toen af dateert onze vriendschap. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||
Paul woonde sinds enkele jaren met zijn ouders in een ruim huis aan een der vierkante pleinen die aan weerskanten liggen van den weg die het Slotplein met het dorpsplein verbindt. Die hoek van het dorp heeft een geheel eigen sfeer. Ik weet niet precies wanneer die huizen gebouwd zijn (Ze behooren tot de Hernhutter Broedergemeente, een Lutherse secte die soms ook de Moravische broeders worden genoemd. De stichter dier secte graaf, Zinzendorff, leefde van 1700 tot 1760 en ontving op zijn landgoed in Saksen een aantal Boheemsche protestante uitgewekenen, die voor de Oostenrijksche vervolgingswoede op de vlucht waren gegaan. Op zijn landgoed werd het eerste dorp Hernhut gesticht) - noch in hoeverre die gemeente in haar oorsprong communistisch bedoeld en misschien ook opgezet is. Van communisme is nu weinig meer over. De leden er van waren grootendeels half verhollandschte Duitschers en half verduitschte Hollanders, een eigenaardig mengsel dat zich tegenover de rest van het dorp zeer homogeen en solidair heeft gevoeld, en zich ook een soort gereserveerd air gaf. De kerkdiensten duurden er kort, en er werd veel bij gezongen, ook door een koor. De kerk was van binnen geheel wit, niet enkel de muren en de gordijnen maar ook de pilaren en de banken. De vloer was van hout dat met fijn zand was bestrooid. Alleen de preekstoel waarachter de dominee zàt was bedekt met een donkergroen kleed dat neerhing tot op den grond. De preekstoel stond op een kleine verhooging. De sfeer van de kerk was zeer sober en licht, alleen nogal ijl en schraal en buitengewoon puriteinsch. Er was in het geheel geen versiering. De geslachten waren er - en niet alleen in de kerk - tot in het belachelijke toe van elkaar gescheiden en de kerkelijke tucht waakte vooral voor het behoud der ‘zedelijkheid’. Tegen de preutsche schijnheiligheid van sommige leden kreeg een onschuldige scharrelpartij al gauw het aanzien van een bandelooze libertinage en vooral de talrijke oude vrijsters er ouder klaagden steen en been over het verval der zeden. Ontzet over zooveel toenemende loszinnigheid sloegen zij haastig de oogen neder en lasterden ijverig verder; dat was hun dagelijksch werk. Toch werd er onder de jongere broeders soms heel vroolijk gedronken, maar veel van de meisjes werden letterlijk gepantserd in kuischheid. Er was ook een kostschool waar de zedigheid zwaar werd onderwezen en misschien ook beoefend onder pruisisch bewind. Ik heb in mijn jeugdige jaren de meest slinksche streken bedacht om in dat bolwerk der kuischheid een paar amoureuze woorden naar binnen te smokkelen, bestemd voor de wekelijks wisselende geliefden. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||
Maar de sfeer van hun godsdienst en hun geloof had iets van de sfeer van hun kerk: zij was licht en verlicht, weinig dogmatisch en verzoenend. Dat alles zat ook in de stijl van de pleinen en vooral in hun werkelijk onvervangbare sfeer: zij waren karaktervol achttiende eeuwsch en zij hadden ondanks een zeker teruggetrokken besef van eigenwaarde en piëtistische waardigheid iets ruims, opens en weidsch. De familie Bürger viel bijna geheel buiten die sfeer. Zij behoorde tot de meest welgestelde leden van de gemeente en werd ontzien en benijd. Maar de afgunst die zich uitte in de onderdanigheid in haar bijzijn en in geroddel achter haar rug, gold niet alleen haar betrekkelijken rijkdom maar vooral ook haar mondainiteit. Pauls vader was fabrikant, een kort aangebonden, zelfbewust man, kwiek en kordaat in zijn houding en zijn gedrag, maar zonder iets militairs. Hij moet een goed gymnast zijn geweest en hij was een goed zakenman, gezien en gevreesd bij zijn ondergeschikten. Hij was middelmatig van lengte en donker van uiterlijk, had kortgeknipt zwart haar en een kleine donkere knevel. Hij droeg een lorgnet en was sober maar zeer goed gekleed. Hij sprak in korte vrij driftige zinnen en had uiterlijk soms iets heel strengs en misschien was hij ook streng. Tegelijk was hij vroolijk, lachtte hartelijk en luid en vierde graag feest. Hij hield veel van gezelligheid en hij was een goed gastheer, animeerend en onderhoudend en royaal met zijn wijn. ‘Kom Hans, zei hij dan dikwijls lachend, drink eens uit. Je moet er nog van groeien’ (ik was toen erg lang voor mijn leeftijd) en als ik dan soms voor den vorm weigerde liet hij zich niet van de wijs brengen en schonk onverstoord in: ‘Kom ben je gek Hans, geen onzin, die dichters lusten er wel een’ en Paul citeerde: ‘Die Saiten schlagen und die Gläser leeren Das sind zwei Sachen die zusammen passen.’ Soms logeerde de blonde nicht Ilse bij hen met haar dikke vlechten op de ooren, haar iets te kleine staalblauwe oogen, haar fijne neus en haar dunne doorschijnende huid die licht kleurde. Zij had in het begin iets heel schuws, wat in tegenspraak was met haar zware sportieve elegance (als men het nog elegance kon noemen). Zij zwom en danste uitstekend en zij tenniste goed. Zij had een aardige stem met donkere bedwelmende ondertonen, die haar tot een veel raadselachtiger wezen maakten, dan men op grond van haar blonde sportiviteit aanvankelijk dacht. Zij had alle aardige eigenschappen van een jonge vrouw uit het Rijnland dat een van de minst onsympathieke streken van Duitschland is en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||
hoewel zij natuurlijk uitgesproken meende dat het goed recht van den oorlog aan den Duitschen kant was, was er niets in haar van de grofheid en arrogantie die ook minder pruisische Duitschers dikwijls zoo onuitstaanbaar maakt. Van een werkelijke haat tegen Frankrijk was bij haar niets te merken en ik geloof zelfs dat zij niet alleen minder pathetisch maar ook veel meer sceptisch tegenover de leugens en phrasen stond van de Wilhelminische heerschers. Ik meen ook dat zij het was die veel minder Christelijk en fatalistischer dan Paul hem voor het eerst aan de waarden dier leuzen deed twijfelen en hem ronduit zei dat zij het een ongerijmdheid en een profanatie vond dat God twee vijandige legers tegelijk zou moeten zegenen en ze beide tot een overwinning voeren. De zwendel van het godsdienstige militairisme was haar ‘natuurlijke eenvoud’ en liberalisme een gruwel en hoewel ook Paul's moeder, nog veel minder duitsch in haar wezen en in haar verschijning dan Ilse - zij had eerder iets Weensch -, het idee van der heilige Krieg zeker niet steunde maakte het kalme overtuigende maar zakelijke protest van zijn nicht toch veel meer indruk op hem, omdat zij jonger was dan zijn moeder en tegelijk een paar jaar ouder dan hij. Toch was zij romantisch genoeg om hem goed te begrijpen en ook hij vond veel Anklang bij haar. Zij was het ook die Niels Lyhne voor hem mee bracht en er samen met hem mee dweepte, een van de boeken waarvan hij langer dan van de meeste geliefde werken gezegd heeft dat het het eenige boek was dat hij geschreven zou willen hebben. Misschien ook schoot Ilse's scepticisme de eerste bressen in zijn ondogmatisch maar aanvankelijk toch positief Christelijk geloof, dat later zoo fel werd bedreigd door het wrede en abstracte rationalisme van ons 16e jaar. Ja, Ilse had tegelijk iets mysterieus. Ze vertelde mij eens dat zij eenmaal bijna verdronken was. Zij was bewusteloos uit het water gehaald en was later weer bijgebracht. Voor haar eigen bewustzijn had zij den dood in het water dus meegemaakt. ‘Het is een heerlijke dood’, zei ze met een vreemde beangstigende nostalgie in haar stem. Wij waren, geloof ik, allen verliefd op haar en het was werkelijk geen wonder. Zij wees ons ook op de enkele boeken waar ze veel van hield. Er waren er een paar bij die ik ook later nooit heb gelezen, maar ik herinner me nog altijd den naam er van. Het waren der [onleesbaar] Wolff van Wilhelm von T en Das zweite Gesicht von Hermann Löns. Verder twee boeken van Hesse en Bahr en natuurlijk vooral Gösta Berling. Zij moet ook veel gehouden hebben van Hamsun, vooral Unter Herbststernen en Gedämpftes Saitenspielen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||
Soms werd op een avond dat we allen bij elkander waren de stemming erg vroolijk. Dan ging Ilse voor de piano zitten en begeleidde ons terwijl wij uit volle borst en met geforceerde basstemmen ‘Ein Rheinisches Mädchen’ zongen en vooral het voor mij nog altijd nog roerend romantische soldatenlied ‘Von Annemarie’ waarvan de melodie die ik langen tijd was vergeten nu weer zoemt in mijn hoofd. Soms zongen wij het vier, vijfmaal op een avond, totdat Pauls moeder ons vroeg er nu eindelijk mee op te houden en als het te laat was merkten wij het: zij was er stil van geworden want zij dacht aan haar zoon die aan het front was. Pauls vader stak gaarne den draak met onze litteraire ambities en met onze vereerde dichters, van Eeden, en Kloos en later vooral de modernen en ook mijn eigen gedichten waren een geliefkoosd mikpunt voor hem. Maar soms ergerde het hem en hij zei: ‘Wat heb je nu weer voor onzin geschreven? Het lijkt wel muziek van Willem Pijper. Ik begrijp er geen snars van, geen snars.’ ‘Ik ook niet’, zei ik. ‘Maar dat het op Pijper lijkt vind ik werkelijk wel een compliment.’ ‘Een compliment Hans, wat zeg je daar, een compliment? Het lijkt wel een krolsche kater.’ Walter, Paul's broer, had het gesprek met een soort leedvermaak voor beide partijen gevolgd, hoewel hij als het er op aankwam ongetwijfeld mij de volle nederlaag gunde. Hij was ouder dan Paul, doorgaans rustig en in zich zelf gekeerd en een moeilijke natuur, ik denk vooral voor zich zelf. Hij was het type van een pruisisch officier en onberispelijk, ja pijnlijk zorgvuldig, gekleed. Ik heb hem nooit anders gekend dan met smettelooze stijf-witte boorden van zeker een decimeter hoog. In wezen was hij een zeer sombere en melancholische natuur maar hij had soms buien van een uitbarstende vroolijkheid. Dan droeg hij goed voor, en was dol op verkleedpartijen. Hij had ook in zijn gewone doen een laconieke geestigheid en evenals Paul een listige schampere ironie. ‘Ik hoor met genoegen’, zei hij in zijn schriftelijk niet weer te geven duitsch accent, ‘dat je zelf je eigen verzen ook niet begrijpt. Dat pleit tenminste voor je intelligentie maar tegen je zoogenaamde poëzie.’ ‘Het pleit geloof ik voor allebei’, zei ik lachend. Maar Pauls vader werd wrevelig en bromde ‘Jullie zijn rijp voor Meer en Berg allemaal, Pijper en Wichmann en de heele bende en Paul ook nog als hij niet oppast. Ja die Wichmann dat is ook een pracht-exemplaar. Trouwens, als kind al en zoo brutaal als de beul,’ en hij vertelde voor de zooveelste maal hoe Erich als jongen van ongeveer tien jaar zijn vader had gestoord | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||
bij een lezing voor het Deutsche Verein. Hij was midden onder het betoog opgestaan, liep door de volle zaal naar de katheder en vroeg aan zijn vader of hij nu haast klaar was omdat hij zoo'n geweldigen honger had. Walter had dan verhalen over Pijper die hij op het gymnasium gekend had, en zij boden tegen elkaar op in smalende anecdoten die de arrogantie, de abnormaliteit en de ziekelijkheid moesten bewijzen van ‘al die artiesten’. Ja, Pijper en Wichmann dat waren in dien tijd voor de brave lieden in ons dorp de zwartste schapen, die alles wat er aan maatschappelijke verachtelijkheid, zedeloosheid, artistieke aanstellerij en moderniteit op de wereld te vinden was in zich verzamelden. Paul en ik zwegen, keken elkaar aan en dachten meewarig: ‘Philisters.’
Ik vergat nog te zeggen dat de heer Bürger Paul's tweede vader was en ik vergeet het ook telkens als ik aan hem denk. Er is alle reden voor en ook vroeger toen ik bij hen aan huis kwam was er vrijwel niets wat daar aan herinnerde. Alleen de gêne die Pauls moeder gevoelde als Paul tegen de draad was, - terwijl haar man altijd erg genereus voor hem was. ‘En het zijn toch zijn eigen jongens niet’ zei ze dan. Had zij liever gehad dat zij het wel waren? Ik weet niet of Paul en Walter hun eigen vader wel hebben gekend. Ik heb wel gehoord dat hun moeder door hem op een schandelijke manier met haar twee kleine jongens in de steek was gelaten, en dat zij voor zij hertrouwde moeilijke jaren had doorgemaakt. Als dit waar is, heeft Paul zijn vader misschien niet of nauwelijks gekend. Paul was ook op dit punt gesloten, en ik had het gevoel dat hij het een pijnlijke zaak vond, die hij liever onaangeroerd liet. In ieder geval is hij Duitscher. Voor ons, Pauls vrienden, was de heer Bürger altijd erg aardig. Hij drong er als hij mij in lang niet gezien had altijd sterk op aan dat ik vaker zou komen en hij was ondanks zijn critiek geloof ik, werkelijk op mij gesteld. Als ik alleen met hem was vroeg hij altijd belangstellend naar mijn kansen op school en naar mijn ouders en hij besprak de moeilijkheden waarin hij later geraakte door Pauls revolutionaire neigingen onomwonden met mij en niet alsof hij met een veel jongere sprak. Soms vroeg hij ook werkelijk mijn raad. Hij had dan iets innemends, openhartigs en jongensachtigs haast. ‘Dan moet hij zijn eigen weg maar zien te banen’, zei hij ten slotte, maar ik voelde dat dit hem toen nog geen ernst was. ‘Ik heb geen trek zijn studie te betalen, als ik weet dat hij zijn tijd verbummelt met de boeken van die mevrouw Roland Holst.’ | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||
‘Als hij dat niet deed, zou hij zijn toelage waarschijnlijk verfuiven’, merkte ik op, ‘dus dat komt voor u op hetzelfde neer.’ Het was kalmeerend bedoeld, maar hij vatte onmiddellijk weer vlam. ‘Om den drommel niet, Hans. Om den drommel niet. Ik had veel liever dat hij het verfoof, dat zou ten minste normaal zijn en daar had ik niets tegen als hij het niet àl te bont maakt. Maar dat gedweep met die roode ideeën, dat ergert me en daar geef ik mijn geld niet voor uit. Ik kan toch het communisme niet gaan steunen, en daar komt het tenslotte op neer.’ Driftig stond hij op en verliet het vertrek. Terwijl hij de deur uitging zei hij nog half voor zich zelf: ‘'t Is een gekkenhuis tegenwoordig, een compleet gekkenhuis.’ Soms ook verliepen onze gesprekken over dit onderwerp anders. ‘Met jou kom ik ook geen stap verder’, besloot hij dan. Maar ik begrijp het wel, jij zit tusschen twee vuren en je wilt de kool en de geit sparen, Hans. Je zegt geen ja en geen nee maar het communisme vind je gelukkig toch onzin, niet?’ ‘Ontzettende onzin’, zei ik. ‘Ja, meen je dat nu of meen je dat niet. Je kijkt zoo verneukeratief.’ ‘U moet Paul zijn gang maar laten gaan’, zei ik ontwijkend en wijs. ‘Het komt allemaal op zijn pootjes terecht.’ ‘Zoo grootvader, komt het alles op zijn pootjes terecht. Wat je zegt, maar ik geloof het niet hard en weet je wat het verduvelste is, ik houd van den jongen, dat is nog het mooiste van de grap. Och jullie zijn allemaal met hetzelfde sop overgoten. De een speelt communist van zijn vaders kapitalistische duiten en de ander schrijft futuristische verzen en voert ook geen bal uit. Jouw vader zal ook wel plezier van je hebben met je idiote gedichten. Nu dag Hans, kom je nog eens terug.’ Hij was iemand van stemmingen en prikkelbaar. Tegenslag in zaken, zorgen, een kleinigheid soms kon hem niet alleen driftig en wrevelig maken maar ook zijn stemming voor dagen bederven - en nu ik er meer over nadenk, geloof ik, dat hij in de grond van de zaak zachtaardig en weerloos was. Hij was niet bestand tegen de slagen van het bestaan en toen de grootste slag van zijn leven hem trof, de dood van zijn vrouw, was hij innerlijk geheel zonder weerstand. Maar ik heb hem hoewel ik hem heel veel gezien heb, eigenlijk weinig gekend. Ik lette toen weinig op menschen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk IIIDe terreinen waarop zich ons gemeenschappelijk leven in de jaren van veertien tot zeventien in hoofdzaak heeft afgespeeld waren zijn kamer, de school, de sportvelden en de landwegen achter ons dorp. Vooral aan zijn kamer heb ik een sterke herinnering behouden. Het was een lang en donker vertrek met één raam aan de voorkant van het huis. Als men er voor staat het meest rechtsche raam van de eerste verdieping. Er kwam weinig zon, vooral in den winter. Dan kwam de zon ook 's middags niet boven de huizen uit, dien het plein aan den zuidkant begrenzen. Het was geen vroolijke kamer, ook door het donkere behang. Bij het venster stond een bureau met een globe. Het was schuin voor de hoek gezet en kreeg van rechts licht. Ik kon Paul, als ik op de brug was, zien zitten nog vòor ik bij de rhododendrons het pad opging dat een stuk van het grasveld afsneed dat voor hun huis lag. Tenminste - zoo was het 's winters, als de boomen die de gazons aan de noord- en oostkant omgrensden geen bladeren hadden. Die boomen, sterke linden, die tot een haag waren gesnoeid, zijn later gerooid waardoor het heele aspect van het plein nog ijler en lichter werd. Paul zat dikwijls aan het bureau bij het raam. Daar maakte hij later de weinige verzen die hij geschreven heeft, hij hield er zijn dagboeken bij en hij las er de vele boeken die wij toen lazen zonder systeem en waarmee wij als met geen laatste vondsten hebben gedweept. Hij las, zooals het ondanks zijn relativisme in zijn geheele natuur lag, met sterke vooroordeelen en hij was ook tijdens en na de lectuur meestal fel pro of contra. Hij kon een boek soms verwerpen om één klein ding, dat hem antipathiek was en waarop hij dan los trok alsof's werelds wel en wee er van af hing - en even redeloos kon hij een boek waardeeren om een even bijkomstige uitspraak die hem beviel. Hij heeft erg gedweept met Niels Lyhne, waarvan hij een mooie uitgave had, die hem overal vergezelde. Hij las het of hij zijn eigen leven (dagboek) las, maar meer dan het boek zelf heeft het slot hem getroffen en de laatste zinnen er van heeft hij mij zeker wel honderd maal geciteerd. Hij sprak dan als een acteur, vol ‘heroïsche vervoering’ en terwijl hij zijn hoofd achterover wierp om zijn haren als een vlag door de lucht te laten slaan, zei hij met een sterke nadruk op de alliteratie: ‘Er fabelte von seiner Rüstung und das er stehend sterben wolle, dann kam der Tod, der schwere Tod.’ Hij had geen geheugen voor de feiten van een boek of voor de structuur. Hij wist later niet meer hoe de personen hadden geheten, in welke verhouding zij tot elkaar stonden, wat zij dachten en deden en hij had | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||
misschien zelfs geen geheugen voor de sfeer van een boek, maar haast altijd onthield hij enkele zinnen en uitspraken, die hij dan goed wist te plaatsen in een gesprek. Maar veel onthield hij toch niet. Hij heeft mij nog onlangs verteld dat hij als hij een artikel moet schrijven, alle materiaal daarvoor opzoeken moet omdat hij alles vergeet. ‘Ik heb maar een voordeel bij dit alles’, zei hij. ‘Ik kan altijd onmiddellijk vinden waar het staat.’ Hij streepte veel in zijn boeken, teekens van goed- en afkeuring met dikke roode en blauwe strepen, en soms schreef hij er een paar woorden bij of een veelbeteekenende datum. Soms ook een naam. Ik weet niet of hij het altijd met die signalen eens is gebleven, maar zij maken zijn boeken tot een zeer persoonlijk document en bezit. Zoo las hij vooral later ook allerlei kranten, knippend en strepend, dik rood en blauw en met hoeveel instemming hij ook het woord van Breton kon citeeren: quand je dis journaille, je dis salaud, hij heeft kranten gegeten als een ander zijn dagelijks brood. Tenslotte schreef hij aan die tafel zijn brieven, vol pathetische gloed en romantische overgevoeligheid, sentimenteel en sarcastisch, maar altijd vol hartelijkheid, hoe onberekenbaar soms ook gemaskeerd onder spot en venijnige stekeligheid. Brieven aan zijn moeder als zij op reis was, aan vriendinnen en vrienden, aan mij - en alle geschreven in dat vreemde onvolgroeide handschrift van hem, dat zelfs te slordig is om de woorden hun laatste letters te geven. Maar in de zwaai, die die laatste letters vervangt, herken ik altijd weer dat tegelijk vaag opstandige en vaag onzekere gebaar waarmee hij half vragend een beslissing open kan laten als wij in gesprekken terecht zijn gekomen bij wat een vriend het ‘tragische raadsel van den mensch op aarde’ heeft genoemd. In zijn kamer stond verder halverwege tusschen de deur en het raam een tafel met een paar stoelen. Tezelfder hoogte stond tegen de buitenmuur een canapé en tegen de muur die zijn kamer van de huiskamer scheidde een eenvoudige boekenkast. Toen hij op zijn twee en twintigste jaar na den dood van zijn moeder het ouderlijk huis voorgoed verliet, had hij al meer dan die kast vol met boeken, het begin van zijn bibliotheek. Hij verkocht er haast niets van. Slechts een enkele maal een stapel vooral Hollandsche romans uit dien tijd zooals Helène Merveil, Ada Gerlo, de Meester en Querido. Het zou mij niets verbazen als hij behalve de Kleine Johannes en Quia Absurdum ook de Nagelaten Bekentenis en de Willem Mertens nog had. Hij bewaarde alles, brieven, portretten en manuscripten. Hij zal ook nog wel een overdruk hebben van verzen die ik onder pseudoniem liet verschijnen en waarvan ik zelf het bestaan lan- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||
gen tijd niet meer wist; ook de handschriften van mijn gedichten in een klein paars album, waarvan de titels misschien al uitsluitsel geven: Muggendans, Liefde, Aan..., Droom, Herfststemming, Ochtend aan Zee, onbeschrijflijke rommel, in den trant en zelfs onder invloed van Hélène Swarth. Ik gaf hem in de loop van de jaren verschillende tijdschriften, manuscripten en boeken, meest filosofisch of cultureel-historisch van aard, die ik zelf had bezeten en die mijn ‘eeuwige hang naar schoonmaak’ dan weer verwijderen wou en die ik soms weer terug vroeg als ik mij al te berooid ging gevoelen. Ik heb allerlei gedichten en studies opgedragen aan hem. Ik schreef een sonnet op hem dat ik niet meer bezit en dat ik mij ook te vaag herinner om het hier op te schrijven. Ik treur er inmiddels niet om dat ik dat alles kwijt ben: het geeft een schoon en opgeruimd gevoel maar soms denkt men toch: ‘Waar zou al die rommel gebleven zijn.’ Alles ligt denk ik op dien zolder in Amsterdam waar hij zijn bibliotheek liet opslaan voor hij vertrok naar Madrid. Maar zelfs als wij dit alles terug zouden zien, zou de zin van allerlei inscripties en toespelingen ons nog wel duidelijk zijn? Ik kreeg boeken met opdrachten van hem die nu al na 15 jaar hun beteekenis volkomen verloren omdat ik niet meer weet wat de verschillende data moeten symboliseeren: ‘Aan Hans ter herinnering aan een onvergetelijken avond aan zee, 5 Juli 1916’, ‘Aan Hans ter herinnering aan 18 Juni’, inschriften die destijds een wereld van associaties voor ons wakker riepen, herinneringen aan uren van de innigste vriendschap en het sterke gevoel van medeplichtigheid dat in iedere vriendschap besloten ligt. Herinneringen ook aan dagen en daden waarin wij gemeenschappelijk hebben samengespannen tegen de horde en reeds nu is het niets meer dan een zinnelooze datum in een boek. Toch kan ik er soms lang op staren als ik ga lezen in de Belijdenis der Stilte, in der Geist der Gothik, in de Neue Gedichte van Rilke. Ook van zijn moeder kreeg ik enkele boeken. De laatste maal dat zij in Duitschland was bracht zij een boek van Simmel voor mij mee en twee bundels van Stefan George. Maar toen wij ons in het begin voor boeken gingen interesseeren was onze lectuur toch hoofdzakelijk Nederlandsch. De Klassieken werden ons op school op een enkele uitzondering na in alle talen tegen gemaakt en toch herinner ik mij dat wij behalve allerlei verplichte nummers al vroeg Shakespeare lazen, die ik langen tijd heb bezeten in een schunnige editie, en zelfs al vrij vroeg zijn sonnetten. Ik geloof dat wij beiden overigens weinig voelden voor drama's en zoowel Nathan der Weise als Mina von Barnhelm, als de Götz, Maria Stuart, Wilhelm Tell en de Cid van Cor- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||
neille hebben ons altijd heel weinig gezegd. Veel meer zeiden ons ‘Die Leiden des jungen Werthers’, Verzen van Mörike en Heine en ik herinner mij dat vooral één ding grooten indruk gemaakt heeft nl. dat ons verteld werd dat in den tijd van den Werther verschillende jonge menschen werden gevonden die zelfmoord hadden gepleegd met dat boek in hun zak, en ik weet nog hoe het toen een geheime maar vurige wensch van mij is geworden eenmaal een boek te schrijven dat jonge menschen tot daden bezielen zou, desnoods tot zelfmoord. Het is mij nog steeds niet gelukt. (Menschen met boeken van mij in de gevangenis) Ik word nu wel is waar geciteerd van den kansel maar men wordt om mijn boeken niet in de kerker geworpen en zelfs tot den index of zwarte lijsten heb ik het tot mijn weten niet gebracht. Maar wij lazen hoofdzakelijk Bosboom Toussaint, Drost, van Lennep, Vosmaer en natuurlijk de Camera, die mij altijd geweldig verveeld heeft. Alleen van Potgieter werd ik nog meer tureluursch. Later lazen wij Geel en enkele critieken van Huet, die mij laatst bij herlezing sterk aan Ter Br. deden denken, en verder natuurlijk de Max Havelaar. Paul dweepte met de bekende passages er uit: het verhaal van Saidja en Adinda, De toespraak tot de hoofden van Lebak. Misschien heeft de Havelaar voor het eerst de revolutionaire snaar in hem aan het trillen gebracht. Ik moet tot mijn schande bekennen dat dit alles mij nooit veel heeft gezegd en dat ik kortgeleden bij herlezing ondanks allerlei ergernis bij de laatste honderd bladzijden van den Havelaar eenigszins heb begrepen wat ook vrienden van mij er in zien. Paul kon ook de opdracht prachtig citeeren, maar nog niet zoo vlammend als een van mijn latere vrienden, die trouwens de tirades uit ‘Over den vrijen arbeid’ en de pijlen gericht tot Duymaer van Twist met een duivelsch brio citeeren kon. Ik hoor nog hoe hij met onevenaarbare gloed de woorden uitsprak: Pomp, pomp, pomp, voor den duivel en voor Nederland. De wanden van Pauls kamer waren in die jaren tusschen '14 en '16 versierd met portretten van den Duitschen keizer, leden van de generale staf, duikbootkapiteins en vliegofficieren (Kampfflieger). Verder een kiek van Göbel, den keeper van het Nederlandsch elftal, en tegen de lijsten van zijn boekenkast hingen de koppen van verschillende schrijvers. Verder hier en daar een prentbriefkaart met een kerstgroet er op en omrand met de Duitsche kleuren: schwarz, weisz, rot. Soms met bijbelsche spreuken er op, een zin uit een volkslied of een van die regels die alleen door de dichters van het Derde Rijk in heroïsche kracht worden overtroffen zooals: Der Gott der Eisen wachsen liesz, Der wollte keine Knechte en wat er verder volgt in de onvolprezen Psalm van den brul- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||
aap Ernst Arndt. Ik stond althans tegen deze uitingen van het nationalisme al vroeg erg sceptisch en hoezeer ik mij ook later aan ‘valsche beeldspraak’ bezondigd heb, het groeiende ijzer was mij altijd te sterk. De onpoëtische spotduivel in mij dacht daarbij altijd aan suikerriet. Tegenover de kast bij de canapé hing een oorlogskaart van Europa, waarop vlaggetjes in verschillende kleuren de gevechtslinies aanwezen. Paul las dag in dag uit heel nauwkeurig de kranten en 's avonds werden vol glorie of spijt de vlaggen verzet. Gewoonlijk kwam ik 's avonds tegen half acht bij Paul op de kamer en bleef dan tot ongeveer tien. Wij bespraken de wederwaardigheden van den afgelopen dag, scholden op leeraren die ons onverdiend onvoldoendes hadden gegeven (en een onvoldoende was nog al gauw onverdiend), op kameraden die een ‘rotstreek’ hadden uitgehaald en maakten dan aanstalten om een deel van ons huiswerk te gaan maken. Soms bleef het daar bij en verging de avond met praten over den oorlog of over de kansen van de verschillende voetbalclubs. Soms werd er ook werkelijk gewerkt. Maar wij maakten van te voren natuurlijk altijd een kansberekening op, die ons vaak genoeg duur te staan kwam. Wij gisten en rekenden uit welke beurten wij vermoedelijk niet en welke wij wel zouden krijgen en wij zonnen op de meest doeltreffende methode om gevreesde beurten te ontgaan en gewenschte ook werkelijk te krijgen. Vaak ook staakten wij het werk na een uur. De rest konden wij morgen in de tram nog wel doen en verder moest het geluk met ons zijn. Maar dikwijls kwam er ook van het kleine restant dat wij absoluut met elkaar moesten doen niet heel veel terecht. Ik vond als ik binnenkwam Paul meestal verdiept in zijn krant en wij wierpen ons dan dikwijls direct op de politiek. Soms ook, als ik hem niet tegensprak, hield Paul een wilde politieke rede en hij richtte zich vooral in het begin van den oorlog tegen de Engelschen, die hij de grootste schoften ter wereld noemde, de vuigste verraders die de geschiedenis ooit had gekend. De Franschen waren voor zijn gevoel zoo infaam, dat zij voor zijn critiek niet eens in aanmerking kwamen. Als ik geen zin had in tegenspraak nestelde ik mij behaaglijk in een hoek van de canapé en liet de stortvloed van enthousiaste phrasen en verwenschingen over mij heen gaan. Maar dit duurde nooit lang: hij sprak ook toen al op een manier die onverschilligheid tot een onmogelijkheid maakte, haast tot een lafheid. Men moest partij kiezen - en gewoonlijk begon ik hem na een oogenblik al tegen te spreken ook als hij gelijk had omdat de manier waarop hij zijn gelijk demonstreerde om tegenspraak vroeg. Het was prikkelend, irritant, en de minachtend sarcastische manier waarop hij over de ‘vijanden’ | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||
sprak maakte dat men hen onmiddelijk tegen hem in bescherming nam. Hij liep dan met groote onrustige stappen zijn pijpenla heen en weer van de deur naar het raam en van het raam naar de deur. Hij liep op pantoffels, één hand in zijn zak, het hoofd voorover alsof hij iets zocht en tegelijk zag hij niets. Soms streek hij vlug zijn hand over zijn voorhoofd, soms wierp hij als een steigerend paard zijn hoofd in de lucht en voortdurend maakte zijn rechterarm honende en bezwerende gebaren. Honend was ook de klank van zijn stem en telkens onderbrak een kort nerveus kuchen den snierenden stroom van zijn woorden. Af en toe wierp hij een soort hikkend ‘niet’ in de lucht, maar het was meer een tic dan een vraag. Ik hoor nog het ontzettende pathos waarmee hij zinnen als: ‘Wir haben den Krieg nicht gewollt’, ‘Gott strafe England’ en de qualificatie’ ‘Das perfide Albion’ uitsprak, maar vooral de intonatie waarmee hij plotseling stilstaand bij de deur vlammend profetisch en verdoemend alsof de man zelf in de kamer aanwezig was (en hij keek mij er bij aan), uitriep: ‘Gray, Gray mir graut vor deiner Todesstunde’ was onbeschrijflijk en dreunt in mij nog na. Geen Savonarola heeft de Florentijnsche bevolking zoo indrukwekkend met helsche straffen bedreigd als hij dezen Engelschen staatsman, of laat ik het huiselijker zeggen: geen orthodox predikant kon met zooveel vuur en aanschouwelijkheid de verschrikking van hel en verdoemenis suggereeren als Paul het deed door de enkele wijze waarop hij die woorden uitsprak. Het ging mij door merg en been. Ik had meelij met Gray maar ik vond de scène erg indrukwekkend en liet ze hem als ik kans zag herhalen. Ook op school was de oorlog een bron van felle gesprekken en tweespalt. Men was pro-fransch of pro-duitsch. Soms ook alleen maar proengelsch. Maar de meesten waren natuurlijk neutraal en om aan die vlakheid nog een air van partijschap te geven noemde men dat met een slimme gewichtigheid die van alle Hollanders notarissen maakt: Wij zijn pro-Nederlandsch. Ik herinner mij dat er een paar jaar later in de Engelsche les een debat werd gehouden over den oorlog. Twee jongens zouden elk een kwartier mogen spreken, en hun opinie weergeven over het wereldgebeuren. Hoe ridicuul het ook was, voor ons was het een evenement en buitendien, Paul was een der twee sprekers, en met dezelfde gloed, hetzelfde pathos, dezelfde honende en verheerlijkende intonaties waarmee hij 's avonds op zijn kamer te keer ging stond hij nu voor de klas en citeerde hij hier dezelfde gemeenplaatsen en phrasen. De andere jongen was kalmer en nuchterder, ironischer en veel meer exact, Paul duister | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||
en broeiend, vol van een schril überschwenglich brio en niet zonder martelaarschap omdat hij wist dat ‘hij streed en viel voor een verloren zaak.’ De tegenpartij begon met een nuchtere constateering, dat van Duitschland de verschillende oorlogsverklaringen waren uitgegaan, zoodat Duitschland blijkbaar klaar was geweest en den oorlog gewild had. Scherper werd hij toen hij sprak over het schenden van de Belgische neutraliteit, de gruweldaden in Vlaanderen bedreven, het torpedeeren van weerlooze schepen en de terechtstelling van miss Cavell. Paul zat erg in de knel, maar hij verdedigde zich meer dan met argumenten door de heftigheid waarmee hij sprak. Hij zeide dat Duitschland gedwongen was tot den oorlog omdat het de geheele wereld tegen zich wist, hij noemde wat er in Vlaanderen gebeurd was de eenig mogelijke reactie op het schieten der franc-tireurs, hij wees op de hongerblokkade, op de behandeling der Duitsche soldaten in de Russische kampen en hij sanctioneerde zijn betoog opnieuw met zware keizerlijke woorden: ‘Wir kämpfen gegen eine Welt von Feinde, wir werden siegen.’ Ik sloeg het optreden van Paul met een beklemde bewondering gade, ik vond het mooi dat een vriend van mij in het openbaar met zooveel gloed en durf voor zijn meening uitkwam, maar tegelijk was ik gegeneerd door het schrille pathos van zijn stem en zijn houding, en de critiek die hem trof bij de meerderheid van de klas gold ook onuitgesproken mij omdat ik zijn vriend was. Dit dacht ik althans vanuit de medeplichtigheid der vriendschap en er werd ook van verschillende kanten ironisch en veelbeteekenend naar mij gekeken. Dit was helaas de eerste en laatste redevoering die ik van hem heb gehoord. Ik zou hem nu willen hooren, nu hij een man is, die ook van de bitterheid zijn deel heeft gehad, ik zou willen zien of in de loop der jaren zijn gloed en zijn drift in een zuivere verhouding zijn gekomen tot wat hij te zeggen heeft, of er geen gaping meer is tusschen zijn scherpe en snijdende argumenteering en de klank van zijn stem. Ik zou willen zien hoe de arbeiders op hem reageeren en hoe hij reageert op de zaal. Vroeger leek er mij een onoverbrugbare afstand te liggen tusschen hem (een kamergeleerde) en het hart van het volk. Ik herinner mij in dit verband hoe hij als wij vroeger met hun tuinman spraken onbedoeld altijd een afstand bewaarde die den burger scheidt van het volk. Hij reageerde niet alleen anders op allerlei dingen die de man dacht - dat doen menschen van verschillende klassen al gauw - maar hij begreep zelfs niet direct wat voor den ander een kern was van een gezegde, van een gebaar of een grap. Ik herinner mij afgezien van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||
deze verhouding dien tuinman alsof ik hem gisteren nog zag. Hij was, toen wij jongens van veertien waren, al een man van een eind in de zestig. Hij had een fijn, scherp gezicht met veel zachte rimpels over het voorhoofd, kleine lachende steekoogen, borstelige wenkbrauwen en een dorre tandelooze mond. Hij droeg grijze wanten een gebloemd vest en een zwart zijden pet. Maar het mooist van al waren zijn dikke horlogeketting en zijn prachtige grijze bakkebaarden die trilden als hij sprak. Hij had een kapotte knerpende stem, die bijna giechelde wanneer hij lachte, hij was het type van den ouden feodalen arbeider die van ouder op ouder voor een familie gewerkt heeft en er minstens zoozeer aan gehecht is als aan zijn eigen gezin. Hij was zwaar orthodox en een verwoed anti-papist en hij vertelde prachtige spookverhalen waaraan wij toen helaas al niet meer geloofden. ‘Vroeger’, zei hij ‘toen ik 's nachts op het hof op de wasch moest passen, heb ik ze vaak genoeg gezien die witte wijven, maar ik was er niet bang voor, hoor, dat moet je niet denken, want ik had mijn rantfolder [?] op zak, (Hij keek nog bevreesd bij de gedachte) en dan kwamen ze, langzaam, langzaam over het dak heen strijken, het leken wel engelen als je 't niet beter wist, als je niet wist dat de duvel er in zat en weet je wie er achter zat? de paus! de paus zit achter alles wat laag en gemeen is, je moet het maar niet hardop zeggen, want ze hooren alles, de Roomschen, maar de paus heeft nu ook weer de fransosen opgezet tegen de Duitschers. Nee pas op voor den paus, want de paus is een smeerlap. Dag Meheer, u ook dag Meheer’, en hij gaf ons een hand, lichtte zijn pet en keerde naar zijn chrysanten terug. Ik zelf was in den grond van de zaak pro-Duitsch in dien tijd ondanks mijn protest tegen Paul en voorzoover men de stemming van een kind een politieke gezindheid kan noemen. De vriendschap met Paul, de omgang met hem en de zijnen en tenslotte het feit dat ik al vroeg Duitsch heb geleerd en gesproken zijn hierop van invloed geweest, maar de grond zal wel zijn dat ik van natuur een germaan ben. Tegelijk heb ik altijd èn aan de meeste Duitschers afzonderlijk en en masse uitgesproken het land gehad tot in allerlei kleinigheden toe. De grofheid van hun gedrag, hun schijnbaar heroische slavenmoraal, hun manier van eten, hun gemillimeterde varkenskoppen met scheidingen van twee duim lang, hun barbarisme en bierhijscherij, het was mij alles tot in den grond zuwider. Toch was er iets pruisisch in mij en ik heb mij later in Potsdam onmiddellijk thuis gevoeld. En ik had voor ik de Engelsche en Fransche literatuur leerde kennen zoo intensief allerlei Duitsche dichters gelezen dat iets van hun wezen in het mijne was overgegaan. Maar ook dit kan alleen bij verwantschap. En ik had tijdens den oorlog steeds een gewel- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||
dig respect voor het feit dat Duitschland zich langen tijd staande hield tegen de heele wereld. Dit gevoel voor de bedreigde minderheid waarom ik op de hand van den stier ben bij het stierengevecht en zit te hopen dat er nu eindelijk ook eens een man wordt gedood, waarom het communisme mij sympathiek wordt als het fascisme boven gaat drijven, dat zelfde gevoel plaatste mijn sympathie aan de kant van de Duitschers, en hoezeer ik in de laatste jaren veranderd ben, in mijn aard zal wel altijd iets onuitroeibaars germaansch zijn. Ik was zelfs in dien tijd in zekeren zin meer Duitscher dan Paul. Hij had zelfs in veel dingen iets volkomen on-duitsch, iet slavisch, iets Weensch, een gedempt romantische, broze en melancholische charme. De politieke debatten op zijn kamer werden zelden geheel ongestoord ten einde gevoerd. Het gedreun van zijn voetstappen en het geluid van zijn stem drong door tot de kamer daarnaast, waar zijn ouders zaten en meestal riep zijn vader na een oogenblik al: ‘Is het nu uit Paul met je gebrul en je geren, of hoort dat bij de wiskunde soms?’ Een oogenblik was het dan stil. Paul ging tegenover mij zitten en trachtte gedempt en zonder stappen en wilde gebaren zijn betoog te vervolgen. Maar het viel hem erg moeilijk en de helft van de spanning was er af: hij had letterlijk ruimte noodig voor zijn ideeën. Zijn toespraak verliep en zuchtend begonnen wij aan onze sommen. Maar ons hoofd stond er dan heelemaal niet meer naar en na een kwartier moesten wij een oogenblik rusten. Dan begon het theater opnieuw. Ik werd, hoewel ik het in den grond met hem eens was, dikwijls ontzettend geprikkeld door de redelooze manier waarop hij alles wat Duitsch was, verheerlijkte. Hij voelde natuurlijk heel goed dat de Duitschers in verschillende opzichten ongelijk hadden en dit praten tegen beter weten in gaf aan zijn woorden iets schrils, alsof hij zich opzweepte om allereerst zichzelf te overtuigen. Ik herinner mij dat ik hem eens, toen hij opnieuw het heroisme verdedigde van een volk dat - en er volgde weer een kruisvuur van keizerlijke citaten - onderbrak en zei: ‘Ik vind de executie van miss Cavell eenvoudig een moord.’ ‘Een moord, zeg je daar’ - en hij krijschte van woede. ‘Ja een moord’, zei ik rustig en tergend. De grondslagen van onze vriendschap trilden, maar den volgenden dag moesten wij samen spelen tegen een vijandige club en het kwam dus nog niet tot een breuk. De houding en plaats van Paul op school was zeer eigenaardig. Hij was | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||
slecht in allerlei vakken en stond met verschillende leeraren op slechten voet omdat hij niets voor hen deed. Hij stak dat ook niet onder stoelen en banken en bij de controle liet hij onbezorgd zien dat hij geen enkele som had gemaakt. Als hij met stereometrie voor het bord werd geroepen ontstond er dikwijls een heel mooi moment doordat hij eenvoudig niet zag wat bij een vierhoek bv. de voorste of achterste hoek was. Hij had niet het minste gevoel voor perspectief en zag niet hoe een ding in de ruimte stond. Hij nam dan het krijt en zette schijnbaar scherp overleggend maar in werkelijkheid kris en kras langs een liniaal een paar lijnen op het bord en deed dan een paar pas terug om te zien of het iets was geworden. De schijnbaar doodelijke ernst waarmee hij dan deed alsof hij nu pas ontdekte, dat zijn teekening niet was gelukt, had tegelijk iets van de verschrikte onoozelheid van een clown die doet alsof hij niet snapt hoe zoo'n mooie truc kon mislukken. Daarna keek hij kwasi onnoozel en met een lichtelijk vragende spot opzij naar den leeraar, legde het krijt neer, en liep met groote passen terug naar zijn plaats alsof hij de vlucht nam voor de verwoesting die hij had aangericht, maar het had er veel van alsof hij in zichzelf liep te grinniken en het verholen dédain dat sprak uit deze heele vertooning was voor den leeraar veel grievender dan zijn hoekigste brutaliteit. Paul en ik hadden als leerling op school veel overeenkomst. Wij hadden beiden al vroeg belangstelling voor litteratuur en geschiedenis en brachten vooral van wis- en natuurkunde, boekhouden en teekenen weinig terecht. Ik wil daarmee niet zeggen dat wij uitstekende cijfers voor talen hadden, want onze voorkeur vooral voor gedichten werd weer geneutraliseerd doordat wij ons weinig inspanden voor grammatica. Paul was goed in staatsinrichting en economie. Hij was ook een uitstekend gymnast en hij voetbalde goed. Hij was in die jaren te klein om keeper te zijn, anders zou hij ook dat zeer goed hebben gedaan. In ons klasse-elftal speelden wij dikwijls samen op den rechter-vleugel, Paul rechts-binnen, ik uiterst-rechts. Er was in zijn spelen naast fanatisme en durf tegelijk een riskeerende nonchalance, naast plotselinge momenten van snelle berekening en een overrompelende list. Stijlvol was zijn spel niet te noemen en een groote volhardende zekerheid had hij niet, maar het had de veroverende charme van geest gepaard aan spontaniteit. Hij kon ook als tennisser fenomenale dingen doen en zoo bliksemsnel en overwachts dat hij geloof ik zelf niet wist wat hij deed. Ik heb later in zijn wijze van debatteeren verschillende elementen van zijn wijze van spelen herkend. Twee eigenschappen zouden hem zeker onder de jongens op school | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||
bemind en gezien hebben gemaakt, als hij niet in andere dingen toch te zeer de duitsche romanticus en de fanatieke intellectueel was geweest. Dat waren zijn sportiviteit en zijn groote moreele moed. Dezelfde brutaliteit die hij in de tram van ons dorp naar de stad aan den dag lei, vertoonde hij ook in de klas. Hij kon met een vinnige aggressiviteit de grofste antwoorden geven en sprak uit wat een ander slechts dacht, en hoewel hij natuurlijk ook meedeed aan het ‘pesten’ van zwakke leeraren, hij ontzag ook de sterkere niet. Als hij naar zijn meening onrechtvaardig behandeld werd, protesteerde hij fel en ook door de meest gevreesde onder de leeraren liet hij zich niet imponeeren. Dan was hij koppig en onverzoenlijk. Zijn latere strijd en ook zijn wijze van strijden tegen dwang en autoriteit kondigde zich hierin reeds aan. Toen wij in de vierde klas zaten kregen wij een nieuwen directeur. Ik geloof niet dat Paul in zijn jeugd iemand zoo minachtend gehaat heeft als dezen man. Hij ergerde zich al aan zijn plompe manier van loopen, aan zijn olifantsschoenen, aan zijn korte bevelende stem die iedere tegenspraak van te voren al uitsloot en die zich als hij een enkelen jongen moest roepen soms zoo krachtig verhief als drilde hij een heel regiment. Paul ergerde zich aan de zelfverzekerde onbuigzaamheid van dien man en aan zijn burgerlijkheid. De sergeant-majoor noemde hij hem en hij heeft het pruisisch militairisme van zijn regiem zoveel hij kon ondermijnd. De directeur was tevens leeraar in de mechanica en een uitstekend leeraar. Ik herinner mij uit zijn lessen het volgend geval: hij wilde Paul een beurt geven en riep hem voor het bord. ‘Burger’, zei hij. Het bleef stil. Paul gaf geen blijk dat hij het verstaan had. ‘Burger’, klonk het opnieuw. De man, die gewoonlijk vreesachtig gehoorzaamd werd, werd bij dit zwijgen vuurrood. Paul keek hem aan, alsof zijn bevel hem niet gold. ‘Burger, hoor je niet, dat ik je riep?’ ‘Ik hoor dat u Burger roept maar ik heet Bürger’. ‘U kunt gaan’, zei de ander kort en wees naar de deur. Ik dacht dat hij barstte van nijd. De directeur had natuurlijk van zijn kant verschrikkelijk het land aan hem. Hij was inderdaad een sergeant en meer dan Paul's arrogantie en onverschrokkenheid haatte hij hem om zijn romantische excentriciteit, zijn lange haar en zijn ietwat decadente distinctie. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk IVToen ik voor het eerst bij de familie Bürger aan huis kwam, was Walter al weg naar het front, of misschien was hij toen nog op de recrutenschool en nog niet naar het front. Hij had vrijwillig dienst genomen en was artillerist. Ik geloof dat hij eerst een paar jaar in Frankrijk den oorlog heeft meegemaakt en in ieder geval later in Rusland. Hij is gewond geweest en heeft langen tijd in een hospitaal gelegen en toen hij vier jaar later terug kwam was hij nagenoeg onveranderd. Natuurlijk, zijn lichaam had er geleden, zijn zenuwen waren geschokt. Hij had soms zware rheumatische pijnen waarvoor hij later telkens ging kuren, maar innerlijk was hij dezelfde gebleven, alleen iets ouder geworden. Ik weet nog hoe sterk het mij trof hem vrijwel terug te zien komen zooals hij gegaan was. Ik had mij voorgesteld dat de ervaringen van den oorlog iemand ingrijpend zouden veranderen en ik had er vaak naar verlangd. De neutraliteit van ons land was mij in die jaren (dikwijls) een ergernis. ‘Neen veranderen doet men er niet’, zei hij kort, ‘maar als er morgen weer gevochten moet worden tegen Frankrijk doe ik onmiddellijk weer mee.’ ‘Het ergste van de heele zaak zijn eigenlijk de luizen’, zei hij met zijn laconieke ironische ernst. Hij kon ongelooflijk suggestief de geluiden nabootsen van de verschillende projectielen, een shrapnell, een obus, een granaat. Het geronk van een Engelsch vliegtuig en van een Russische mitrailleur. Als hij midden in de keurige salon van zijn moeder met uiterst plastische gebaren en suggestieve dierlijke kreten de gevaren die hij doorstaan had ons probeerde duidelijk te maken had ik vaak het gevoel dat hij er heimelijk alweer naar verlangde. Hij was toen al een verwoed anti-semiet en anti-communist, Hakenkreuzler en bracht zijn vacanties door op het eiland Borkum dat voor Joden gesloten was. Zijn lijflectuur in dien tijd was: Arthur Dinher: Die Sünde wider den Geist und die Sünde wider das Blut. ‘Alle communisten zijn Joden en alle Joden zijn communisten, maar ze hebben hun langsten tijd toch gehad’, en met groot leedvermaak vertelde hij weer hoe al die smeerlappen Radeck en Trotski werkelijk heetten. Hij was een vreemde natuur. Van zijn innerlijk leven liet hij niets blijken, en in vele opzichten was hij gesloten en stug. Ik geloof dat het zijn ouders vaak verontrustte, dat hij zijn innerlijk zoo voor hen afsloot en misschien vreesden zij
Paul reageerde op deze dingen soms heftig, soms heel ironisch, soms | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||
met een zwijgende onverschilligheid. Maar de scherpe tegenstelling tusschen hun ideeën bracht toch dikwijls in huis een zekere spanning en wrijving teweeg die vooral hun moeder vaak heel onaangenaam vond. Van verkoeling tusschen de twee broers kon men eigenlijk niet meer spreken omdat zij voordat Walter naar het front ging altijd eenigszins los van elkaar hadden gestaan. Zoo leefden zij ook later langs elkaar heen. Paul was een geheel andere natuur. Hij liet niet alleen merken wat er in hem omging, maar hij zei het in duidelijke woorden en in duidelijke daden en zelfs zijn stemmingen werden in al hun afwisseling zichtbaar geleefd en ondanks het feit dat hij op sommige punten een hang naar een zekere mysterieusheid had, verborg hij zijn innerlijkheid niet.
Was Paul zijn moeder (en vader) liever dan W.? Hij was: moeilijker. Paula vreesde door hem (P.) in moeilijkheid te komen met haar man. Dacht soms toch aan de vader der jongens. Bürger (2e man) begreep haar ‘bijna’. Zij was psychisch fijner, en zij vreesde wat later met Paul zou kunnen gebeuren: los van de Kerk? ‘vaderland’, Christus. Zij zal zich tevergeefs inspannen om P. te volgen. ‘Moderniteit’ willen begrijpen van P. - Kent haar man deze voorgevoelens en gevoelens? Hij blijft hartelijk voor haar en de jongens.
Ik herinner mij dat ik op een der laatste middagen van het jaar 1916 bij hun moeder op bezoek ben geweest. Het kerstfeest lag achter haar en in de kamer stond nog, doelloos, een kerstboom die op de kaarsen en wat zilverdraad na bijna geheel onttakeld was. Toen ik binnenkwam las zij een brief, zij vertelde dat zij goede berichten van Walter had; hij was gezond en heel opgewekt, deed veel verhalen over toestanden aan het front maar over zichzelf schreef hij weinig. Ik merkte dat er toch iets was dat haar hinderde en toen ik haar even met die gedachte aankeek herhaalde zij met een verlegen en pijnlijke trek dat de berichten werkelijk uitstekend waren. Erg geloofwaardig klonk het niet. Ik heb ook later dikwijls aan haar gedacht zooals zij daar zat die middag alleen in haar kamer. Ik begreep dat haar in den brief van Walter vooral moest hebben gehinderd dat hij haast niet schreef over zich zelf. Zij voelde dat hij dit deed om haar te sparen en juist dat was het grievende er in. Het herinnerde haar aan andere keeren, dat hij toen hij nog thuis was, zichtbaar rondliep met dingen die hem kwelden, zonder dat hij zich er ook maar met een woord over uitliet. Zij had dan (hoewel zij wist dat hij er nooit toe zou komen) dikwijls verlangd dat hij zich tegenover haar (eens) uitspreken zou en een enkele maal had zij ook een vraag | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||
in die richting gedaan. Hij had zich dan onmiddellijk nog meer teruggetrokken in zichzelf en was nog stuurscher geworden. Zij hoopte niet alleen dat hij zich eens uitspreken zou omdat zij graag de vertrouwde van haar zoons wilde zijn, maar ook omdat het hem misschien zou verlichten en zou een gesprek met hem juist over de dingen waarmee hij rondliep haar niet minder eenzaam maken voor een tijd. Maar Walter had altijd gezwegen. Ook de oorlog had daarin geen verandering gebracht, maar hem integendeel nog meer van haar vervreemd. Zij was patriottisch maar tegelijk vredelievend, en het enthousiasme waarmee hij naar het front was gegaan was haar een raadsel en stuitte haar. Zij schreef het toe aan zijn jeugd en veel antipathieker was haar de verblinding waarmee allerlei moeders hun zoons vol trots den dood voor het vaderland zagen ingaan. Maar misschien had dit gevoel alleen in het begin van den oorlog bestaan, toen de roes van een reeks overwinningen die de duitschers behaalden en de gedachte dat over enkele maanden den oorlog gewonnen zou zijn, de kans dat juist hun zoon ook sneuvelen zou. Zij voelde niets van dit alles niets van afschuw en angst. Zij las in zijn brieven allerlei dingen die er niet stonden en die zij ten onrechte dacht dat hij verzweeg. Zij las, zooals Paul het noemde, verkeerd tusschen de regels door. Haar onrust veronderstelde allerlei gevaren die hij niet liep en ook als hij tijdelijk geheel in veiligheid was had zij nachten dat zij niet sliep. Zij greep naar zijn brieven maar bijna altijd legde zij ze ontgoocheld ter zij, omdat zij niet wist wat zij er van denken moest en altijd dacht zij: ‘Of hij het nu onschuldig voorstelt of niet, opeens krijg ik toch het bericht van zijn dood’. Zij had vaak benauwende droomen en lag dagen lang met zware hoofdpijn te bed. Soms liet zij zich alles uit de kranten voorlezen, soms wilde zij er plotseling niets meer van weten. Het was een sloopende spanning en het ergste was het voortdurend wachten op bericht. Bij het lezen van iederen brief voelde zij het weer als een vernedering dat zij ontzien werd. Zij was niet de vertrouwde alleen, maar ‘het wezen waartegen men lief is, maar voor wie men zijn wezen verbergt’. Toch, hoe gesloten hij vroeger ook was geweest, hij was er tenminste nog. Nu stond zijn kamer leeg en soms was het alsof hij al dood was.
(Hs. KB 68 D 6) | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||
Paul
| |||||||||||||||||||||||||
Eerste hoofdstuk
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||
Maar Paul die van deze gevoelens niets merkte, vervolgde: - Het is goed dat je meekomt, vanmiddag. Ik weet werkelijk niet hoe ik haar moet verstrooien. Misschien lukt het ons samen beter. - Hoe is jullie Kerstfeest geweest? - Slecht, maar zij heeft het dapper verborgen - en er is geen bericht van hem. Als de post een paar dagen te laat is, is zij eén en al onrust, en buitendien denkt zij dat hij sommige dingen verzwijgt. - Dat zal hij ook wel doen, om haar te sparen. - Natuurlijk doet hij dat om haar te sparen, maar dat is juist het verkeerde, vooral nu zij eenmaal voelt dat hij sommige dingen verzwijgt. - Dat kan hij toch niet weten. - Dat zou hij moeten weten als hij haar eenigszins kende. Ik begrijp trouwens niet dat hij haar iets kan verzwijgen. Ik bespreek alles met haar. Het klonk pathetisch en als een verwijt. Maar Hans zei kalm en nadrukkelijk: - Ik kan mij juist niet voorstellen dat ik ook maar iets intiems met mijn moeder bespreken zou - uit een soort kuischheidsgevoel. Paul antwoordde niet. Hij verviel in een broeiend fanatiek zwijgen dat bij hem dikwijls op scherpe uitspraken volgde en dat ook iets gekrenkts had. Hij blijft een romanticus, dacht Hans.
De auto reed snel door den avond. Het regende hard. De boomen aan weerskanten van den weg zwiepten in den onstuimigen wind en de regen sloeg tegen de ruiten. Hans Vreede zat naast den chauffeur. Achterin zaten Hannie, Paul, zijn pleegmoeder (mevrouw Francken) en mevrouw Borgmann. Zij waren gezamenlijk naar een concert geweest. Hans had zich gehaast den plaats naast den chauffeur in te nemen, waar hij niet hoefde luisteren naar de gesprekken. Hij was in een gelukkige stemming. De muziek had hem omgewoeld - en zonder dat zij scherp tot hem doordrong, werd zij een sfeer om hem heen, een ruimte waarin hij zuiverder denken en ademen kon. Terwijl de zaal langzaam uit zijn aandacht vervaagde en het orkest een ver accompagnement werd voor het werken van zijn verbeelding, waren in hem de eerste rhythmen gaan zoemen van een gedicht. Zacht had hij de regels in zichzelf gemompeld en de rhythmen getrommeld op zijn knie en nu, terwijl hij voor zich uit staarde in den nachtelijken regen die in het jagend licht van de vóorlampen woei, herhaalde hij, diep in zijn jas, zijn pasgeboren gedicht in zich- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||
zelf, vier vijf maal achtereen - en aldoor doorstroomde hem (weer) dat klaar en lichamelijk besef van kracht en geluk dat dichters bezielt ook bij het schrijven van hun somberst gedicht. Maar dit geluk isoleert en vervreemdt, en het vervreemdde den jongen dichter Hans Vreede van de menschen van zijn omgeving. Hij was alleen met het trotsche en schuwe geheim van zijn dichterschap. Tien dagen tevoren had hij zijn eerste verzen geschreven en zóo was hij nu reeds aan de sloopende tyrannie van het dichten verslaafd dat hij, toen zij in een week niet terugkwam - zijn muze wanhopig smeekte hem opnieuw te bezoeken. Hij wist nog niet wat hij deed. Binnen werd weinig gezegd. Men kende elkaar slechts vrij oppervlakkig. Allen Paul kwam, terwille van Hans, bij de Franckens aan huis en slechts door een toeval was men vanavond samen naar dit concert gegaan. - Ik ben vooral mee gegaan omdat Paul het graag wilde, zei Ilona Borgmann met een glimlach die iets verontschuldigends had. Zij antwoordde niet op de vraag hoe zij de muziek had gevonden. Paul was ontstemd. Hij vond het pijnlijk dat zijn moeder zoo argeloos haar incompetentie liet blijken tegenover die twee kunstzinnige vrouwen waarvan de jongste zelf schilderes was. - Hoe vindt ù Debussy, vroeg hij plotseling en veel te uitdagend aan mevrouw Francken. Maar terwijl hij het vroeg bedacht hij dat haar dochter Nini zijn toeleg doorzien en zich eraan ergeren kon. Maar Annie Francken zei rustig: - Ik voor mij houd meer van Ravel. Paul zweeg. Hij had misgeschoten. Hij vond de voorkeur voor Ravel wel absurd maar van ouderwetschheid getuigde ze niet. Haar antwoord ontnam zijn laatste hoop op voldoening. Hij bleef mokken, gaf brommend halve antwoorden en was boos op zichzelf omdat hij Nini door zijn gedrag zou kunnen mishagen. Tegelijk vond hij het erg flink van zichzelf dat hij zoo forsch zijn eigen ruiten insmeet. Hij zei nog, ook om zijn moeder te grieven zonder iemand daarbij aan te zien: - Wat is iemand als Bach vergeleken bij een genie als Debussy! Maar zijn pijlen troffen geen doel en ook op dit laatste decreet volgde geen zweem van ontsteltenis. men zweeg, en zelfs niet onvriendelijk. Men dacht aan zijn jeugd... Ilona was blij dat het gezelschap zich niet aan haar jongen geërgerd had, Paul zelf had intusschen een zeer slechte avond. Terwijl Nini | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||
Francken zijn moeder begrijpend aankeek met een blik waaruit sprak hoe amusant zijn hem vond, dacht Paul eraan hoe hij aan het begin van den avond (hij was tusschen zijn moeder en Nini gaan zitten) gehoopt had dat hij na de gemeenschappelijk doorleefde emoties van het concert, op den terugtocht in de donkere auto heimelijk haar hand in de zijne zou kunnen nemen zonder dat zij die terugtrekken zou; en na een bladzij die hem al bij voorbaat had voorgezweefd over het eenworden van twee aanvankelijk geheel vreemde harten in den stroom der muziek, had hij zijn beschouwing willen besluiten met den zin: - ik heb een geestverwante gevonden!
Nu schreef hij dit: ‘Ik moet met Hans breken als hij deze menschen nog langer verdedigt. Ik verdraag van een vriend deze dubbelhartigheid niet. Er soll wählen: entweder sie - oder mich. Es gibt kein Entweichen. Ik verdraag ook hùn houding niet meer. Ik voel dat deze menschen mij haten en ik ben blij dat die haat wederzijdsch is. Het zijn hollanders op zijn smalst (ik noem ze niet voor niets de patriarch en de suffragette), menschen zonder gloed, zonder hart, zonder sterke overtuiging en zonder geloof. Tegenover het geweldige wereldgebeuren van dezen oorlog staan zij met een afzijdige glimlach - en tenslotte verdraag ik vooral hun critiek op mijn moeder niet meer. Ik voel die in alles. (hun critiek op mij raakt mij natuurlijk niet.) Ik denk dat zij Mama te wereldsch vinden en tegelijk te godsdienstig voor een wereldsche vrouw. Maar heel die critiek is in den grond niets anders dan jaloezie, bij hem en bij haar, èn op haar godsdienstigheid en op haar mondainiteit. Hoe elegant en slank was Mama vanavond naast de suffragette! Ik zou haar (de suffr.) de sjofele slordigheid
(Hs. kb 68 d 8) | |||||||||||||||||||||||||
Zelfportret van J.F.‘Ik heb van mijn eerste verliefdheden af naast de begeerte tegen vrouwen een diep gewortelde argwaan gehad en mijn werkelijke liefdes hebben altijd vrouwen gegolden die genoeg mannelijks hadden om betrouwbaar te zijn. De zoogenaamde echte vrouw, die als zij geen moederdier is blijkbaar bij voorkeur haar tegenpool zoekt en hetaere wordt (en ons dán vooral met huid en haar opvreet), is een wezen dat mij in | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||
de eerste gedaante niet boeit en in de tweede onzeker en op mijn hoede doet zijn. Dat, wat voor vele mannen de groote bekoring en betoovering is van het ‘duivelsche avontuur’ met het ‘ondoorgrondelijke’ (dat gewoonlijk bizonder doorgrondelik is en doorzichtig tot op de baarmoeder toe), het ‘eeuwige raadsel vrouw’ waarvoor zij alles riskeeren en zich als het moet d.w.z. als het ‘raadsel’ het wil - geheel ruineeren, dat soort vrouwen heeft voor altijd te zeer een bijsmaak gehad, ook van vulgariteit om er sterk door te worden geboeid. Ik schuw dat soort niet alleen omdat ik er laagheden voor heb begaan, maar omdat ik mij niet in een liefde verliezen wil. Ik moet noch door een demon worden geabsorbeerd, noch door veneratie voor een madonna worden verteerd. De liefde die tot zelfvernietiging leidt, en die vooral voor menschen die van het Christendom niets anders overhielden dan de lust om van zichzelf te worden bevrijd, de hoogste vorm ervan is (theoretisch althans, of bij het lezen van russische romans) die liefde is mij antipathiek en vijandig. Ik zoek de liefde niet als doel, of als middel tot dat edel soort zelfmoord, maar als een kracht, die mij na een tijdelijk zelfverlies, vervormt en regenereert tot een hoogere vorm van mijzelf. Ik zoek in de liefde niet het hart van den ander - dat vindt men bovendien toch niet - maar het hart van mijzelf, en dat vindt men zeker als men den moed heeft ertoe en niet halverwege blijft staan. Alleen van een vrouw, die mij niet vervolgt met haar liefde, en met haar behoefte daaraan, kan ik op den duur houden. Alleen van een vrouw, die liefhebbend genoeg is om niet jaloersch te zijn op mijn werk, mijn gedachten, mijn alleen-zijn; zij zal mij integendeel ruimte en eenzaamheid geven. Alle anderen sloopen ons vroeg of laat, en de ergsten zijn zij die ons sloopen met haar berusting - en met een nauwlijks speurbaar verwijt, waarmee zij ons schijnbaar ongemoeid laten. Schijnbaar - want waarom - als zij werkelijk edelmoedig wilden zijn - roeien zij dit verwijt niet eenvoudig uit? Waarom temperen zij tot het minimum, dat voor ons het maximum van kwelling en ergernis wordt? De zich verkeerd opofferende vrouw, die - misschien onbedoeld - beslag op ons legt juist door haar opoffering, dat is de onverdragelijkste soort - en de mannen die er op uit zijn om de allerchristelijkste slaven te zijn dier allerchristelijkste slavinnen (want op haar beurt zijn zij heerschzuchtige slavinnen; madonna's of hetaeren, het maakt in dit verband weinig verschil), die mannen betreur ik om het verkeerde juk dat zij hebben gekozen of aanvaard, en veracht ik eigenlijk een weinig omdat zij zichzelf, desnoods ten koste van een liefde, niet gehoorzaam durven zijn. Nogmaals: de vrouw als - vul maar in - moeder, demon, madonna, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||
courtisane, instinctief (en instructief berekenend) dier, ik aanvaard ze alleen (en dan ook met al de dankbaarheid die bij mij het teeken is dat ik werkelijk van iemand houd), als zij zichzelf rijk genoeg is om mij de ruimte te kunnen schenken, waarin ik leven, denken en werken kan, maar die vrouwen zijn zeldzaam. - Ik zoek de liefde als het beste klimaat. Deze opvatting zal wel een uitvloeisel zijn van mijn zoogenaamde hondsche opinies over de vrouw en de liefde, en van mijn zelfzucht die zich niet op genade of ongenade uitleveren wil aan het ‘onweerstaanbaar zachte geweld’. Het zij zoo, maar het is mijn opvatting van deze dingen en ik schaam mij er niet voor. Ik heb opgemerkt dat mijn opvatting vooral verkeerd is in de oogen van mannen die zich in hun hart niet vergeven dat zij zich - zonder den wil om zichzelf in een sterkeren vorm te herwinnen - aan verschillende vormen en schijnvormen van de liefde hebben verslaafd. Ik ken ook onder mijn vrienden edele stukken metaal die onherkenbaar verroest zijn geraakt door de inwerking van het teeder venijn - en juist dat soort mannen spreekt op een voor mijn gevoel stuitende manier over vrouwen, omdat zij haar, óf vereeren als een idool, óf gebruiken als geslachtelijk afzetgebied, maar ook als [ze] beide doen - en dat doen vrouwendienaars gewoonlijk - spreekt uit hun overdreven veneratie voor de vrouwelijke ziel en het vrouwelijk vleesch, in den grond van de zaak een verachting van zichzelf. ‘Niet voor niets’, zei mijn oudere vriend Don Christino, ‘zegt men van mannen die zich lieten verleiden, dat ze zwak zijn geweest.’
(KB 68 D 9; in de tekst van Zelfportret van J.F., zoals die in Vw ii is gepubliceerd, volgde dit fragment voorspronkelijk na regel 4 op p. 220)
De opvatting die ik voorsta maakt de schoonheid niet tot het doel van het leven, en zelfs niet tot het uitsluitend doel van de kunst. Iets anders is het geloof in de scheppende waarde van het woord, ook voor het leven. De Barbaren hebben het zuivere inzicht in dezen (‘in den beginne was het woord’) vervangen door de fatale meening dat de daad in den aanvang en in het hart van het leven staat. Maar voor deze faustische nonsens, die van onze cultuur een wedstrijd heeft gemaaktGa naar eind1, één massale hordenloop maar met een activiteit, voor deze verwisseling van waarden zijn de dichters niet verantwoordelijk; ze zijn er de geboren vijanden van. Neen, het woord en de schoonheid zijn niet identiek, of niet meer | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||
identiek. Ik wraak dan ook niet aan de schoonheid de kern van het leven of zelfs maar het hart der poëzie, want de schoonheid is in deze gewesten niets meer dan een mogelijkheid van het kunstwerk. Tegenover gedichten van Corbière, schilderijen van Van Gogh, muziek van Stravinsky moet men de vereenzelviging van kunst en schoonheid prijsgeven, of bij gebrek aan schoonheid, als men dit gebrek essentieel en beslissend vindt, de naam kunst laten varen. Mooi is een beeld van Praxiteles, een gedicht van Verlaine, een sonate van Mozart, en als men niet driekwart der latere noordelijke kunst wil afwijzen, zal men van de identificatie van kunst en schoonheid moeten afzien. Maar laten wij dit doen zonder het sofisme van ‘le beau du laid’! Laten wij zeggen: ‘Charley Toorop is een sterk schilderes, maar haar schilderijen zijn leelijk.’ De schoonheid kàn dan samenvallen met de totale poëtische waarde van een gedicht, maar noodzakelijk is die vereenzelving niet. De poëzie, het woord, het kunstwerk staat of valt dan niet meer met zijn schoonheid, maar met de mate waarin innerlijk leven zintuigelijk waarneembaar wordt gemaakt. In het Zuiden vallen schoonheid en kunst vrijwel altijd en volkomen natuurlijk samen; en omdat kunstleer uit het Zuiden afkomstig is, ontstond ook in het Noorden die vereenzelviging tusschen beiden die hier slechts een uitzondering is. Wie eenmaal goed een grieksche tempel gezien heeft, zal als ideaal steeds naar die vereenzelviging blijven streven, maar als hij haar gaat gebruiken als norm kan hij driekwart der moderne noordelijke kunst naar de wereld der expressieve leelijkheid verwijzen. Want men kómt er niet door over zielvolle, innerlijke, en geestelijke schoonheid te spreken, die dan een z.g. slechts uiterlijke leelijkheid zou doorstralen en onzichtbaar kunnen maken, of althans van weinig belang - want schoonheid is juist een zaak van uiterlijkheid, en ik bedoel hier het tegendeel van een blaam mee. Schoonheid is het bevredigend en weldadig evenwicht van uiterlijke factoren, een geluk voor een harmonisch-gezind, zintuigelijk gevoel, zonnig, zuidelijk, vol van een natuurlijke lijfelijke gratie, en elke andere interpretatie maakt van den nood een deugd. In het Noorden schijnt men te moeten kiezen, tusschen aangrijpende tragische kunst, die alle schoonheid ontbeert eenerzijds en, aan den anderen kant, oppervlakkige charme. In de hoogste kunst gaan zij samen, en verliest het aangrijpend-tragische haar al te hartverscheurende accenten en de charme haar verkeerde oppervlakkigheid. Toen de schoonheid zag waar zij hiér zou moeten huizen is zij rillend gevlucht naar haar middellandsche zee, en sinds wij haar, hoe vluchtig dan ook, gezien hebben, kwelt ons de herinnering aan haar verblindende gratie | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||
en hunkert onze ziel-zonder-lijf om door haar lichamelijk te worden bekleed. Dát is het heimwee naar het Zuiden. -
(Groot Nederland van maart 1938, p. 231-233; in de tekst van Zelfportret van J.F. zoals die in Vw ii is afgedrukt, volgde dit fragment oorspronkelijk na regel 27 op p. 229) | |||||||||||||||||||||||||
Laurain haar problemen te mengen en ik waagde het niet uit vrees haar te zullen ontstemmen. Zoo moest ik toezien en soms ook aanhooren dat zij met haar stem die mij zoo lief was zong voor een zij het ook kleine menigte en hoewel ik mij graag verbeeldde dat haar stem als zij met mij sprak accenten had die zij nooit voor anderen kon hebben was ik jaloersch op allen die vervoerd werden door haar geluid - en in zoover was een succes mij even pijnlijk als een mislukking. Ik vraag mij af of ik op dit punt ook zoo gevoelig geweest zou zijn als Laura mijn vrouw was geweest. Of zou dan de rijkdom die zij mij zou hebben geschonken mij geheel onverschillig hebben gemaakt voor het afval dat anderen ervan kregen? Ik weet alleen dat de gedachte aan een huwelijk met een vrouw die zou dansen of zingen mij altijd heeft tegengestaan, omdat daarbij het instrument dat zij - in het publiek - bespeelt haar eigen lichaam is of een orgaan daarvan zooals haar stem. Zoozeer word ik op dit punt door de dwangvoorstelling beheerscht dat wie in alleenheerschappij het lichaam bezit, ook alleen het wezen bezit - de ziel-zonder-lichaam is immers allang gemeengoed. - Tegelijk was het mij als zij zong alsof zij een ander was, een publiek wezen dat met mijn Laura weinig te maken had - maar toch nog te veel dan dat het mij geheel onverschillig kon laten hoe zij daar stond en zong. Maar de diepere grond van mijn teleurstelling en verkropte ergernis lag in het feit dat zij naar mijn meening eigenlijk niet zoo goed zong, en dat dit tekort niet alleen voortkwam uit een technisch gebrek, dat te overwinnen zou zijn, maar uit een veel dieper tekort. - Maar wat doet het ertoe, of men de fout in het technisch lichamelijke of in het psychische zoekt, zoolang die om beurten elkanders spiegelbeeld zijn (en in elk geval niet ongescheiden te denken) Laura dan zong niet goed omdat zij ondanks begaafdheden op dit | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||
gebied eenvoudig geen goed zangeres was; doordat zij ook hierin - als in haar geheele verdere leven op haar tegenwoordige huwelijk na voor zoover ik daarover van verre oordeelen kan - innerlijk de drang en de scheppende discipline miste om haar talenten tot een zingende stem, een orgaan, een instrument te organiseeren. Ik hoorde in haar geluid altijd de bijtonen van het vergrijp dat ontstaat als men zonder zelf een gekozene te zijn de kunst tot zijn keuze maakt, en in den grond was het dit vergrijp dat in de diepten haar wezen ontzenuwde - en eenzelfde mistasten uit heerschzucht en uit angst niet overheerschend genoeg te zullen zijn bedierf haar als vrouw. Zij was ook hierin door haar berekening niet zeer (weinig) animaal, hoewel zij in aanleg zeer zinnelijk was. Maar haar zucht om te boeien en te betooveren dreef haar ertoe rollen te speelen die geheel overbodig en zelfs schadelijk waren voor het doel dat zij wilde bereiken en die zij buitendien in het natuurlijke veel beter zou hebben gespeeld. Dit verminderde èn de argeloosheid èn daarmee ook de aantrekkingskracht van haar zinnen - en toch niet geheel. Want zij had naast en onder haar bewuste behaagzucht nog de resten van een blijkbaar onverderfelijke oorspronkelijke charme die werkelijk allerinnemendst was en als zij zich daarop alleen had verlaten zou zij meer zijn geweest dan alleen een charmante en boeiende vrouw. Maar zij wilde meer zijn, ze had roofdier-in-stincten, en niet enkel instincten! - en de toeleg om wat men noemde een Carmen te zijn. Maar ook deze neigingen had zij geheel in haar hand en zij temperde ze tot in het afwerende toe als zij in het schijnbaar - afwerende een doeltreffender middel zag. Maar soms ook verloor zij al haar instinct geworden berekening opeens; dan kwam, geheel onverwachts, opwellend uit een verborgen bron haar eerste en echte onberekende charme weer boven met een alle bedoeling vernielende kracht: een nog natuur gebleven of weer natuur geworden spontaniteit, hartelijk, overvloedig en overrompelend eenvoudig. En ook als zij zong, waren die oogenblikken steeds mogelijk, en ik, bekneld tusschen weerzin en hoop, zat op die momenten te wachten als op een verlossing. Ik geloof dat ik nu wel begrijp wat haar tot zingen gebracht heeft. Het is eenvoudig de verkeerde keuze geweest. De verkeerde keuze die alleen voorkomt bij innerlijk onbezielden en onverschilligen, en die het ook mogelijk heeft gemaakt dat zij vijfkostbare jaren van haar leven verdeed als verloofde van/met een door en door burgerlijk bankier. Maar ook die misgreep zal zich zelf wel hebben gestraft, zooals de verkeerde keus van de zang zich zeker strafte met het gevoel van een innerlijke mislukking - ondanks haar succes - en de herinnering hoe zij daar een avond, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||
in wezen schoolsch en onzeker [?], alles [?] uit onzekerheid, uit het gebrek aan drang bezielende overtuiging. Maar zij wilde niet toegeven dat haar keuze verkeerd was geweest, en keer op keer onderwierp zij zich weer aan de pijn der mislukking, en zong zij weer in het publiek, en het allerminst dacht zij eraan hoe zeer ik er door leed. Maar dat was ook al weer niet haar schuld, maar de mijne. Want ook ik werd voor mijn verkeerde keuze gestraft door de schaamte dat zij in mijn bijzijn, niet goed gezongen had voor het publiek, en vooral dat zij zich niet dapper, niet vrij, maar krampachtig en star had gedragen, en in de herinnering aan haar als die van een nijlpaard opengesperde zangmuil en haar verdraaid ten hemel gerichte oogen vervolgde mij het verwijt dat ik innerlijk nog altijd niet met haar brak. Zij had voor ons deftige dorp en zeker voor iemand uit die kringen (haar vader was een gezien notaris en lid van de kerkeraad) een losse en vrije manier van omgang met mannen, en zij vond er een voortdurend behagen in de publieke opinie te choqueeren. Zij vertoonde zich met telkens andere amants op concerten en feesten, zij had telkens andere mannen waarmee ze musiceerde en zong. Deze heeren waren vrijwel zonder uitzondering van de grofste en ongeneeslijkste middelmatigheid en het leek wel of zij een uitgesproken voorkeur had voor de botste schedels, hard en dom en licht gedegenereerd, soms tot op het crimineele af. Ook hadden al haar minnaars een groote physieke kracht. Soms speelde haar tijdelijke minnaar niet onaardig viool, soms had hij een grappig gezicht, maar dat was ook alles. Het vreemde was bovendien dat zij in geen dier verhoudingen - schijnbaar althans - domineerde, en misschien had zij werkelijk behoefte om te worden beheerscht. Zij had dan alleen andere heerschers moeten kiezen. Ik ken werkelijk geen andere vrouw die met haar charmes en qualiteiten tenslotte, zulke twijfelachtige hazewindhonden en bulldogs gehouden heeft, in de kennel der liefde die zij er op na hield, en niets heeft mij telkens weer zoo in haar teleurgesteld als de middelmatigheid van haar vrienden, vooral ook omdat dit mij haar eigen mediocriteit heeft bewust gemaakt, en ik mijzelf moest bekennen dat ik dupe geweest was van haar vooze superioriteit. Toch openbaarde zich in de manier waarop zij over haar minnaars sprak een van haar meeste curieuze eigenschappen (trekken): zij sprak over hen - zoolang ik ze nog niet kende - alsof het goden waren, en de eigenschappen die zij in hen zag waren inderdaad qualiteiten. Maar als ik dan later de heeren te zien (of te spreken) kreeg - ik moet er niet meer aan denken... | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||
Ik herinner mij nog hoe ik na de kennismaking met een van hen 's avonds naar huis liep. Ik was opnieuw in Laura teleurgesteld, en neerslachtig en eindelijk ook argwanend geworden door deze nieuwe middelmatigheid van haar keuze, vroeg ik mij af, of [zij] misschien toch bewust of onbewust huichelde als zij zulke lorren derderangsche heeren zulke superieure qualiteiten toeschreef? Maar waarom, en waarom verloofde ze zich met hen, als ze werkelijk doorzag, wat overigens met een blik gebeuren kon. Doorzien was ook eigenlijk het woord niet: de onbeduidendheid van de vrienden lag er duimendik op. Toch groeide natuurlijk mijn weerzin tegen haar en mijzelf omdat ik nog altijd in haar als wezen - zij het dan ook niet meer als mijn hartsvriendin, had geloofd? Deed haar wreedheid het daar misschien om? Of gebeurde alles werkelijk in argeloosheid; in dezelfde onnoozelheid waarmee ik haar overschat had? Ik belandde weer bij de uitspraak over de blindheid der liefde, en ik betreurde het dat deze bij mij niet wat eerder helderziendheid was geworden. - Hoe was (eigenlijk) concreter gesproken, haar verhouding tot mij? Ik moet oppassen voor vervalschingen achteraf, zoowel in haar voor- als in haar nadeel, want na zooveel jaar is de herinnering zoo verbleekt dat ik ondanks alle inspanningen sommige en zelfs misschien zelfs cardinale punten niet meer te voorschijn kan brengen. Ik ben nu eenmaal een meester in het vergeten. Ik wandelde veel met haar, lange avondwandelingen door de duinen en langs het strand. Wij liepen dan dikwijls gearmd en soms, als de stemming zeer innig werd, kusten wij elkaar in de schaduw der hooge boomen. Langs den weg die van het dorp naar zee voert, met langzame stappen, nog nadroomend in de stemming waarin de omhelzing mij had gehuld, liepen wij zwijgend door tot aan zee, en wandelden ver langs het nachtelijke water. De wind, de zee en de sterren, en daardoor omgeven, loopen met een geliefde, met lang waaiend haar, het was mij al vroeg een geluk. Of zij vertelde mij over haar vrienden, over de boeken die zij las, over de moeilijkheden die zij ondervond bij haar spel - en het deed mij goed haar vertrouwde te zijn, ondanks een door de helderheid van zoo'n avond lichte, getemperde pijn. Zij sprak dan met mij alsof wij meer waren dan goede vrienden, en alsof ik meer was dan een begaafde jongen waarin zij een vriendelijk belang stelde - en als zij weer over haar minnaars sprak, vroeg ik mij af of zij nu werkelijk niet voelen zou hoe ver ik die mannen beneden mij dacht, en of ook zij er kennelijk niet van doordrongen was dat zij niet in mijn schaduw konden staan. Zoo | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||
trachtte de hoogmoed een verdooving te vinden voor de steken dat Laura niet van mij hield ondanks een vriendschap en verteedering. Ik kwam in de zomer vaak laat in den middag bij hen de tuin in, die grensde aan de onze, door een poort. Zij zat daar dan meestal te lezen op het gras onder de groote kastanje. Ook haar moeder zat daar dan dikwijls en las. Soms keek ik voor ik den tuin binnenging lang door een spleet in den schutting om haar te kunnen bespieden, en de uitdrukking van haar gezicht - vooral als zij alleen was - heeft mij toen op het spoor gebracht van haar ware natuur. Haar gezicht anders een en al leven en bewegelijke charme was dan leeg en doodsch en droeg de trekken van een grenzenlooze verveling. En ik begreep dat - door een teleurstelling misschien waarvan ik niet wist, een minachtende onverschilligheid haar was gaan beheerschen, die mij en haar latere trouweloosheid èn haar apathie en haar eerzuchtige rollen van fascineerende vrouw verklaarde. Hoe onverschillig zij in den grond tegenover alles stond bleek mij eens uit den honende manier waarop zij over een van haar nieuwste vrienden sprak, en al deed het mij goed, omdat ik hem niet mocht, voor de verhouding waarin zij tot hem stond, waren haar woorden te hard. Als zij niet in ons dorp was, schreef ik haar brieven en ik kreeg brieven terug, en ook deze getuigden weer van die hoogstens met een zweem van erotiek geladen zusterlijke genegenheid die zij had voor mij - en van haar meerdere levenservaring en liefdeservaring, welke laatste vooral zij duidelijk naar voren bracht, en die mij ondanks mijn gekrenktheid toch weer onderwierp aan de suggestie die zij voor mij had, van donker, ook geslachtelijk, donker geheim. Zij vertelde ook opgetogen over haar nu eindelijk en voorgoed gevonden geluk, en ik die dat geluk benijdde en betwijfelde met een grimmige spot, las haar brieven met een masochistische wellust, en verdiepte mij in uitvoerige gissingen en beelden omtrent haar lichaam als het in staat van liefde verkeerde en in de wijze waarop zij - een van die prollen en zij - elkaar zouden beminnen. Verder waren haar brieven erg aardig en onder een bezorgde aandacht voor mijn gezondheid en dergelijke onnutte dingen vol van de misschien argelooze wreedheid van een volstrekte nonchalance. Maar zij sloot heel lief, heel trouw en poëtisch viooltjes voor mij in - een tijdlang mijn lievelingsbloem; later is het vooral latyrus geweest en tegenwoordig geloof ik orchideeën - en behalve bloemen en ontboezemingen, ook moederlijke vermaningen:’ ‘zul je geen dwaze streken uithalen, met je kano, mijn lieve jongen, schrijf mij’ en ik dacht bij mij-zelf: ‘loop naar de donder met je quasi bezorgdheid, kon ik maar “dwaze streken” uithalen met jou, verdomd kreng.’ Ik kreeg ook adviezen welke boeken | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||
ik wel, en andere weer niet te lezen omdat die mij ‘nu nog verwarren zouden op mijn tocht door het leven.’ En ik dacht hoe zij, haar vermanende brief en mij erbij, allang weer vergeten, met een der doggen of hazewinden door de bosschen zwierf, en zich gulzig te goed deed aan haar ‘nieuwe geluk’ - en ik smeet de brief in een hoek. Later zocht ik de blaadjes en bloempjes weer secuur bij elkaar en las dan nog eens dat ik voor ‘De scheidsmuur’ van Barclay of een soortgelijk lor nog (wel) te jong was, en die boeken las ik dan ook niet. Niet zoozeer uit gehoorzaamheid maar om haar te bewijzen dat ik er totaal onverschillig voor was, evenals voor de geheimen en de ervaringen van de volwassenen. Ik ben misschien toch wel begonnen om van het onervaren en eeuwig jong zijn mijn specialiteit te maken, die voor velen mijn eeuwige charme geweest schijnt te zijn, maar ik heb dat later die conserveering flink moeten bezuren/met een harde neurose moeten bekoopen. Zij sloot natuurlijk ook nieuwe kiekjes in van haar zelf en van haar nieuwste vriend, en ik bewaarde dit alles, brief met kouvert viooltjes en foto's heel zorgvuldig in mijn la - natuurlijk met den duivel in mijn hart. Toch, alleen als ik mij hardnekkig in mijn geheugen aan die tijd verdiep, komen er enkele concrete herinneringen naar boven, en ondanks mijn (ietwat) ironische toon van daarnet, heeft het geheel geen spoor in mij achtergelaten. Maar - niets gaat verloren, en dat zal dus wel een vergissing zijn. Maar in ieder geval: alleen omdat ik het nu bewust zoo wil, en enkele dingen met veel inspanning naar boven opwoel, komen er ook enkele minder teedere herinneringen boven, die anders allang en voorgoed in een der donkerste en meest afgelegen graven van mijn hart. Ik herinner mij nu ik dit ophaal alleen nog hoe ik in een onbeheerscht moment in een slecht lyrisch vers van mijn aanhankelijkheid (gevoelens) voor haar heb getuigd, maar ook dat heeft geen indruk op haar gemaakt hoewel zij een voorliefde had voor slechte gedichten - en zij zal er op hebben gezwegen, en al zwijgend mijn aanhouden, uit - al weer - en als het ware toch zacht overredend tot onze gewone omgang terug gestuurd, en ik heb alles in vogevlucht overziend alleen nog maar de herinnering aan een phase van mijn ondanks veel ziekte zonnige jeugd, en vooral/alleen den plagenden lust die zij had om tegenover andere oudere menschen, met wie haar karakterloos aanpassingsvermogen dan ineens weer heel genoeglijk gemeene zaak maken kon, in het bijzijn van mijn moeder zelfs, die haar niet mocht, en tegenover wie ik mij toch al schaamde over mijn uitzichtloozen omgang met haar - gekscherend over onze verhouding spotte, heeft mij innerlijk wel woedend gemaakt en het bloed vloog mij dan (verraderlijk) naar de wangen, terwijl ik | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||
anders nog hoop had gehad dat niemand dit alles doorzag. Het was een priemende schande - en zij lachte, haar bloeiendste en onschuldigste lach en zij zou als zij kans had gezien mij het liefst, ook in het bijzijn van anderen, over mijn teleurgestelde neiging en gekrenkt eergevoel met lieve naampjes en woordjes hebben getroost; alsof ik een pruilend verongelijkt kind was - en zij zelf, die mij niet verhoorde, een verre en slechte vrouw waaraan ik maar niet meer moest denken. Deze hang naar beschermende moederlijkheid moet diep in haar hebben gewoond, want toen ik haar onlangs na jaren onverwachts op straat even sprak, zei ze prijzend: wat zie jij er goed uit, en wat ben je groot geworden; - ik was op dat oogenblik welgeteld vierendertig en aan mijn slapen al even grijzend - en toch toen ik haar warme stem weer vernam en haar innige handdruk weer voelde heb ik weer met de ironische beheerschtheid die mijn jaren voegt toch even gedacht: où sont les neiges d'antan?
(Hs. in bezit van Albert Vigoleis Thelen) |