| |
| |
| |
14
Gedichten 1929-1934
De poëzie die in deze rubriek bijeengebracht is ontstond in de marge van de bundels Witte vrouwen (1930) en Porta nigra (1934), de markeringspunten van een periode in Marsmans dichterschap die door Stuiveling wel eens de ‘mortalistische’ is genoemd. Sommige van deze gedichten verschenen ook in deze bundels, maar werden later, bij de samenstelling van het Verzameld werk, uit het oeuvre geschrapt. Het valt niet altijd even goed in te zien waarom Marsman deze beslissing nam, maar in sommige gevallen kan men gissen. ‘Hart zonder land’ zal hem minder welgevallig zijn geweest toen hij zijn ‘katholiserend’ verleden maar liever wilde vergeten; bij bundeling in Porta nigra had hij dit gedicht trouwens al de afstandelijker titel ‘Paul Robeson zingt’ gegeven. ‘Afscheid van Japan’, en zeker ‘Don Juan’ herinneren sterk aan Slauerhoff. ‘Herman Gorter’ werd vervangen door een nieuw gedicht met dezelfde titel.
Er zijn ook enige gelegenheidsverzen bij, zoals het huwelijksgedicht voor Anton van Duinkerken, dichter van De ravenzwarte. ‘Dooi’ werd bijgedragen aan het door de distillateur Rijnbende gesponsorde blaadje, dat onder redactie stond van Herman de Man, en veel literatoren onder de medewerkers telde. Waarom Marsman ‘Drijven in den herfst’, ‘October’ en ‘Joffre is stervend’ uit zijn werk wilde bannen, is raadselachtig; Du Perron bezwoer hem overigens het laatstgenoemde gedicht te behouden (Brieven III, Amsterdam 1978, p. 345.)
| |
Dooi
Ik zit voor het open raam van de kroeg.
Het is zonnig, het is nog vrij vroeg.
En zeer, zeer vroeg was vanmorgen het licht,
de wereld, de zon en het jaar,
waardoor ik liep in snel, veerend rythme,
die nu met een blinkend gezicht
Zij lacht, haar tanden zijn wit.
| |
| |
De schaduw op onze tafel verschuift...
‘Drink, nu ligt de zon in je glas.’
en alsof zij het eeuwige leven gaf,
giet ik de brandende zon in mijn mond. -
zij gaat vurig en fonkelend in mij onder,
zij verdeelt zich over mijn aadren,
zij wordt een deel van mijn bloed.
(Rijnbende's blijmoedig maandblad van april 1929)
| |
Icarus
Slank en lieflijk was hij als een ceder
langs de hellingen der Libanon,
vlinders had hij lief en vrouw'lijk teeder
kuste hij de bloemen in de avondzon.
Zacht en ruischend was zijn stem als loover
als hij smekend tot de liefste zong,
fluisterende en zich buigend over
dennengeuren van haar donk'ren wrong.
Om zijn vriendschap dongen wilde dieren.
Vogels streken aan zijn voet van ver.
Even vrij verlangde hij te zwieren,
vleugelings zwevend onder zon en ster.
Vluchtend is hij overnacht verdwenen.
In den morgen heeft men hem gezien
stijgend, stralend op een top verschenen,
edeler en trotscher dan voordien.
Gidsen gingen 't spoor na zijner schreden
door ravijnen, bij een kleine bron
vonden zij zijn teruggestorte leden
waar zijn steile hemelvaart begon.
(De vrije bladen van mei 1929; geschreven i.s.m. Anthonie Donker)
| |
| |
| |
Slaap
en meegesleurd door de golven der groote droomen
die bij nacht de minnenden opnemen en overstroomen.
| |
Hart zonder land
(vier stemmen en de stem van Christus)
(De gemeenschap van november/december 1929)
| |
| |
| |
Strophen bij het huwelijk van A.V.D. en L.A.
I
Vijver die openspuit in een fontein;
lichtstraal, die stijgt en klaatrend nederdaalt,
geluk dat in den morgen ademhaalt
in 't ijle wisselspel van vijver en fontein.
II
de nacht - de ravenzwarte - is heel zacht;
ademt onder het laken het geluk.
- o! liefdewoorden in die ijle tent
die ochtendschemer om gelieven vouwt:
een wild en diepvertrouwd vertelsel in de hut.
III
achter de vuurlijn van de horizon
vergaat de nacht, de kreet van Abels bloed;
maar als de vlugge ongerepte morgenwind
de kamer binnenglijdt, vindt
een mond, die sluimert bij een mond.
| |
| |
IV
(De gemeenschap van oktober 1930)
| |
Drijven in den herfst
Schemering, waaiend door de parken
en langs den grauwen dooden vijver;
nu niets meer dan het vage drijven
binnen der droomen zachte barken,
en in uw schoot het hart, het arme,
ter ruste leggen, en erbarmen
zoeken binnen het ijle lichte zweven
waarvan geen sterveling kan zeggen
of het ter dood glijdt of ten leven...
(De gids van januari 1931)
| |
Afscheid van Japan
De dag overweldigt de wijd-open ramen
met het morgenlichten der zee;
berglanden, vloten, eilanden zonder namen,
de kersentuinen van Jokohama
stroomen en sneeuwen voorbij...
| |
| |
ik voel mij gesterkt en tot reizen gereed;
vermoeidheid en slaap zijn verwaaid als mist in den wind...
naar het land dat mijn hart heeft bemind
en de zee die zijn kusten omdruist...
nu is het er zomer; nog in den herfst ben ik thuis. -
| |
Joffre is stervend
Ik zie hem liggen in een lang, smal bed
onder een laken uitgeteerd en recht
en vraag mij af, of hij nu strijden zou
in een gevecht, waarbij de Marne vaal wordt.
hij ligt te sterven in het harde bed
in bange droomen, als een kind, een vrouw. -
hij staat niet op den wal,
geen Hunnen, geen poilus;
er zijn misschien wél duiven, vogels,
die hem geleiden naar een ver angelus...
laten wij ons verbijten tot een zwijgen,
dat hem meer helpen kan dan alle woorden
over zijn wapenfeiten en zijn Marne;
laten de duizenden, die nu bedroefd zijn, zwijgen
en een zacht, rustig einde voor dien dappre vragen,
die nu weer handgemeen is met den dood
en om bescherming en een groot erbarmen,
dat hem behoeden zal en veilig overdragen:
de angsten en verschrikkingen zijn groot ...
en laat mij, vreemdeling, één bede, Frankrijk...
| |
| |
begraaf dien strijder niet op Père Lachaise,
rijdt zijn karkas op een eenvoudge baar door Frankrijk;
door alle dorpen, over alle wegen,
totdat hij is begraven onder tranen
en onder arme, snikkende gebeden,
en staak dien doodenrit dan aan de Marne,
in een oud dorp, wanneer het avond wordt.
ontkleed hem daar, wikkel hem in de driekleur
en stort hem zonder dralen in de Marne,
geef hem terug, die stroom heeft recht op hem. -
Ik hoor de Marseillaise door den winternacht
onoverwinlijk klinkend uit trombones
van een klein troepje boerenmuzikanten,
dat zich heeft geschaard om de leege baar
van Papa Joffre, en dat hem nu, haast stikkend in ontroering
omlaag hoort plonzen van de oude brug...
zij gaan uiteen, zij gaan langs vele straten
en denken aan het oude, doode lichaam,
dat nu gaat rotten in den ouden grond,
en dat nu zelve grond wordt,
en fransche grond, fransch stof.
- en daarom, zegt Philippe tot Paul Falaise
bij het naar huis gaan, daarom
bliezen wij ook daarnet geen marche funèbre, maar de Marseillaise...
(De vrije bladen van januari 1931)
| |
Octobermorgen
De stormen van den zomer zijn verstild.
de driften en de weemoed veler nachten
zijn in uw nacht verschemerd tot een mild
ver lichten, een weerschijn van verstorven pracht.
de golven en de jaren hebben mij gelegd
in deze luwe windstilte van den morgen. -
hoe koel en vredig lig ik nu geborgen,
hoe zorgeloos en veilig weggelegd;
| |
| |
dit is een nieuw heelal, dit klinkende -
uw heuvels zwellen en uw schemerdalen
bedden mij onder het wilde firmament der haren
waarin uw oogen sterren zijn en blinkende. -
eb en vloed zijn niet meer dan de getijden
van uwen hartslag en uw ademhalen;
ik ben nu prijsgegeven aan het dalen en stijgen
van helle hemelen en jaargetijden.
maar ook wanneer ik in uw bloed
de golven naadren voel der overzijde
zal ik mij niet aan dezen dood onttrekken;
leven met u was goed: ik steeg met u tot
duizelende toppen, laat mij ook nederdalen
met u tot de kringen waarheen allen dalen
die hier geteekend waren met zwart bloed.
(Helikon van maart 1931)
| |
Aan den dood
ik wil op de rotsen te pletter slaan
en verplintren in open zee...
(De vrije bladen van april 1931)
| |
| |
| |
Klein drinklied
(naar Yeats, A drinking song)
Wijn komt naar binnen door den mond
Meer waarheid wordt ons niet verkond
Ik hef het glas naar mijnen mond,
(De nieuwe eeuw van 26 mei 1932)
| |
Don Juan
Ik weet dat men van mij zegt,
dat ik mijn leven en lust
naar links en naar rechts heb verstrooid,
kinderen en meisjes verkracht,
en in vrouwen mijn drift gestrooid
die ik achterliet in hun bed,
snikkend, na eenen nacht...
maar heeft één die mij zoo heeft berecht
wel merg in zijn beendren gehad
en in zijn lendenen lust?
en weet één van hen iets van de angst,
die ik zoo in slaap heb gesust,
en nooit genoeg, nooit genoeg
is de angst die mij verder joeg
in een donkre omhelzing gekoeld.
hoe diep ik in vrouwen drong,
altijd zong weer daarboven
het lied dat mij het blijven verbood,
en boven haar droomenden mond
| |
| |
waaruit haar lachen soms sprong
gelijk mijn drift in haar schoot;
neen, nooit werd mijn angst goed gekooid,
in geen lichaam, hoe mooi ook,
en ik zag hoe de dood ontsteeg
aan het lichaam waarover ik neeg -
en wie van de richtende bend
kende iets van dit vreezen?
maar ach, waartoe dit verweer?
Gij weet hoe zeer ik berooid
en laf en bevreesd ben gevlucht
voor den toorn van uw aangezicht.
waar ik dit jaar heb geleefd,
lang duurt het niet meer;
maar zou er voor mij, zoo berooid,
geen plaats zijn, geen smalle plek
in den breeden schâuw van uw Troon?
in de oogen der menschen, bemind
wijl ik jager was naar het Beeld,
dat geen vrouw ter wereld ons geeft...
en nu ben ik moe van de jacht
en ik ben zelf een stuk wild,
uw prooi? of voor de gieren een aas? -
| |
| |
het is avond geworden en nacht.
| |
Herman Gorter
heeft hij het heil der duizenden gezocht
tusschen de duizenden, de horden, de geschoolde nesten;
hij heeft gewerkt, gestreden en gezworven,
teruggekeerd tot in het hart der stilte -
en in den schemeravond van zijn leven
- het was herfst, September -
liet hij het landschap met de nesten achter;
een meeuw vloog uit, recht naar het stille westen
naar het ontijdlijk, onverganklijk leven
dat overzee ligt, in d'eeuwige gewesten.
|
|