| |
| |
| |
Bladzijde van het ms. van De dood van Angèle Degroux met verbeteringen en aanvullingen van E. du Perron (1e versie van 1933).
| |
| |
| |
15
Voor en na Angèle Degroux (1932-1936)
In hoofdstuk 7 van deel 1 is verslag gedaan van de moeizame wijze waarop Marsmans tweede roman De dood van Angèle Degroux tot stand kwam, en de belangrijke rol ten goede die E. du Perron daarbij speelde. Uit de nooit gepubliceerde vergelijking die Marsman trok tussen zijn boek en Helène Marveil van R. van Genderen Stort blijkt dat hij het achteraf met Du Perrons bezwaren eens was. Korte tijd later zou hij trouwens de roman naar de adviezen van Du Perron inkorten en bewerken met het oog op de herdruk in het Verzameld werk. Aan dit stuk gaat een nooit in De dood van Angèle Degroux opgenomen hoofdstuk vooraf. Het hoort tussen ‘Gesprek in den nacht’ en ‘De vlucht’, en werd gepubliceerd in De stem van november 1932, bijna een jaar voor de verschijning van de roman als boek in oktober 1933. In de definitieve versie werd - ook al op Du Perrons advies - Da Vinci's Mona Lisa vervangen door Rossetti's Guinevere. (Zie E. du Perron, Brieven iv, Amsterdam 1978, p. 254).
| |
De glimlach van de Mona Lisa
De dagen zonder Angèle gingen slepend voorbij. - Toen Charles den morgen na het gesprek met Rutgers in zijn hotelkamer wakker werd, had hij een tegelijk hol en zwaar gevoel in zijn hoofd, soms doorvlijmd door scheuten van een stekende pijn. Hij had wild en afschuwelijk gedroomd: Angèle in een heftige scène gewikkeld met zijn moeder, die op Henriëtte geleek, Angèle tesamen met Rutgers en hem aan een tafeltje op een caféterras, waarbij hij de derde was, en zij verbonden door een zwijgende superieure verstandhouding, die zelfs geen woorden behoefde om hem te vernederen en buiten te sluiten... Angèle met James, met Ann, met Antoine - en als hij kwam, tusschen elk van die paren een onmiddellijke samenhoorigheid, hard en hoog als een muur, waartegen hij opkrabbelde en weer omlaag gleed, tien, twintig keer... en telkens had hij het gevoel gehad, dat zij, Angèle, het was, die de anderen omtrent hem misleid had, en van hem vervreemd en tegen hem opgezet.
Nu, in het lichtgrijze morgenlicht, terwijl buiten langs den Boulevard St. Michel het leven dreunde met de donderende geluiden en rhyt- | |
| |
men van elken dag, bleef zij naspoken in zijn gepijnigde hersens, zooals zij als een furie had gewoed in zijn droom - en hem vernederd in de oogen van Rutgers, van Ann, van James, van zijn moeder, die zij als een vischwijf bescholden had - en zoozeer was hij dien nacht van haar vervuld geweest dat hij, hoewel hij nooit naast haar geslapen had, het gevoel had bij het ontwaken, dat zij aan zijn zijde ontbrak...
Zij was nu in Brussel, om kleeren te halen, zooals zij gezegd had, en misschien was het ook zoo... ze had toch kleeren noodig nu ze van plan was langer te blijven (... ‘misschien heel lang, heel lang’, had haar stem voor zich uit haast gezóngen...) Ach, ze komt immers nooit meer terug, zei hij hardop tot zichzelf, en terwijl hij dit zeide besefte hij dat dit slechts ten deele een klacht was, en voor een grooter deel een laffe wanhopige hoop... Hij zag in zijn hart ontzettend tegen de komende dagen op, en iets in hem vreesde voor een beslissende nederlaag, en waarom zou hij strijden voor een tevoren verloren zaak?... maar waarom eigenlijk een verlóren zaak? en hij herinnerde zich, dat er in het zwijgen van Rutgers, den vorigen avond, iets noodlottigs en onheilspellends was geweest; alsof hij, Rutgers, meer en duisterder dingen wist of voorzag dan hijzelf; hij had dat angstgevoel onderdrukt en getracht het onder te houden door haastig door te gaan met zijn verhaal, maar in zijn droom had het zich heftig gewroken. Maar wat had Rutgers voorvoeld? Waarom die pijnlijke schaarschte van woorden, die zelfs niet de moeite meer schenen te nemen hem op te beuren - misschien ook om hem een sterkere ontgoocheling te besparen... Rutgers voorvoelde een breuk, de beslissende breuk tusschen hem en Angèle... Er trok een grijns om zijn mond... Rutgers vergiste zich: zijn kans stond sterker dan ooit. Begreep hij dan niet dat zij alleen naar Brussel gegaan was om kracht te verzamelen voor den komenden strijd? Haar plotseling vertrek wees op zwakte, op vrees reeds nu overwonnen te worden. Maar waarom vreesde zij dat? waarom schuwde zij hem? en weer was hij aangeland bij dat tergende raadsel: waarom vreest zij wat zij zoo zichtbaar begeert? -
Hij stond op, deed zijn badmantel aan, en liep met zware passen zijn kamer rond. Zijn stappen bonkten op den vloer, zijn hersens sloegen in zijn hoofd. Hij liep voorover, en volgde met zijn oogen zijn voeten en probeerde zijn voeten telkens op dezelfde plekken van het vloerkleed te zetten om eenige orde te stampen in de verdoemelijke chaos waarin hij rondliep als een blind circuspaard in een arena, en toen hij een oogenblik stilstond voor het venster, duizelde hij, het was of de kamer tegen hem indraaide, hij hield zich vast aan het raamkozijn.
Waarom voorvoelde Rutgers een breuk? waarom spande hij in dien
| |
| |
droom met Angèle samen, en tegen hem? was zijn somber vooruitzicht een verborgen wensch? maar waarom? wat kon het hem deren of hij, de Blécourt, Angèle zou krijgen of niet? Het moest hem alleen verheugen - en het zoù hem ook zeker verheugen, het zou, buiten hen, niemand zoozeer verheugen als hem, en het was onzin en schofterigheid hem ervan te verdenken dat hij hopen zou op een breuk. Maar waarom had dan zijn droom Angèle en Rutgers gekoppeld tot vijanden van zijn verlangen? en weer kwam zijn wrevel tegen Rutgers naar boven - misschien was hij wel, bemerkte hij nu, veel en veel sterker dan hij den vorigen avond, toen hij gepoogd had zijn opkomende ergernis weg te praten, beseft had - Rutgers heimelijk gaan haten om diens voelbaar ongeloof in zijn vereeniging met Angèle? en was hij hem daarom als zijn vijand verschenen in het wrekende spel van zijn droom?
Moe en voortdurend dieper verward in zijn gissingen naar de oorzaak van Rutgers' vrees en van Angèle's afkeer van hem, onverklaarbaar voor zijn begrip en ondraaglijk vooral voor zijn trots, wendde hij zich af van het raam waardoor zijn naar binnen gekeerde blik niets had gezien dat tot hem doordrong, en ging zitten op den rand van zijn bed. Wat moest hij doen?... wat kon hij anders doen, voorloopig, dan wachten? Maar hoe moest hij in gódsnaam de tijd verdrijven totdat Angèle terug was? als zij tenminste nog kwam; maar hij was gaan voorvoelen, dat zij inderdaad terug komen zou - voor den beslissenden slag, en hij vreesde donker dat hij dien verliezen zou. Zou het niet beter zijn dat hij voor dien tijd wegging? Maar zich vermannend, lachte hij om die gedachte en om zijn lafhartige vrees - en weer haatte hij Rutgers om diens noodlottig zwijgen dat hem met vrees had besmet. Waarom had hij tot Rutgers gesproken? Het was volkomen zinneloos geweest, hij had zich uitgeput en vernederd tegenover dat mormel, dat zoo geheimzinnig gelukkig was geweest met die wonderlijke vrouw, Henriette - en ook Rutgers had hem niet kunnen of willen verklaren waarom Angèle slingerde tusschen afkeer en toenadering, en in plaats van hem te verhelderen, had hij hem langzaam maar zeker vergiftigd met dat duister voorvoelen van een breuk...
Hij was den avond tevoren van plan geweest deze dagen eenzaam en rustig en als het kon werkend door te brengen, en zich voor te bereiden op Angèle's terugkomst; een oogenblik ook had hij de behoefte gevoeld zijn moeder een langen hartelijken brief te schrijven, alsof hij goed moest maken, dat Angèle haar in dien droom als een vischwijf behandeld had, terwijl hij daar werkeloos bij had staan toezien, als een bedremmelde lafaard, maar hij voelde dat de kracht hem voor beide ontbrak:
| |
| |
voor zijn boek en voor brieven. Wat zou hij doen? Hij had geen lust weer naar Rutgers te gaan, hij had geen lust om vrienden te spreken, hij had niet de minste lust in een vrouw. Het was tien uur, Zaterdagmorgen. Op zijn vroegst was Angèle over drie dagen terug. -
Hij zat nog steeds in zijn badmantel op den rand van zijn bed... en toen hij één voor één de dingen van zijn kamer in zich op probeerde te nemen, om het contact met de buitenwereld te herstellen, had hij het gevoel dat zij hem niet herkenden; misschien ook waren zij iets veranderd, onmerkbaar verschoven van plaats; zij zagen hem als het ware betrapt, sluiks en verraderlijk aan... Hij stond op en liep om de schrijftafel heen naar de Mona Lisa, het schilderij, dat hij tegenover Rutgers het symbool had genoemd van zijn diepste natuur; van dien geheimzinnigen buitenmenschelijken trek in hem, die hem verhief boven de duistere horden der menschen van den tegenwoordigen tijd. Zij herkende hem - de raadselachtige glimlach om haar mond legde een zacht bedaren over de woelingen die hem beroerden, en zij lijfde hem in in die wereld van stille geheimen en onaardsche magische krachten die voor hem zijn wereld, en van alle wereld het innigst geheim was. Zij herkenden elkaar; zij herkenden elkaar boven de verwarringen van zijn hart, dat nu geen stem meer kon vinden voor zijn duistere klachten en allengs ook geen klacht - en wegdroomend langs de kreken en de blauwige verten, voelde hij zich doordrongen met die stille innigste kracht, die iets diepers raakt dan het hart. Het hart waar de stormen woeden en de angst die hem dreigt te verteren, de duisternissen en de helle vreugden, die voor velen de inhoud zelf van het leven zijn. Hij heeft het nimmer geloofd. Troebel en wisselvallig waren de vlagen der vreugde en de vlagen der droefenis, maar het wezen raakten zij niet. Er was iets in den mensch dat deze woelingen ver overstijgt.
Hij zag om zich heen hoe weinig dat diepste en onberoerdmagische nog leefde in den tegenwoordigen mensch, en denkend over zijn schilderij, en de wereld van Hellas, hoorde hij, in een nabije maar nog onzichtbare verte, het ruischen van een zilveren beek, een kleine blinkende zondvloed die zijn oorsprong nam op den Acropolis, een zondvloed van schuimend licht. - De zon viel naar binnen in zijn kamer en scheen buiten over de tegenwoordige wereld, en bijna glimlachend verbeeldde hij zich, een weinig anachronistisch en kinderlijk, dat die zon een helleensche zon was, en de wereld bedolven onder de golven van het helleensche licht. De zon scheen buiten over het wild en vreugdeloos dal eener ontluisterde wereld, arm in haar trots en haar zakelijkheid, arm en bevreesd achter haar masker van gemechaniseerde verbeten- | |
| |
heid... maar was er nog iets in haar over van de natuurlijke gratie die kartelde in een acanthusblad? - en in het warmer en heller wordende zonlicht verwerd deze wereld tot een boozen droom waaruit hij gelukkig ontwaakt was, zooals hij, overgegeven aan den glimlach der Mona Lisa, ontwaakt was uit den boozen droom van het hart...
Ja, álles werd in deze tijden vermenschelijkt tot een zaak van het hart en wat was het hart vergeleken bij de stille en stralende kern van het innigst geheim? - het geheim dat de horden sinds eeuwen hadden verloren, en dat ook de enkelen meer en meer gingen verraden.
Men week terug naar het hart; en in het hart werden wilde gevechten geleverd, tusschen haat en liefde, hartstocht en koelte, vrede en strijd... maar wat was dit alles vergeleken bij die raadselachtige metaphysische vervoering, die wegvoert van wat men het leven noemt, naar de diepzeestilten van het onsterflijk geheim. De menigten strijden om brood, de menschen strijden om liefde, maar hij behoorde aan dat mysterie en enkel aan dat. Hoe was hij zoo zwak geweest om een oogenblik die huidige wereld te benijden, dien middag toen hij van boven neerzag op het dreunend Parijs, hoe kon hij zich hebben vernederd tot angst: koel en stil, de oogen verloren in de oogen van de vrouw op den muur, voelde hij zich voortdurend verder ontheven aan alle verwarring en pijn, waaraan hij ten prooi was geweest, en ver, hoog boven het duistere gewoel der menschen en de bekommernissen van zijn eigen hart en hij dwaalde door de gebieden waar deze beide niet meer bestonden, tusschen wolken en murmelende kreken...
Maar hij was er alleen. Angèle bleef achter. Angèle bleef kleven aan den grond. Nog gisteravond, sprekend met Rutgers, had zijn verbeelding hen te samen gevoerd naar de top van Parijs, en hij had met haar uitgestaard over het dal dezer wereld, met haar verweven in een onuitsprekelijk geluk, en samen prijsgegeven aan hetzelfde Beeld dat hier tegenover hem hing. Nu was hij alleen. Had Rutgers' zichtbare twijfel aan deze buitenmenschelijke liefde, die het hart niet behoefde en oversteeg, ook in haar zijn twijfel gezaaid? Kon zij daardoor niet mee? hield de zwaartekracht haar omlaag? Maar als zij niet los van de aarde kon komen en met hem meestijgen naar dit gebied, wie dan wel? Niemand immers. Want zij had in een mate waarin hij het zelden bij anderen, vooral bij vrouwen gevoeld had, ontvankelijkheid voor de teekens van het geheim. Moest hij dan alleen blijven in deze sfeer, die zijn binnenste wereld was? Alleen met dit geheimzinnigste schilderij ter wereld, alleen met een schilderij? Kon geen mensch hem hier volgen in deze ozonische koude, in dit hooge, ijle, geheimzinnige licht? Dan zou hij eenzaam zijn
| |
| |
in die sfeer, want zijn wezen kon daar alleen leven, koud en harteloos in de oogen der menschen, maar in werkelijkheid omspoeld door een vertroostende luwte, waarin de ziel het hart en de aarde vergeet...
(De stem van november 1932)
| |
Helène Marveil en Angèle Degroux
De herinnering aan ‘Helene Marveil’ was zeer vaag. Ik heb het boek twintig jaar geleden gelezen en was jaren lang onder den indruk van den stijl - zoozeer, blijkbaar, dat sommigen, schrijvend over Angèle Degroux, den naam van Stort genoemd hebben, als van een voorbeeld; en inderdaad, nu ik ‘Helene Marveil’ heb herlezen lijkt de vergelijking altháns mij verre van ongegrond.
Er zijn niet alleen de in beide gevallen slechte, onhandige dialogen, die overigens in ‘Marveil’ vrijwel uitsluitend worden gebruikt om zeer onbeduidende dingen te zeggen, er is, helaas, overeenkomst in het soort dandy-achtige kwibusachtigheid van de heeren Brodeck en de Blécourt; er is, bij mij, behalve een veel belangrijker probleem, laat ons hopen iets minder geaffecteerde chique en parvenuerigheid, minder archaistische aanstellerij, geringschatting voor arme menschen, hoon voor slecht zittende boorden en dassen; er is in beide gevallen een ten onrechte tot roman gerekt verhaal, in beide gevallen een veel te lang voorspel (bij ‘Marveil’ meer dan de helft van het boek), een te veel aan beschrijving, een te kort aan feiten, en de weinige feiten worden, in beide gevallen, te weinig verbeeld, te weinig beschreven (de gesprekken worden dikwijls vermeden, en indirect vermeld, i. pl. van weergegeven). Er is, bij alletwee, vrijwel geen psychische ontwikkeling, meer een verschuiving - in ‘Degroux’ wellicht iets meer ontwikkeling van een conflict (hoewel ook vrijwel niet van de menschen); er is in ‘Degroux’ meer stijl, hoewel het zevende hoofdstuk in ‘Marveil’, nà het stuk over ‘Brutus’ en de roeierij, de tocht naar Tesserate dus, voortreffelijk geschreven zijn, vol actie ook, wat een uitzondering is, bij ons beiden, er is ten slotte een belangrijk verschil in tijd en natuur. (‘Marveil’ mist overigens nog dat hinderlijk element onwezenlijkheid, dat in Degroux ontstaat waar de bespiegelingen uit een hang naar uiterste, en uiterst relativistische volledigheid, zichzelf a.h.w. opheffen in het niets, of doordraaien, als een dolgeworden schroef.)
7 Juni '36.
| |
| |
| |
| |
De menschen blijven schimmen; alles houdt iets livresks. Het dichterschap is in een roman niet te realiseeren; a fortiori het ‘demonisch-elysische’ dichterschap niet van de Blécourt.
(Hs. kb 68 d 11) |
|