| |
| |
| |
8
De Vliegende Hollander-fragmenten (1923-1925)
Het plan een roman over de Vliegende Hollander te schrijven heeft Marsman vrijwel al de jaren van zijn schrijverschap bezig gehouden. In de derde druk van H. Marsman, de vriend van mijn jeugd, Amsterdam 1976, p. 181, deelt Arthur Lehning mee dat Marsman tijdens het werk aan Tempel en kruis tevens schreef aan een prozastuk over de Vliegende Hollander, met als thema het probleem van de opstandige tegen God en de uitverkiezing. Dat thema is ook te vinden in het gedicht ‘Lezend in mijn boot’ (Vw I, p. 109). In een brief van 1 november 1938 had Vestdijk al gevraagd of Marsman zijn plannen voor een roman over de Vliegende Hollander nog verwezenlijken wilde; zo niet, dan wilde hij het onderwerp wel overnemen.
Ook lang voordien had Marsman al aan dit project gewerkt. Op 2 december 1923 liet hij Binnendijk weten ‘de prozabewerking’ van De Vliegende Hollander te hebben voltooid, wat lijkt te impliceren dat er ook een versie in dichtvorm heeft bestaan; overigens ontbreekt daarvan elk spoor. Waarschijnlijk is de tekst waarvan tegenover Binnendijk sprake is het prozagedicht dat voor het eerst werd gepubliceerd in De vrije bladen 1 (1924) 3 (mei), p. 124-127, en later, als apart boekje, in 1927 (Vw II, p. 7-10). Daarnaast bestaan er echter een aantal teksten die het vermoeden wettigen dat Marsman een groter boek over dit gegeven heeft geconcipieerd. In de eerste plaats is er het typescript van onbekende herkomst (kb 135 A 65), waarschijnlijk gebaseerd op een niet bewaard handschrift van Marsman, dat duidelijk bedoeld is als inleiding op een dergelijk boek. De afscheidsbrief, waarvan in deze inleiding sprake is, werd gepubliceerd in De nieuwe kroniek van 25 januari 1923. En tenslotte is er het als ‘fragmenten’ gepubliceerde prozagedicht ‘De zwarte vloot’, opgenomen in De vrije bladen 2 (1925) 4 (april), p. 100-102, en later in De vijf vingers. De overeenkomsten met het prozagedicht De vliegende Hollander, en met de andere hier volgende fragmenten doen vermoeden dat ‘De zwarte vloot’ stamt uit hetzelfde grote geheel, waarvan niet bekend is of het ooit voltooid werd. Zie verder deel I, p. 172-173.
| |
| |
| |
De vliegende hollander
De piraat van Ratanni, een ver maar niet onwaardig nazaat van den Doodskapitein, zond mij eenige jaren geleden een merkwaardig geschenk: niets minder of meer dan de scheepskist, die de journalen bevatte van Den Vliegenden Hollander zelf! Taal noch teken geleidde dien schat, doch ik heb een helder vermoeden dat hij op een zijner zwalkende tochten de kostbare vangst zelf buitgemaakt had. De kist die op raadselachtige wijze van het Spookschip moet zijn verdwenen, want geen schoener vergaat, die op de eeuwigheid vaart!, hield een onaanzienlijk aantal boekdeelen in, die het hoogst ongeregeld- en vrijwel onleesbaar geschreven dagboek uitmaakten van den Zwarten Piraat: het gaf de beschrijving der laatste, eeuwige reis. Voor onheugelijke jaren nam deze beschrijving een aanvang, in de dagen toen hij voorgoed deze kusten verliet: hoeveel stormen gierden sindsdien door zijn tuigen, hoeveel hoozen teisterden hem, hoeveel schipbreuk en pest! - maar het scheepsjournaal was - miraculeus! moet ik zeggen - vrijwel tot op onze dagen - bijgehouden, met tallooze gapingen wel van kwarteeuwen of jaren, althans. Het is ook, begrijpelijkerwijs, meer een persoonlijk dagboek geworden dan een zakelijk scheepsverslag: de schrijver wist werkelijk wel, dat geen Reeder of Rechter het ooit nog zou lezen: zoo werd het een schat van schoone en wilde memoires. Hij moest met dit schrijven de uren van grauwe verveling hebben gedood, die ook zijn leven van tijd tot tijd hebben verdonkerd.
Ik koos uit zijn handschrift een reeks van korte fragmenten, die, naar ik meen, van het leven en de figuur van dezen Volmaakten Avonturier een helderen indruk verwekken. Tijd noch geld heb ik in dezen gespaard om het merkwaardig journaal met meerdere gegevens te verrijken: ik zocht daartoe in zeventiend'-, achttiend' eeuwsche reeders-archieven en bibliotheken, te Smyrna, te Petersburg, te Amsterdam. Want onder alle vlaggen der toenmalige wereld moet hij hebben gevaren, voor hij de reis ondernam onder die van den Reeder des Doods. Te vergeefs! het eenige, wat ik vermocht te ontdekken was een brief, dien de Doodskapitein den laatsten nacht heeft geschreven, voordat de ononderbroken zwalktocht begon en de weliswaar wilde, maar niet ver-satande schoener ‘De Vliegende Hollander’ werd, het Spookschip der Wraak...
Deze brief, die gericht is aan magen en vrienden, een laatst: vaarwel?, vond ik op een verkooping in De Doelen te Dordrecht, waar de nalatenschap werd geveild van een der laatste telgen uit het geslacht van Jan
| |
| |
van der Wal, in leven waard en barbier in de druk bezochte herberg ‘De Zwarte Dragonder’ te Amsterdam.
Ik koos naar ik zeide, een reeks van korte fragmenten uit het journaal van den Zwerver. Met den brief waarvan sprake was, en deze inleiding, die met een algemeene kenschetsing van den Zwarten Schipper zal sluiten, vormt het de eerste en tot dusver eenige uitgaaf van de geschriften van den Eeuwigen avonturier. Helpe wie kan, dat ze spoedig verschijnen!
Sinds zijn vertrek uit een hollandsche haven, op dwangbevel van een der opperste Reeders (was het god? was het god?) had hij zich, aanvankelijk treurig en bitter-misnoegd over de wraak, waarmede de zoogenaamde gerechtigheid hem sloeg voor de laakbare zonden van roof, zwelgerijen en ontucht, betrekkelijk spoedig in zijn lot geschikt, en zelfs den nood van zijn eeuwige ballingschap tusschen hemel en water in een deugd omgezet: hij trad in dienst van den anderen Reeder, den Patroon der Piraten. Deze aanvaardde natuurlijk hoogst dankbaar den man, wiens onvolprezen schippersbekwaamheid en Kapersmoed onder en boven de sterren werd geroemd.
En hij zelve genoot in de taak van het zwarte verdelgen, dood en ondergang spokend over de zee, - een taak, die eeuwig was als zijn verbanning zelf - een schoone weldadige wraak. Zoo verdreef hij zich tevens de grauwe eentonigheid van het enkele varen: de gelijkvormige onrust van water en stormen mishaagden hem op den duur, gelijk alles wat blijft: wat duurt, wordt molm, was zijn uitspraak; en het eeuwiggelijke gevaar wordt de veiligheid zelve, ook het gevaar van het zwarte verdelgen...
Maar zijn wraak was schoon en hij diende den Duivel; waarschijnlijk althans was de Reeder, voor wien De Vliegende Hollander het Schip van Dood en Donker voerde, de Satan zelf. Hij heeft het nooit beslist willen zeggen, daar hij er nimmer zeker van is geweest, dat zijn vorige Patroon de Anti-Duivel was. Ik neem aan van wel, maar die dingen zijn moeilijk: zeker is, dat zijn laatste werkzaamheid bestond in het van verre doodelijk verschrikken en verdelgen van andere schepen. De zwarte wind blies daartoe zijn zeilen tot ontzaggelijke, somnambuul-vergroote vlerken op, als van een vleermuis, die angst en ontzetting sloegen over de zee: de booten der angstigen gingen spoorloos verloren...
De Vliegenden Hollander oefende dit moorddadig bedrijf met onvermurwbare gretigheid uit, tot zijn duidelijke vreugde: hij wien alle
| |
| |
aarde te eng was voor roof en voor strooptocht, alle vaten te schaars met geweren gevuld, alle vrouwen te schoon, om niet mee te slapen, moet voor de angstvalligen en de benepenen, die misschien eens in hun leven varen, om de eene haard te ruilen voor de andere haard, wel een hartgrondige minachting hebben gevoeld: (zij rieken naar krentenbrood en kerkvoogdij, zegt hij zelf). Zijn vak en welbehagen waren één in zwervend verlangen: want op last van zijn Reeder (was het de Duivel?) volbracht hij de wraak, die zijn opdracht, zijn taak was.
Vervulde hem dit? was dit bedrijf een voldoende vergoeding voor het gemis, dat hem kwelde? heeft hij de straf, door een hoogere macht hem beschoren (o! was het god?) volkomen in wraak kunnen dooden? Neen, stellig niet! hij was van nature een te onverbeterlijk zwerver, dan dat het eeuwige, rustelooze zwalken, enkel op zee, hem durend bevrediging schonk: ook het zwalken werd dood en veilig-bekend, de zee, en het doodelijk verschrikken der angstige schepen een dagelijksch bedrijf, monotoon...
O! de grauwe eentonigheid van het eeuwige zwerven - o! om een haven, een vrouw. Soms als hij sliep en in bonte droomen verwijlde, als hij las, in een zijner talrijke boeken, als hij luid tot den roerganger riep... overmande hem wild een verlangen: o! om een stad.
Een flits verleden schimt op: een moeder, grijs, goed; een gevecht met den schout en zijn rakkers, in Bergen op Zoom; een donker gelag met de knokige visscher van Drontheim; een vrouw: Yokohama, Palermo, een vrouw...
Indien wij niet wisten, dat in dezen tijd, alle schoone en dappere levens vergaan, en dat de groote figuren van eertijds niet meer worden gekend, zou het dus kunnen bevreemden, dat de menschen van heden Den Vliegenden Hollander nagenoeg hebben vergeten; en omgekeerd: de Zwarte Avonturier zal zich indien de wereld nog eenmaal verkeert in het suikergoed-Paradijs van den Anti-Duivel die in onze dagen alom harten-troef blijk te zijn, in dat voorzegd bestek niet machtig behagelijk voelen: de hemel van neteldoek, de regenboog: veterdrop, de zeeën van stroop.
Ik zie dan ook in de vreemde vangst van mijn vriend den piraat niets minder of meer dan een eigenhandige vingerwijzing van den Doodskapitein. Ik ben overtuigd, dat hij wel overlegd, met listige voordracht, het dobberend schippersjournaal naar de kust van Ratanni dreef. Hij wist dat het zoo in goede handen geraakte. Ik reken het mij tot een onvergankelijke eer, dat ik van dien kant tot bewaker der vangst werd
| |
| |
gekozen, en meen aan een zwijgend verzoek te voldoen, door uit de geschriften van den Prachtigen Avonturier het achterstaand boek op te bouwen. Ik draag het op, mede in naam van de beide Piraten, aan alles wat moed en adel heeft, en waarachtige tranen, aan hen die de eenzaamheid kennen en de ondergang, aan de twee, drie jonge menschen van heden, die den eenigen sprong van den panter kennen, en den vrijen, koninklijken loop der herten.
(Hs. KB 135 A 65; evidente typfouten zijn stilzwijgend verbeterd)
| |
Vaarwel
Laatsten groet van Den Vliegenden Hollander.
‘...dit is de laatste nacht, aan den wal, en de eerste nacht zonder vrouw; wij liggen in Amsterdam voor anker. Is het geen lief en duivelsch spel in éénen, dat deze stad van mijn jeugd en prille liefde en van goede genever, de laatste haven doet zijn, in alle eeuwigheid? Morgen zetten wij koers, ja, waarheen? want wij zullen immers geen stad meer aandoen, geen kust meer verkennen, geen mensch meer zien...; morgen zetten wij koers. Het volk is naar kooi, naar lichte en zware kooien, en ik zit bij de lamp, alleen, en ik denk, en schrijf...
Amsterdam, vannacht, hangt als een beschonken schuit in den hemel. Onder de kap van de lucht, een stalen web, als het ware, uit pantser-git en fluweel, met edelsteenen bestrooid, voeren haar lichten een flitsend gevecht met de sterren. Hier en daar valt een signaal in kleurige ballen, elliptisch, uiteen, als bij vuurwerk; maar achter de lichten, en achter de sterren, ja, achter den hemel nog, staan de looden wallen der duisternis... aan den oostlijken buitenkant, op het zilveren water, drijft langzaam het donker de wereld uit, als een zacht blad -; de stroom heeft geen monding; de ruimte is, waar 't naar haar einders gaat, angstig beslagen... een schuit, ergens, slaapt diep en zwart. In de binnenstad sluimeren de grachten, groen van ontzetting...
Ik zal dat nooit meer zien; ik zal geen vrouw meer zien... Dat raadsbesluit van God (of van den Duivel; dat is om het even) om mij, ten eeuwigen dagen het land te versperren, de stad en de vrouw, is een verdoemd project. Branden in hellepijn, waar weening is en knersing der tanden, is beter. Het is vreemd: die vrouw, die met Jezus wou slapen,
| |
| |
Marie Magdaleen, werden alle haar zonden vergeven, omdat zij veel had liefgehad (dat staat er) en ik, die met alle vrouwen wou slapen, tot met de Madonna! word in den storm geworpen, op het eeuwige water. Heb ik niet genoeg liefgehad? Het is vreemd... maar er valt niet aan te tornen: de stem, die voor eenige uren het heugelijk nieuws mij vertelde, was hard en van vuur, als die van wijlen Jeremia, den Profeet...
Ik ben wat hard. Ik moet nu hard en schamper zijn om niet te schreien als een kind; maar reeds keert zich het eigen wapen tegen mij, en ik schrei als een kind...
| |
II
Ik sta op den tweesprong, en zie terug. Zoo zag Lot's vrouw naar Sodom om. Ik leefde niet dan wat der liefde is, en van het gevaar. Omdat die beiden onbestendig zijn. Maar als een vuur, als een storm (als een zacht goed vuur soms, als een lachende storm) heb ik alle uren geleefd (of willen leven) met de kracht en onbedongenheid, die hen eeuwig maakt. Die vluchtige dingen eeuwig maakt (maar niet blijvend; wat blijft wordt molm). Ik wilde alle dingen ervaren, die des menschen zijn; volledig. Daarom waagde ik, op elken tweesprong, hart en lijf, roekeloos en onvoorwaardelijk. Alsof elke tweesprong, trillend, de laatste was, tusschen leven en dood...
Maar ik heb het niet goed gedaan; te wild, misschien, of te voorzichtig nog. Daarom straft God me nu (of de Duivel: dat is om het even). Hij ontrooft me liefde, ontrooft me gevaar. Want het durend gevaar is zonder geheim, het is even zeker - en zekerheid is dood - als al, wat duurt. Het is vreeslijk.
Welnu: wij gooien hart en haren in den wind, onbekommerd: wij zullen dit durend gevaar - waaraan we getrouwd zijn! - wij zwervers, getrouwd! - nu nemen alsof het een vrouw was, die morgen ons bloed zal verraden... wellicht hard ik het dan, voor kort. Vaart allen wel!’
(De nieuwe kroniek van 25 januari 1923)
| |
| |
| |
De zwarte vloot
(fragmenten)
Waar varen zij heen - waar varen zij heen?
naar een land, dat geen zon of maan nog bescheen,
want het schip is een schip van de zwarte vloot,
en de vreemde schipper de Dood. -
| |
Doodenwacht.
De zwarte herberg wankelt onder den storm. Lager dreigt de zoldering, dezen nacht. Soms schommelt de lamp; dan schrikken de schaduwen, die als vleermuizen slapen, fladderend op uit den benauwden droom. Maar hun angst verwildert slechts in het gillende licht: schuwer geslagen kruipen zij naar den muur.
Het vuur vlamt gejaagd. De kaarten liggen, dood en vergeten, tusschen de kille glazen verstrooid: in een fatale, schijnbaar-willekeurige orde, nuchter en tevens profetisch. In het bulderend ruim van de oude kroeg hurken de mannen, ieder gedoken in de schaduw der eigen angst: als blinde schepen voor elkander, zwalkend door de voorstormen van den dood.
Om de wanden woelen de golven der nacht, duister en oorsprongloos.
Een man leunt voorover, het hoofd in de handen; waar loert de dood? Kan hij den nek oprichten zonder zich aan het zwaard te splijten? - Een man zit ruggelings aan den stoel geklonken; het hoofd hangt, zelfstandig, als van den romp gescheiden, schuin achterwaarts; de oogen verglazen in het licht. Ergens, scheef achter hem, moet het laatste gevaar sluipen; maar het ontglijdt hem, zoo vaak hij gaat omzien; het draait mee, telkens als hij den nek omkantelt. - Een man, een klomp in den hoek, kreunt regelmatig; zijn hand rust op de knie van een makker, maar zij voelen de aanraking niet. - Diep in het huis huilt een kind. De moeder neuriet het eeuwig-vergeefsche slaaplied.
Somber en machtig, zonder oorsprong of einde, luidt de doodsklok der zee.
| |
| |
| |
Het gelag met den Dood.
De vreemdeling, en die naast hem zit, drinkt. Bij lange, schier regelmatige tusschenpoozen, die de stilte versteenen, en de leegte verstikkender maken. Zij sluiten, drinkend, een zwijgend en donker verbond. Na enkele uren rijzen zij op, en schrijden langzaam de deur uit. Aarzelt er een, als op den drempel van dood en leven? In den dreunenden nacht gaan zij spoorloos te loor. Wie hunner is de schaduw, wie is de gestalte?
De achtergeblevenen staren verloren. - Als schotsen, geslingerd in loodblauw water, drijven hun angsten door den nacht. Gijzelaars, die de dood liet aan een kort leven; nauwelijks verbonden door de bloedverwantschap der angst. Niemand ontkomt. Alleen hij, die het leven tot op den droesem des doods durfde drinken, roekeloos en zonder omzien naar goed of behoud. Hem heeft de Dood ter bemanning geronseld van het smaldeel der wraak.
| |
De voorspelling.
‘De ondergang nadert. Het leven keert tot den oorsprong terug. Alle geslachten der aarde worden bliksemend weggemaaid. De steden zullen verwaaien als asch. De rivieren en landen verdorren onder het vuur van den wind. De bergen zullen verkrimpen voor den sprong van den storm; de aarde verschiet als een ster.
De ondergang nadert. Dezen nacht zal het einde zijn. De teekens voltrekken zich: uit den afgrond des hemels is een bloedroode maan opgerezen; duizend-koppig is de zee bevlogen met grauwwit schuim. Als de maan haar regenboog breekt door den schemer der regens, een vuren gordel om den rug der duisternis, zullen de schepen der zwarte vloot bliksemend de poort doorzeilen, die de Brug is van het niet naar het niet.
Voor de oorsprongen van het leven kruiste zij over de zeeën der leegte, eenzaam en gelukzalig door den nacht van het niet. Maar in de monsterlijke dagen der schepping werd het leven geboren, en de egale eeuwigheid gebroken in den tijd. De ruimte werd doorkruist door heirlegers van sterren, de vloeren der duisternis met licht geplaveid. Door de oceanen der leegte zwalkten de kleurige vloten der werelden; onder de grijze vlag der oneindigheid dansten planeten. Maar het zwart en bloedend verbond van dood en donker wapende zich; de vloot, die eenmaal rondzwierf, doelloos en gelukzalig, is uitgezeild ter volkomen ver- | |
| |
delging van het leven, een smaldeel der wraak, onder de piraten der eeuwigheid. Onder het harde bewind van den dood zal zij het leven bevechten tot den ondergang van de laatste ster. Dan zal de oceaan van het niet ongebroken hervloeien door de ruimten der leegte, in den eentonigen golfslag der eeuwigheid.’
(De vrije bladen van april 1925. Bij de herdruk in De vijf vingers werden de tussenkopjes weggelaten en een enkele wijziging in woordkeus en -volgorde aangebracht. De voornaamste afwijking betreft een toevoeging aan het slot, die hier volgt.)
Onder den brandenden riem der maanregenboog, bliksemend om de ruimte geslagen, scheert - van einder tot einder één almachtig zwart flitsen - een koortsspokend schip, en boven de eeuwige noodklok der wateren wordt een gillende stem gehoord, en een weerlichtend antwoord:
(Daarop volgt het gedicht dat in de hier gevolgde versie als motto dient.) |
|