| |
| |
| |
7
Prozagedichten (1920-1925)
Het tweede deel van het Verzameld werk opent met een vijftal ‘prozagedichten’: ‘De vliegende Hollander’, ‘Penthesileia’, ‘Clean-Shaven’ ‘Provence’ en ‘Virginia’. Het tweede, derde en vierde stuk werden eerder in de bundel De vijf vingers (1929) opgenomen; bij herdruk in het Verzameld werk liet Marsman daaruit ‘De matroos en de maan’ en ‘De zwarte vloot’ weg. Het laatste is in dit deel herdrukt bij ‘De vliegende Hollander-fragmenten’ (zie p. 118 e.v.), het eerste volgt hier, met een aantal andere, nooit gebundelde stukken in dit genre. ‘Interieur’, ‘De nachttrein’ en ‘De kathedraal van September’ bevinden zich als handschriften in het Letterkundig Museum te Den Haag (sg. LM 130), en zijn afkomstig uit het bezit van Roel Houwink. Qua stijl zijn ze verwant aan Houwinks Novellen, waaraan Marsman ooit een bewonderende beschouwing wijdde (zie p. 290-294 van dit deel). In ‘Interieur’ valt een voor Nederland zeer vroeg specimen van het ‘stream of consciousness’-procédé te bespeuren.
| |
De zwerver
I
Van rondom aangrijnsde hem het ik.
Want de bergen, die in vermetelen sprong stormliepen op de ruimte, om die met beurtlings roekelooze en schroomvallige figuren te beelden tot dag en tot nacht; de bergen, die de lichtlansen braken van zon en maan en ze smeedden tot vloeiend pantserstaal over hun gore huid; de bergen, ruig en verbitterd, omdat ze nooit gansch zouden vermogen hun gierige heerschappij te voeren over dien dag, die wel broos, maar zeer wéérspannig en over dien nacht, die soepel en veerkrachtig als elastiek, zich telkens aan hun woekerenden greep wisten te ontwringen, die bergen was hij gaan zien als de verstarde echo van zijn eigen oude, groofweerbarstige ziel.
Taai en pezig groeide deze overtuiging tot onverdraaglijkheid, maar tevens wist hij zich bestendigd, onsterflijk.
Hij kon gaan, maar ontelbare malen nog zou de maan zich slijpen tot volle munt, rijp en rond in giftige spelonk van wolken, éer hij het laatste
| |
| |
huis aan den kronkelweg, de bonte herberg, voor goed achter zich liet. Ten slotte gebeurde dat; de avond walmde, een pad worstelde, de man klom. En als goedkeuring ondervond hij de woorden, die een knaap, slenterend langs een loerende steilte, luidde door de fijne kalmte:
‘Zwerver, zeeën ademen achter dit norsch gebied.’ Brokkelig waagde zijn oude stem: ‘De stad?’... Toen stortte de jongen, een zwaluwend kruis, vóoròver. - De stad! De zwerver trok voort, prevelde zijn gedachten na, een rozenkrans.
| |
II
Zòò was het einde van den dag: 't wanklen van een rooden danser; de avond rijpte, werd wit en rond; duister wies uit avondlijke nissen tot een enormen blauwen bal; waarover nachts gestrakte schedel wentelde en gréép. Vruchtbaarheid tierde: sappen, barstend van teelkracht, slopen uit alle vliezen en drenkten het beluste lijf der nacht. Heiligend zegel hechtte zich aan lucht: gedreven-zilver-stempel van de maan.
De zwerver sliep, sterk en droomloos.
Eindeloos was den volgenden dag zijn tocht, nadat hij van een laatsten, fellen top zijn bergen, wapprend in den jongen mistmorgen, gegroet had... Bergen, die luide vesten bouwt uit zon en steen; zijn dagen sneedt uit goud, zijn nachten uit zwart fluweel!
Maar tegen avond, plots en verrassend, zag hij de stad, waarboven in een gelen lichtmist hing, als een gedeukte lampion, het perkamenten doodshoofd van de maan.
| |
III
De stad was het àndere, het niet-ik.
Eén duizelend tumult van leven, wentelend.
Hij dook onder, spoelde mêe, stroom-òp, stroom-àf.
Menschen, lichten, kleuren, menschen...
(Het roode zeil van 15 mei 1920)
| |
De nachttrein
De locomotief staat gespannen van ingehouden vaart; geladen met donkere energie, die vooruit wil. Maar de wagons zijn een reeks doode blok- | |
| |
ken. - een moeizaam sleepen begint. Tot de locomotief de looden wagens bevrijd heeft, en zijn kracht hun geleidelijk medegedeeld. Elk heeft zijn snelheid. de trein is eén spanning, eén vaart.
Germaine zit aan het venster. (de nacht striemt voorbij.) langs verre bergen wervelt de zwarte ruiterbende der wind. (de maan is een vrouw in groengele driftende wolken: de dieren der lust. -)
Wij klemmen schenen om schenen, en schenkels om schenkels. - (Germaine zegt: de nacht is een wilde, vreemde sonate. ik zal haar spelen: de maan is de f-sleutel op de notenbalk der telegraafdraden. - Dat is uitstekend, Germaine, uitstekend!)
De trein heeft zijn herkomst verloren. (een doel heeft hij nooit gehad. zijn vaart werd, van rijden, een schokveerend zweven.) de landen vallen terzijde in duisternis. links woelt een afgrond: een zwart spokend water. rechts scheert de maan over doodsbleeke meren. maar ook achter ons groeit het gapende duister bliksemsnel aan. achtervolgt ons. het hangt nu welhaast aan de laatste der wagens. het grijpt, het grijpt het roode achterlicht! -
Wij zijn de laatste menschen der wereld. eén angstige orde heerscht nog in den chaos: de borende wil van den trein. maar hoe lang nog, tot er geen land meer is? want de aarde draait pijlsnel onder ons weg. hoe lang nog en de rol der pianola is afgedraaid?
dan nadert, onzichtbaar van de overzij, de andere laatste trein dezer wereld. -
(Hs. LM 130)
| |
De kathedraal van september
De Kathedraal van September. - haar koepelvenster staat rondom open op de zachte landschappen achter de transen, die koel en diep doorschijnend zijn. Het licht heeft geen oorsprong: het is eeuwig, alomtegenwoordig en kleurloos. De dingen zijn trillende deelen van 't spectrum dat het licht door de vlietende prisma's der ruimte werpt.
De maagd slaapt. - het wordt avond. de stroom zegt zilveren, somnambule woorden. de wind knielt aan het altaar der bergen. de stilte bidt... aan den rozenkrans der jonge sterren scheemrende en stralende gebeden.
De maagd droomt. de blauwe slaap van het duister is de schaduw van haar lichten sluimer. - De stem slaat in, en zegt: wees kuisch. die den
| |
| |
schrijn des lichaams verbreken zijn de dieven der ziel. wees vroom: een zacht brandend licht in de nis der genade. (wees fel in den strijd: bloed was het vijfvoudig zegel van Christus' kruisdood...)
(Hs. LM 130)
| |
Interieur
De theepot vangt schuchter te leven aan; en scheurt zich zeer behoedzaam los uit slaap's teederen mantel... Dan rinkelt plotsling een lichtstraal door het ontstelde venster en slaat de heele kamer aan scherven (zoo stortte mijn dapperste blokkenfort in: onherstelbaar-kapot. O! smaad, o! tranen: zoo hoog was geen Babel. Moeder, waarom was de zoom van je mantel zoo wreed, zoo achteloos-hooghartig? Of wist je niet, wat je mantel deed? Was zijn zoom, onder tafel, even ver weg als de kust van New-Foundland, als je haakte of las, in den milden baan van het lamplicht?...) Rumoer, vechten en schelden: een Leidsche achterbuurt... en op den tinnen heuvel van den deksel huppelt de lichtstraal, als een scheut klett'rende erwten.
Maar een schaduw plooit inkeer: bezinnende schaamte: de dingen verbergen zich voor zichzelve. De lichtstraal, in enkle seconden tot wig verbreed, tot wentelend slagzwaard, krimpt. Schemerstilte sluit de kloof van haar helften; als een gespleten noot zich sluit, of een geschonden bloem, bij avond. En slaap, angstig gedoken in hoeken en holten, herademt, ruim...: slapen, slapen.
Maar het wordt eénmaal dag: met een schok, redeloos, uit een afwezig niets slaat de tijd aan den gestorven klepel. Die krankzinnig te loopen begint, ademloos... na eeuwen, na eeuwen. Razend, wanhopig. Nooit haalt hij de verslapen aeonen in. Arme klepel.
Tastend ontsluit ze den grendel harer verstrengelde handen, en breekt den aandacht harer polsen. Zoo - Eindelijk wagen haar oogen den dag te zien: onafzienbaar lijken de landen binnen haar kamer: zou ze, wandelend, in ùren het venster kunnen bereiken? - slapen. Maar als ze de ogen dàn open slaat, heeft de kamer ijlings haar dagelijksch aanzien herwonnen: ze kan den stoel gemakkelijk grijpen, nu. -
Ze schikt, ten laatste, de needrigheid van muts en haren voor het ontwakend glas; O! god: - reeds is haar beeltenis sterker dan zij-zelf; en de weerkaatste kamer onherbergzaam groot. Schommelt de wereld? O!
| |
| |
Stil, stil - het is de wind maar achter het behang; niet zoo gauw schrikken...
Maar de dag is onafzienbaar-lang: het beste is, hem tot dood gruis te breien; maar dan geen steken laten vallen. Maar: breien is eigenlijk een eindloos koord, misschien nog langer dan de dag. Hem tot een legkaart versnijden, als een kinderboterham. Na eén hap is hij niet weer heel te krijgen.
Ja, het gordijn moet op. Maar zij klemt de leuning onherroepelijk vast, terwijl de andere hand het koord gaat grijpen. Als een noodrem. Daar storten vuur en staal over de wallen van den vensterbank: hoozen licht, door de verblinde poorten der kozijnen, die weerloos-overrompeld staan. O! de zon: een machtig schip tegen de blauwe bergen van den morgen. O! (zie): de roekelooze moed der ongereefde zeilen. O! de dag: de zijden zee. - Zoo voeren de loggers van Katwijk ter haringvangst, voor onheuglijke jaren. Dan stonden zij, meiden, bij stormnacht, aan den rand van de woedende duisternis, met bittere handen. Machteloos, doch onwrikbaar-trouw tot den morgen. Dan bogen zij hun smartelijke lijven over de groene karkassen, die, onverschillig, spoelden aan land, als kurken kwallen. Dan warmden mond en haren en buik den vergane. Dan was de doodsklok donkere heerscher over de dorpen: Dan droegen de mannen de baar door de dalen des doods...
Of: een blonde kerel vertelde, die alle zeeën bezeilde: in Bombay had hij dien dolk gekocht, voor een vierkanten stuiver; in Melbourne zijn leeren tabakszak, van de huid van een buideldier; in Jokohama bloeiden de kersen... maar in Malmö had hij met de blondste vrouw van Zweden geslapen (dat vertelde hij tweemaal).
...Was dat alles wel waar: te wild om waar te zijn, bijna; goed geheugen - slecht geheugen, slechte oogen, slechte bril...
Is dat dezelfde zon van vanmorgen, dàt zonnetje? Alles wordt kalm, op den duur, en verdraagzaam. Onder haar sloffen, zorgvuldig-geschikt op den stoof, de smeulende turven; eeuwiger dan het altaar van Vesta, de geel-groene test. De koffie is ernstig. Poes, in de vensterbank, spinnende wijsheid. De kous, uit het trillende web van vingers en naalden, dom naar beneden, denkt bij een volgende duw van haar knieën te vallen, en dan te monden - ja, waar? - nergens, dan maar. Het kluwen, bij wijlen, maakt mislukte salto-mortales...
Maar o! de roode heerlijkheid van haar bloemen: foxia's zijn de mooiste ter wereld.
Het venster droomt. De wereld wordt langzaam schemer. Nog hangt
| |
| |
de dag aan de lekkende goot (bij vrouw Jansen). Maar de avond zal rimpel-loos eeuwig zijn aandachtige handen gebeden -
November 1922
(Hs. LMM. 130; met kleine wijzigingen gepubliceerd in Groot Nederland van juni 1924)
| |
Pastorale
- Stilte staat tot aan de einden der aarde; de groet onzer handen slaat geen brug door het licht; wij eten het deemoedig brood, met trage handen en ontwenden mond, in gescheiden gemeenzaamheid. Nacht schuilt in de holte van onze hand, en in den dag zijn wij vreemd en verloren. Wij krimpen in de schelp onzer verdooldheid en liggen achteloos verdronken in de bedding des lichts.
Er was tweeërlei nacht. Ik wil aan uwen nacht niet denken. Mijn slaap was sterk en hard. De krijgsknechten der eenzaamheid slapen op ruwe legersteden. De nachten der vrouwen zijn anders.
Uw borst in den morgen is een rondas. Gij zoogt uw zoon.
Eindelijke vrede legert tegen de heuvelen.
(De nieuwe kroniek van 8 maart 1923)
| |
De matroos en de maan
De romaansche nacht is hard en helder. Voor de zwarte transen trilt het nerveuse net van de sterren. Donker ademen zee en wind, vormeloos woelende dieren, vreemd, grijs en hijgend. Het eenzame huis slaat een harde wil in de ruimte, een steile, cubische orde in de chaotische duisternis. De dakkamer vormt een stoutmoedige voorpost. De nacht staat zwart in haar vensters gebrand. De matroos staat recht overeind. De zoldering drukt hem den schedel. Hij is de spil van de draaimolen der nacht. Door de naakte kille vensters staart hij, hoog over zee, naar de zwarte vensters des hemels, aan den overkant van het ruim. Daar verschijnt niemand. - Hij is alleen. - Drie uur later hangt aan het kruis van de sterren het witte lijk van de maan. De matroos salueert.
(De vrije bladen van september 1925) |
|