Op zoek naar een bezield verband. Deel 2
(1981)–Jaap Goedegebuure– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |
6
| |
[pagina 61]
| |
1o. het puur-emotioneele (zéér algemeen-menschelijk in Kloos, Verwey en Van Eeden, en slechts in uiterste konsekwentie anarchistisch bij Van Deyssel en Gorter; de nasleep mengde alle toenmalige mogelijkheden wonderlijk dooréén - trouwens: ik beperk mij tot hoofdlijnen.); 2o. Het (gemengd)-bespiegelende (vooral onder die ‘Jongeren’, die zich schaarden rond Verwey, maar minstens de ruige plastiek van den Meester misten (en wat doet ge daarzonder, in dezen?); 3o. het ethisch-sociale (bij hen, die predikten en trachtten te verwerkelijken een zoo-geheeten ‘gemeenschapskunst’. - Ik voel in elk der combinaties: ethische- en sociale kunst, enkel tegenstrijdigheid want: tweeslachtigheid; zou, ten slotte, de bedoelinglooze, dus niet bevooroordeelende kunst, niet de meest ‘stichtende’ blijken? (Scheltema's beste werk bewijst dat), tenzij we, als bij Mevr. Roland Holst strekking en andere bijmengsels en onvolkomenheden (als on-gave techniek) kunnen vergeten. En ook: in het gunstigste geval, strekt zich de gemeenschap in dezen uit, zooals een scherp-zinnig opmerker mij deed inzien: ‘(naar beneden) over de zich-ontwikkelende diamantbewerkers’; 4o. het nieuwe. Dit, zéér schetsmatig, als vóórloopende aanduiding. Deze nieuwe poëzie nogmaals (en hoevaak zal het door mij en anderen nog gedaan moeten worden?) uw toegespitste concentratie vóór te leggen, bedoelt dit opstel. Samenvattend wordt de moderne kunst: expressionisme genoemd (en vele smaldeelen varen, met of zonder recht, onder die, nauwerkende, voortwoekerende vlootvlag, die nieuwe en telkens wijder kusten bespringt) en samenvattend voel ik het moderne levensbesef, als: bevestiging, activiteit. Waarlijk: het nieuwe, wijde optimisme heeft ons besprongen, wij beleven de vitaliteit, de dynamiek, de spanning, wij gelooven in het sap der aarde, in de dracht der nachten, in het vlammend zaad, en onze liefde, universeel en scheppend, kan het welkend bloemblad en de tuimeling der aéroplane gelijkelijk beminnen. - Noem dit lyriek, zoo ge wilt; ik toon u hoe deze ontroeringen gestyleerd werden tot kunst, waarin we de genoemde ‘principes’, niet minder sterk, maar uitteraard ànders, terugzien. Hoofdzakelijk verschijnt de jongere poëzie, waarvan m.i. Herman van den Bergh, C.J. Kelk, Martin Permys, en M. Nijhoff de belangrijkste vertegenwoordigers zijn (ik spreek hier niet van het proza), in Het GetijGa naar eind1. Stuk voor stuk wil ik de bovengenoemde termen toelichten, en door voorbeelden, zoo mogelijk, verhelderen. | |
[pagina 62]
| |
Expressionisme: is diè kunst, waarin met de schijnwerkelijkheid bewust gebroken wordt en de natuur illusie opgeofferd aan een geestelijke realiteit. Verstaat ge, dat in wezen alle kunst zòo is en dat sommig werk, - het ware -, zelfs ondanks den maker, vergeestelijkt wordt. Ik denk aan Rodin. Gansch de moderne kunst is van dat besef doortrokken, de poëzie die ik hier bedoel niet het minst. Als voorbeeld, één uit vele: het bosch is paars: vergiftigd. -Ga naar eind2 Hierin is ‘paars’ de tastbaar-werkelijke kleur; ‘vergiftigd’ de expressie voor het wezen van den toestand (het broeien van avondwolken boven-door het bosch bij schamper maanlicht n.l.) - Hier, evenals overal elders, zal het uit-'t-verband-rukken van zinnen of brokken de expressie steeds schaden; men leze de bedoelde verzen zelf in hun geheel. Uit een ‘Stormnacht’ van PermysGa naar eind3: De straten: strepen en bange banen wilde maan - (ik cursiveer). Speciaal is Nijhoff de dichter, wiens fijne intuïtie in staat is, het onwezenlijke te pròeven (gelijk ook boven v.d. Bergh in ‘Nocturne’); in ‘De Wandelaar’, (pag. 8) vinden we: De oogen van den nacht staan voor het raam.
Beneden draven paarden door de straat.
De dingen zijn niet meer dan hunne naam
Ik ben niet meer dan een ontdaan gelaat.
Doch niet slechts de verborgenheden van alle ‘schemer’-toestanden openbaart het beeldend woord, zèker niet minder legt het de wijde, breede helderheid bloot. Hoor slechts: Schepen in feest! - Buiten rif en koralen,
vèr buiten kustzicht, vèr buiten reê
vullen ze de fonklende ballon der zalen:
halfronden van den hemel, van de zee.Ga naar eind4
Bevestiging, activiteit: dit in tegenstelling met quasi-moderne wereldsmart, pessimisme en wellustig-luie passiviteit. Ik voel die Werther-romantiek doodloopen in b.v. ‘Quia absurdum’ van Van Suchtelen - in dit verband: ook in ‘De stille lach’ is de ‘Bejahung’ te voorzichtig, bedachtzaam schier om actief, spontaan, volledig te mogen heeten. Meer dan het prevelend ‘sluitkoraal’ is noodig om ons te overtuigen. Niet het leed, den weemoed als kunstonderwerp sluit ik uit (al reken ik die als alles-doordringende, algemeene gezindheid in | |
[pagina 63]
| |
hoofdzaak voorbij), maar de daaruit zoo vaak voortvloeiende producten, bloedloos en amechtig, acht ik geen kunst. Volgens regels verbeelden de genoemde bevestiging, activiteit en het optimisme in kunst: een veilig doel, een land van tarwe.
van vreugden 't meest -Ga naar eind5
en dit: Zij zullen gaan, de liefdrijken, door verheugden
middag, elk dragend een hemel in het zwart
der oogen, elk aanstemmend in zijn hart
de klinkende koraal van àller vreugden.Ga naar eind6
eindelijk: Ik zing, ik zing bravour
aan al mijn nederlagen -Ga naar eind7
Machtig openbaren zich de vitaliteit, de dynamiek en de spanning in ‘De Vlam’ en voorts in ‘De steden’ van Permys, met dezen sterken aanhef: Waar de eeuwen zaaiend over de aarde schreden,
Lieten zij, als de sporen van hun breed gebaar,
En àls 't gebaar streng en onwankelbaar:
De steden.Ga naar eind8
Het onuitroeibaar geloof in de levenskracht, die zelfs uit den dood essencen puurt, vindt ge o.m. in Van den Bergh's ‘Priapische liederen’ waarin hij, sprekend van de gevallenen, dit zegt, zingt liever: dóór hunne handen, viermaal gekorven,
sluipt het graan!Ga naar eind9
Tot slot nog eenige algemeene omlijningen, teneinde de nieuwe gezindheid vollediger te kenschetsen. Een verschil met de 80-ers (speciaal met de bloedlooze uitloopers dier Grooten), dat de Getijer graag en met nadruk betoogt is dat tusschen individualist en persoonlijkheid. Als individualist wordt dan beschouwd de gecastreerd-eenzijdige anarchist, die in willekeurige taaluitbuiting | |
[pagina 64]
| |
zwelgt en de exclusief-eigene belevingen als kunst uitleeft, terwijl de persoonlijkheid, breed en horizontaal, tegenover het enkel verticale van den eenzame, wijde en universeele liefde gevoelt voor àl het bestaande. Voorts: kenmerkt zich het epigonisme niet ook hierdoor, dat melodieusheid en technische gaafheid, wezenloos, woekerden. Hiertegenover uit zich het nieuwe vitaal-dynamische levensbesef in suggestieve, gespannen plastiek en rhythme. En het mijmerend gemurmel zal voor een felle, roekelooze fantasie moeten wijken. Ten slotte: mocht ge, in schier letterlijken zin, het nieuwe in de kunst, om allerlei redenen, niet kunnen (be)grijpen, hier ligt de fout: dat ge den tijd, waartoe geboorte- en andere registers u rekenen, enkele(?) decenniën ten achter zijt. Nog is de greep hunner schedels niet wijd genoeg!
(De nieuwe Amsterdammer van 13 september 1919) | |
Divagatie over expressionismeGa naar eind1Ei, visch niet met een zoo zwaarmoedig lokaas naar dezen stinkbaars, dien men wijsheid heet. Goethe meende in een onzalig oogenblikGa naar eind2 - toen zijn muze sliep, want déze bespotting hadd' ze nimmer geduld - dat dàtgene in een kunstwerk de hoofdzaak is, wat een proza-paraphrase ervan nà kan vertellen, m.a.w.: de idee-kern. Idee-kunst dus. Welaan: een kunstwerk met een idee als kern, een zin tot grondslag en hoofdzaak, bestààt niet. Want al valt er ook voor hen, die de goddelijke doelloosheid der kunst niet voelen, zooal geen strèkking, dan toch een betèekenis uit een werk te puren, | |
[pagina 65]
| |
wanneer ook bij den maker die strekking, of zelfs maar die beteekenis voòrzat, het peil van een allegorie zal zijn schepping(!), van marionetten zullen zijn menschen(!) bezwaarlijk te boven komen. Slechts den heelgrooten gelukt het, desnoods huns ondanks en met eenig idee hoogstens als bijzaak, geest en bloed zoo onscheidbaar te vermengen, in hun sterkste spanning niettemin, dat wij éen oogenblik de beide werelden, en juist in hun grootst-mogelijke, (betrekkelijke) zelfstandigheid, in-èen gevoelen. Want nog immer schijnt mij het wezen van een kunstwerk te bestaan in de ondeelbaarheid van: inhoud en vorm, van: deel en geheel - in het: organisch-gegroeid-zijn. En indien het achteraf mogelijk is, éen van die beide er afzonderlijk uit te lichten, dan is zoo'n werk òf (als die hoofdzaak de inhoud is): een aangekleed, vermomdGa naar eind3 probleem, allegorie, filosofie in franje - òf (als die hoofdzaak de vorm is): rhetoriek, fraze. Romain Rolland begreep wat Jean-Christophe moest zijn, opdat zijn werk een kùnstwerk ware: een mènsch - edoch, hij faalde: de man is er te einheitlich, te consequent, te principieel voor, en werd op z'n best: een wandelende overtuiging. Men meent van Hamlet, dat hij het symbool, de verschijning is van de twijfelidee - en zeker, dunkt me, dat is hij bijvoorbeeld onder andere òok, maar niet vòòr alles, niet dàt in hòofdzaak... Alles, dunkt me, wat er in een proza-paraphrase van een kunstwerk kan nà-verteld worden, is bijzaak, aller-bijzakelijkste bijzaak, en werken, die restloos in een commentaar te vangen zijn, beteekenen even zoo vele misgrepen als kunst. Neem het intusschen Shaw niet al te zeer kwalijk, dat hij nimmer anders te-werk-ging: hij is zich zijn on-artisticiteit waarschijnlijk ten volle bewust, hij pretendeert ten slotte - naar ik verwacht - geen kunstenaar te zijn; hij kiest volkomen in nuchteren moede zijn allegorieën, zijn marionetten; - en dàn kan men de vlijmscherpte van zijn intellect, de koelbloedige consequentie's zijner rede voluit apprecieeren. En waardeer als zòodanig bijna geheel Ibsen's, Hebbel's, X's en Y's oeuvre, maar niet als kunst. - Shakespeare ontsprong den dans en geen duizend kunst-theoretici, psych-analytici zullen Hamlet of Lear klinken in de boeien hunner diagnoses - hem, noch zelfs zijn schaduw. - En men kwam en komt er toe dergelijke ideekunst expressionisme te gaan noemenGa naar eind4 en men zegt dan bijvoorbeeld van een boom van Van Gogh, dat die: het algemeen-menschelijk symbool is van heel het Menschelijk Lijden ... en daarom Vincent: expressionist. Handhaaf desnoods de dwaasheid (in 't algemeen -) en ontoereikendheid dezer (hoogstens) termenter-onderscheiding (natuurlijk: elke indeeling is verkeerd, niet enkel om zijn slechts persoonlijke geldigheid, maar reeds als remmend ingrijpen | |
[pagina 66]
| |
in de vloeiende werkelijkheid; doch: als wij psychologiseeren, theoretiseeren, diene de term, de begrenzing; dat ook -), nimmer dient eenig isme als ‘richting’, principe den kunstenaar te leiden, en Van Gogh is dan ook geen expressionist omdat zijn werken algemeen-menschelijke symbolen (expressies) van algemeen-menschelijke ziele-staten zouden zijn, want krachtens diè eigenschap zijner werken kan men hem, in 't gunstigste geval: symbolist, allegorist waarschijnlijk eerder, noemen - expressionist is hij (en hij is het, inderdaad, ten deele) krachtens heel andere kenmerken, hoedanigheden van zijn persoonlijkheid. Expressionist is - dit als voorloopig ‘concretum’, in den zin dien ik eraan hecht en uiteen zal zetten, wèl Kandinsky (de latere), niet Heckel. Maar (nog even teruggrijpen): herhaaldelijk hoort men tegenwoordig expressionist noemen den vertolker van een bepaalde (min of meer afgeronde, gesloten) idee, van een bepaald ‘gevoel’ (‘algemeen-menschelijk’, vooral) - den symbolist (naar b.v. Havelaar's veel juistere definitie), wiens werken mij altijd onweerstaanbaar associaties opdringen met bazar-ansichten: Geloof, Hoop en Liefde. - Men meent dan: dit is niet de bizondere liefde van twee toevallige menschen, dit is de Liefde van Mensch tot Mensch, dit is een bizondere verschijningsvorm van de Groote, Al-omvattende (hoofdletters vóór!) Kosmische Liefde, en men vindt, dat de kunstenaar in die verbizondering, individualiseering der groot-menschelijke principes - niet meer dan een aanduiding, een grooten omtrek behoeft te geven. Dit zegt men niet zoo botweg, want men prijst den vorm, de details, maar: de Idee is toch het glorie-moment, de Idee is het Levend Beginsel. - Ik meen echter, dat in de uiterste verbizondering, dòorwerking van een (niet slechts desnòods, maar lièfst) ondefinieerbaar ‘gevoel’, in de organisch-gegroeide verwerkelijking, verbeelding, van een - en desnoods algemeenmenschelijke, maar niet ideëele, niet principiëele - ‘stemming’ het wezenlijke van het leven zich zuiverder spiegelt dan in eènig idee-kunstwerk. Het idee-expressionisme wordt veel gepredikt, veel daadwerkelijk beoefend, en het verheugende bij de kunstenaar is (tegenover de dogmatische theoretici), dat veelal hun menschelijkheid, d.i. in dit geval: hun inconsequentie, hun ontrouw aan ‘principes’, het wint; zoo maakte Gramatté, theoretisch uitgesproken idee-expressionist, werken, die de starre allegorie zijner ‘bedoeling’ triomfantelijk bespotten; zoo zal steeds een echt artiest door-hèen en ondanks zijn: ‘schema’, zijn: ‘geraamte’, kùnst zien groeien - mede tot zijn eigen blijde verwondering - en alleen niet-begenadigden leveren werken af, die van a tot z kloppen met hun bedoeling, principe, idee. - Maar men late hun dat genoegen en men late | |
[pagina 67]
| |
den anderen theoretici het genoegen dergelijk gemaakt werk ‘expressionisme’ te noemen, en men late mij het genoegen, dat niet te doen. Ter toelichting van wat mij, meer bizonderlijk, expressionisme lijkt en ter rechtvaardiging van een dergelijke werkwijze (hoewel de practijk eigenlijk deze reeds rechtvaardigt: ‘mij en anderen zijn deze werken schoon’ -) kies ik den schilder Rudolf Bauer; maar: ik-zelf ben de eerste om nadrukkelijk te bevestigen, dat àlle kunsttheorie en -beschouwing een secundaire arbeid is (den critischen niet-schepper, of den schepper-op-non-activiteit toebedeeld - terzijde: ook kunst-zelf-scheppen is ‘secundaire arbeid’: reproduceeren n.l. van leven - en de steeds tot-berstens-toe met vitaliteit geladene zou aan den ‘vloek’ van het (her)scheppen niet toekomen...) niet bij-machte het wezen van eenig kunstwerk ook maar aan te raken, laat staan te: verklaren. Op z'n best omschrijft men het intuïtief- en intellectueel-vatbare deel van een werk, van de mentaliteit van zijn maker, nimmer de vluchtige, ondefinieerbare essence; hoogstens den neerslag daarvan in onzen geest, ons gemoed. Want het schijnt mij, dat wij, in het oogenblik dat het kunstwerk ons ontvangt en wij het kunstwerk ontvangen, even, in de uiterste verijling onzer persoonlijkheid, in haar blanksten, gespannen staat, een moment (tijdstip) bereiken, waarin wij een trillend-evenwichtige rust (éen-zijn) ervaren, die echter vlak daarna zich reeds weer moment (in mechanischgeestelijken zin) voelt en roept om haar tegendeel - (zoo is iedere ‘eenheid’ op haar beurt weer (slechts) moment, waarna het vereenigd met haar tegen-moment een ‘eenheid’ vormt, die eveneens weer (slechts) moment is... en zoo voort). Tot die ‘eenheid’ voert gèen beschouwing. Bauer schept zoò: (en er is misschien geen wezensverschil tusschen bijvoorbeeld Hesse en Heynicke, tusschen im- en expressionisme, en verschilt slechts de weg, het medium, de mentaliteit van den kunstenaar en daarover gaan onze smaken, pro- en-contra's: want hopeloos-geborneerd lijkt mij de man, die zegt Whitman wèl, maar Wilde niet te aanvaarden (den mènsch tegenover den ‘aestheet’), Tolstoï wèl, maar Hoffmann niet (den realist tegenover den romanticus): een veiliger houding overigens, dan die beide aanvaardt -): als neerslag van een ondefinieerbaar ‘gevoel’ groeit (of staat plotseling) een vizioen voor zijn (‘innerlijk’), oog, en als ‘de droom hem in de handen gestegen’ is, beeldt hij dien. - Al te eenvoudig-geschematiseerd stel ik het voor - in der daad - maar in abstracto is zoo het proces. Het onderscheid met den impressionist is in hoofdzaak dit: dat déze nimmer, Bauer (c.s.) bij ‘voorkeur’ werken: ‘met de oogen dicht’; dat namelijk de tastbaar-reëele buitenwereld noch als motief (te volgen: | |
[pagina 68]
| |
naturalisme of: te verdraaien), noch als uitdrukkings-materiaal aan het totstandkomen van het expressionistische kunstwerk deelneemt, zoodat het vrij van en onvergelijkbaar met, schier relatie-loos nàast de natuur komt te staan, hoogstens bij elkaar te rubriceeren als beide: openbaringen van den geest. Of in het vizioen niet ook vroeger-buiten-zichwaargenomen kleur-en-vlak- en andere combinatie's verwerkt zijn, is moeilijk bepaalbaar. Het vizioen dus, gevoed en bij voortduring gedrèven door het primaire ‘gevoel’, gemengd met veel persoonlijke elementen (n'en déplaise de theorie en prediking van het ònpersoonlijke door dèze expressionistenGa naar eind5 wordt beeld, dat in den beschouwer het ‘gevoel’, waaruit het groeide, min of meer daarmee overeenkomstig teweeg brengt. Het proces is zòo samen te vatten: ‘gevoel’... vizioen... werk... ‘vizioen’...’ ‘“gevoel”’. En de rechtvaardiging blijve nog maar achterwege: ‘de practijk bewijst alles’. Het feit namelijk, dat ook een werk (misschien zelfs juist een werk) dat zòo ontstaat ons daàr kan brengen, waar wij door kunst immer - en gaarne - gebracht worden, is een borg voor de levensvatbaarheid ervan. Maar: als er over pro-en-contra's gepolemiseerd moet worden, over: het doel der kunst, over: kunst en menschheid, over: a-, b-, c-isme, over: individualisme en de gruttersconferentie - bij het (relatieve?) inzicht in de relativiteit aller waarden - in godsnaam - ik ben bereid.
(Den gulden winckel van 15 januari 1921) | |
[pagina 69]
| |
J.C. Bloem: Het Verlangen. - P.N. van Kampen en Zoon, Amsterdam 1921.Men heeft gemeend (en meent), dat anderen en ik vooropgezet handhaven: ge moet vandaag zijn, wilt ge dichter heeten en mensch. Wat mij betreft: allerminst. Ik kan een positieve kern, een centrale idee ‘vandaag’ niet ontdekken, ik kan geen algemeene mentaliteit van heden aanwijzen, vanwaar-uit het mij mogelijk en wenschelijk zou lijken te leven en te werken. Integendeel: nimmer, vermoed ik helder, was eenige eenheid pijnlijker zoek dan nu, nimmer doortrok en ontwrichtte een relativiteits-gewaarwording in voelen en denken sneller en ontbindender iedere hechte oriënteering, iedere keus, iedere durende houding. Niettemin, vertrouw ik, zal uit den chaos van nu een kosmos groeiend kristalliseeren, al zullen wij die renaissance kunnen voorbestemmen noch bewerken: elke bewuste synthese is anorganisch, voorbarig; een kultuur ontbloeit, wordt niet gekweekt. Men moest deze en andere dingen liever aan de Goden toevertouwen dan aan lieden, die (de plattegrond is al gereed) verkeersagent hopen te worden in de nieuwe wereldorde. Het lijkt me dus, nu, onjuister dan ooit een habitus aan te wijzen, vanwaar-uit iemand zou ‘moeten’ kunstenaar zijn. Evenmin eischte ik ooit dat men rondom den chaos zou moeten hebben afgestroopt, alle schuilhoeken doorvorscht, alle sensaties gevoeld, alle gedachten gedacht, alle levens geleefd, van nu: een zoogeheeten universalisme werd al te zeer het kakelbont embleem der dilettanten, van twaalf ambachten, dertien ongelukken. Met name: Van den Bergh (vrij ‘modern’ (nog eens: wat is dat?) voor Holland) zoowel als Bloem (zeer ‘verouderd’ (idem) voor Europa) zijn dichter, omdat zij, bij verschil van aanleg, van inzicht, van kunnen... bij verschil van alles ongeveer, waarin twee menschen verschillen kunnen, beide hun leven, hun kosmos, te verwerkelijken bij machte zijn. Doch ter zake, nog meer bizonderlijk: wat is mij deze bundel: Het Verlangen? Bloems werk, verzameld nu, doet mij De Beweging herdenken: de eenige strooming sinds '80 in Holland, die eenigen tijd lang een bepaalde, kernige gezindheid droeg, een cultureel karakter. Ik weet niet zeker, of hij, Bloem, éen der weinigen van hen is, die nog werkt, maar sinds hun orgaan verdween, kwam mij weinig in handen. Het Verlangen toont hun gezindheid zeer zuiver. In hun dichterschap neemt het vak, het handwerk, het kunnen een geëerde plaats in; het is mij een lang ontwende vreugde in Bloem iemand te vinden, die zijn ambacht eert: hier is niet de hooggeroemde inspiratie, die u zoo ongeveer alles zou in- | |
[pagina 70]
| |
fluisteren, maar de toegewijde concentratie van geest en gemoed, vanwaaruit moeizaam-stijgend (of ook vrijer soms) taal geschapen wordt, woorden herboren, gemèrkt en strophen gebouwd. Het is de hooge eenvoudige vreugde en het hooge, eenvoudige leed, het simpel-verheven wezen der innige dingen, dat hij uitdrukt, in gelijkgestemde woorden, gekeurd en gewogen. Bij deze werkwijze werd hem tevens een soms soepeler zegging eigen, waarin, ruimer en opener zijn lièd kan klinken. Dit klinkt, zoo uitgedrukt, wel heel ‘menschelijk’, en mij maakte de lectuur van Bloem dan ook zoo, in frappante tegenstelling met de zwaarwichtige ‘menschelijkheid’: van lijden en verdriet en gebroken worden, en..., die ge op alle markten veil vindt, nu. Verder: er is in zijn werk, in en over alles, de droom, en het telkens breken daarvan ervaart hij in smart, en bitterheid, die vaak verstild tot weemoed wordt. Er is veel stilte in, veel grijs, veel schemering; het zijn de ‘algemeen-menschelijke’ gevoelens en gedachten, waarin hij leeft, het zijn de dagelijksche dingen, waarmee hij innig verkeert; maar van uit den adel ervaren en beleefd van Bloems geest en gemoed, krijgen ze een ernstige, hooge beteekenis. Er is, ten slotte, in zijn reageeren op het leven iets krampachtigs gekomen, een moeheid, waardoor het mij toeschijnt, dat Het Verlangen wel eens de eenige bundel kon blijven. Waarin wij dan een schoon bezit hebben, want dit boek is de zeer zuivere verbeelding van een intens, bitter-weemoedig, maar blijkbaar vervlietend leven.
(De nieuwe kroniek van 9 april 1921) | |
MenschheitsdämmerungGa naar eind1)Het werk: een schreeuw, geboren uit veel bloed en tranen; vorm: ontbreekt; bij gevolg: geen kunst. Hierdoor is dit boek voor mij volkomen bepaald; daar men er mogelijk meer van wil weten, zal ik - mijns ondanks min of meer: waartoe die omhaal? - even doorborduren. Duitsland heeft vier jaar gevochten: dat wijzigde bij een groote groep ten deele de mentaliteit; zij werd die - zooals hare dragers gaarne en smakeloos prediken - van de ‘gelouterde Menschelijkheid’. Daar is onloochenbaar iets - vrij veel - van aan. Het is begrijpelijk: honger, ziekte, luizenplaag, shrapnells doen twijfelen aan een en ander; en - naar verluidt: uit den volmaakten chaos, hel-en-hemel van al 's levens waarden, stond de Mensch op, naakt. In wezen accepteer ik dit; vele verschijnselen staven het, zoo de boeken van Toller, Kaiser, Rubiner, Von | |
[pagina 71]
| |
Unruh, Frank - maar hun mentaliteit ligt me niet: ze is zwaar, huilerig, vermoeiend-‘hartelijk’, ‘menschelijk’ alweer, ik stem het toe, ‘al-te-menschelijk’ zelfs, echter: zoo ze in-staat waren hun psyche - van welke makelij die dan ook is, mits lévend - in hun werk te ver-beelden, vòrm te geven, dan hadt ge dat als kunst te aanvaarden. Zij falen echter: al deze menschen - met uitzondering van Heynicke, Trakl, Stramm - missen: creatief en expressief vermogen, zij vertolken hun mentaliteit gebrekkig, luk-raak, zoo-ongeveer (‘er war ein Dichter und hasste das Ungefähre’, Rilke in ‘Brigge’) - slaan er een slag naar, vrijwel steeds mis. Daarom en daarom alleen: geen kunst. Want leven is er achter: ‘fel, opstandig, pathetisch’. Daarom: laat mij Jean Paul lezen, wat ge maar wilt van hem: een kosmischen kwinkslag, of een novelle van Cervantes: geciseleerd en àf, zòo-en-niet-anders, of... Ik wil er met nadruk op blijven wijzen - tegen alle cathechismussen der idee- en Mensch-expressionisten in - dat er zonder nauwkeurig vormbesef en ten-einde-toe-doorwrochte expressie nooit-ofte-nimmer kunst kan zijn; ik kies voorbeelden (‘verdammt, soll ich euch dann alles vorpfeifen?’ Jean Paul!) zelfs, uit de grootsten, uitden-treure verheerlijkt: Whitman, Van Gogh, Mevr. Roland Holst. Kosmisch-in-aanleg, ongetwijfeld, maar teveel van hun pogingen tot verwerkelijking stranden op een gemis aan kunnen. ‘Kunst mag zijn, al wat ge wilt, maar het kunstwerk komt uit de werkplaats’ (Wichman - men deed beter hem te lezen dan 'm te laten verhongeren -) Rilke gaf in zijn ‘Cornet’ (1899) - naar mijn weten het gaafste stuk uit zijn oeuvre - volmaakte vorm (en niet dat alleen!) ‘expressionistisch’ - zoo ge wilt (het begint er bedenkelijk uit te zien voor ons, die er aan gelooven en er over schrijven), maar vandaag (en morgen ook nog wel!) vindt men zijn ‘Stundenbuch’, als geheel oneindig-zwakker, hier en daar slècht zelfs (‘filosofie in franje’) ‘dieper, menschelijker, minder “aesthetisch-verfijnd”...’ Tot slot: ‘Menschheitsdämmerung’. Voorlopig sta ik nog sceptisch tegenover geleuter over en bewegingen van - en kranten in dienst van! - regeneratie. Maar: nous verrons. Intusschen: terwijl hulpelooze verbijsterden steenen sleepen voor het Nieuwe Pantheon der Menschheid, zit de Muze aan de kassa bij Hirsch - en gapt.
(Den gulden winckel van 15 april 1921) | |
[pagina 72]
| |
Bezette stadBezette Stad door Paul van Ostayen. Originaal houtsneden en teekeningen van Oskar Jespers. - (Uitgave van het Sienjaal, Antwerpen 1921).
Het lijkt mij betrekkelijk juist te zeggen, dat - ten deele - het dadaïsme de cultureele parallelverschijning is van het wetenschappelijk relativisme. Ik wenschte wel, dat éen der hoofdzakelijke dada-elementen: de betrekkelijkheidsgewaarwording, in veler bloed en geest gekropen ware: er is daar treflijk werk te doen. Want het ware mij bizonder aangenaam, zoo, speciaal bij hen, die er dagelijks over leuteren, die relativiteits-‘sensatie’ wèrkelijk werd, in ‘hoofd en hart’: het zou hen, misschien van sommige onprettige fanatiekheden en àl te stijfkoppige stokpaardjes bevrijden; het zou b.v. het inzicht ruimte geven, dat het - zacht gezegd - voorbarig en onnoodig en onjuist is - aan eenig kunstwerk een zoogeheeten ‘eeuwige’ waarde toe te kennen: zij zouden wellicht gaan toegeven, dat kortweg, zoo iets als een ‘eeuwig kunstwerk’ niet bestaat, want beide begrippen, ‘kunst en eeuwigheid’, zouden hun dan, als vele andere begrippen en andere geestelijke waarden en functies, zeer betrekkelijk en veranderlijk en vergankelijk en wisselend voorkomen; zij zouden, waarschijnlijk, gaan inzien en ervaren, dat alle hoog-gebenedijde ‘absoluutheden’: de schoonheid - in casu - afhankelijk zijn van duizenden-een imponderabilia en dat wat voor hen op een bepaald tijdstip, in bepaalde omstandigheden (licht, temperatuur -), onder reeksen van onberekenbare invloeden, enzoovoort - mooi is, dat nog niet behoeft te zijn voor anderen, in andere condities. Integendeel. Laten we spaarzaam zijn met de talloze eeuwigheden, die wij dagelijks te verspelen krijgen. Ge zult soms, bij een cigaret, subtieler sensaties te savoureeren hebben, dan bij aanschouwing van ‘onsterfelijke’ kathedralen; het kan u gebeuren, dat een glijdend blad u meer verraadt van de laatste dingen dan de Apocalypse, en het kan u gebeuren van niet; het lijkt mij een eenvoudige werkelijkheid, dat een schilderij, 't welk verkeerd hangt, een verfoeilijk ding wordt en dat de ‘Absolute Schoonheid’ ervan slechts te ervaren valt op 4 Augustus's middags om kwart voor vier. Alles schommelt hachelijk op nuances, alles hangt van de belichting af. U, kameraad, dien de schim van den Zwerver geeselt, u slaat dit uur: alle vastheden, alle eeuwigheden, alle tradities brijzelen; u drijft het bloed, wislend, van stad tot stad; schoonheden sterven onder uw ademtocht, uw blik brandt werelden open, eertijds erts en steen; door onver- | |
[pagina 73]
| |
moede, al-bekende dreven klappert uw schaduw in de spitse nacht - van wat, naar waar? Beurtelings, in den Chaos der al-betrekkelijkheid, zijt gij meester en knecht - want wat heet leven nog, en wat heet dood? wat noemt ge geest nu, en wat noemt ge stof? ‘Wein oder Blut, wer kann's unterscheiden?!’ - Ik meen, meer ter zake, en wat precieser nog: dat hun - en hun getal is stijgende-, wien het inzicht in en het gevoel voor de relativiteit van veel ‘waarden’ onvervreembaar eigen werd, vele ‘algemeen-geldende, algemeen-menschelijke’ normen ontglippen, en dat zij van eenig werk niet meer - en is dat niet genoeg? - zullen zeggen (en zéér extatisch toch, misschien) dan dat het hun in een zeer bepaald geval een zeer schoon ding mocht lijken - en dat hun nochtans datzelfde werk na een jaar, na een dag een onverdraaglijk vod kan worden. Een zoo-georiënteerde, die heel wel, soms, in staat kan zijn, zijn wereldbeeld te verwerkelijken - hoewel mij tot dusver geen enkel geslaagd, literair werk in deze lijn in handen kwam - en dus: dichter moet heeten, zal tevens de gelukte werken, geconcipieerd van uit een ànder levens-‘gevoel’ als ‘kunst’ kunnen aanvaarden en niet Apollinaire (‘verouderd’, overigens) uitspelen tegen Verlaine. En het is juist deze consequentie, die veel modernen, op hinderlijke wijze, ontbreekt. Ik meen echter, dat wie het kunstenaarschap van Mondriaan loochent, omdat het niet is het kunstenaarschap van Vincent, van alles, wat mij, nu, kunst schijnt te zijn, niet al te veel kan savoureeren. Suum cuique.
Het feit, dat in 1921 in Antwerpen een boek verschijnt, ontstaan uit een mentaliteit, waarin futurisme (deels) en dadaïsme (eveneens: deels) hoofdzakelijke stroomen zijn, (opnieuw: men vergeve mij deze en andere, steeds onjuiste benamingen, min of meer onmisbaar echter tot het omschrijven van een gesteldheid-van-geest), lijkt mij zoo zeer te roemen, dat ik wel zeggen wilde: schande over òns kikkerland, waar behalve Bonset en een enkele expressionist, hier en daar, in de literatuur niets nieuws te signaleeren valt. Het is belangrijk, dat België, ondanks een Vlaamsche beweging, ondanks Wies Moens c.s. (op zichzelf zeer ‘menschelijke’ symptomen, maar anachronismen schier) blijkens dit boek, bijvoorbeeld, den laatsten, denk ik, dans van West-Europa meedanst; het is voor mij hoog te waardeeren, dat het opnieuw, naar ik op school mocht leeren ‘het slagveld van Europa’ is: want in dit werk heeft iemand bijna alle moderne gesteldheden weten samen te grijpen; dit op zichzelf is een daad. Het zou natuurlijk zeer te verfoeien zijn, indien hij de tallooze mogelijkheden, waarin de geest van nu zich differentieert, assimileerend, hun individualiteit ontkrachtend, aaneenplakte, want het | |
[pagina 74]
| |
waar' een stijlloos, waterig dilettantisme; maar ik voel, dat het Van Ostayen gelukt is, zich tot brandpunt te stellen voor den lichtval van heden en hier. Hij deed inderdaad den uitersten stap, die iemand op dit oogenblik in België doen kan. Ik meen, dat de zuid-nederlandsche pendant van Bonset er nog niet zijn kan: het neo-cubisme is daar te zwak nog; want Bonset meen ik te zijn een neo-cubist met dadaïstischen inslag (of omgekeerd), en Van Ostayen, ‘daaraan nog niet toe’, in hoofdzaak (hij is gecompliceerd) een futurist met dadaïstischen inslag. (Het is, nog eens, een hachelijk bedrijf mentaliteiten, die zich innerlijk zoozeer wijzigen kunnen met eenig-isme te beschelden, maar een zekere continuïteit der persoonlijkheid waarborgt, misschien, dat hij, voorloopig, nog langs dezen weg te benaderen is). Bonset heeft mij van de realiteit van zijn wereldconceptie (die ik dus slechts ken uit zijn opstellen) langs aesthetischen weg, in zijn X-beelden, niet kunnen overtuigen. Van Ostayen ten deele. Ik kan niet nagaan, nog, of dit op een gebrek aan kunnen bij hem wijst, of op een gebrek aan, zeg maar ‘ontvankelijkheid’ bij mij. Dat ik echter, terwijl ik van hem geen artikelen las, zijn wereldbeeld mij meen te kunnen reconstrueeren, bewijst dat hij het - ten deele - in zijn kunstwerk verwerkelijkte. Er is in hem van de mentaliteit der futuristen: het dynamische, het heroïschavontuurlijke, het simultaneïstische, de haat aan het plechtige, sentimenteele (hoewel, hier en daar, staan dingen, tè week van sfeer, te gevoelvol; die Marinetti verketteren zou: ‘de treinen hebben het matte ritme van moeë mensen’ -) en overgaand naar 't dadaïsme: het paradoxale, het ‘nihilistische’ van den spot (die vaak heel grof is). Hij past ten deele de techniek toe der futuristen, maar zeer ten deele - en met de ‘ritmiese typografie’ opereert hij bekwaam. Er is echter in hem, soms, iets van het ‘idee-en-mensch expressionisme’, dat hij theoretisch meer verachten zal nog dan ik; er is hier en daar iets, zelfs, van het naïve, dat er buiten vallen moest. Er is echter vrijwel niets van het heldere, nuchtere, van den strakken geest van het cubisme; er is niets van de zuiverheid van Apollinaire (den literairen tegenhanger, eenigszins, van Picasso, waarin, wonderlijk, ik soms Verlaine hoor). Maar ik meen, dat Van Ostayen, alles in alles, vele mogelijkheden gelukkig samengreep, en dat er kans is, dat hij zijn gecompliceerd ‘levensgevoel’ deels heeft verwezenlijkt. Voorloopig, echter, lees ik liever George, onder anderen, wiens wereld mij vertrouwder is, - en wiens kunstenaarschap ik, zelf gansch anders georiënteerd overigens, van alle huidigen het hoogste stel. Maar men moest inzien, meen ik, dat kunst op duizenderlei wijze ontstaan en zijn kan, en dat ook de modernsten onder de modernen, zoo zij aan | |
[pagina 75]
| |
wat hun het ‘leven’ is vorm kunnen geven, dichter hebben te heeten, voluit.
(Den gulden winckel van 15 juni 1921) | |
Over Jean PaulEen anti-poëtische en anti-ironische gesteldheid kenmerkt weer eens, onaangenaam, Holland; ik zou dit vergeven, vergeten misschien, mits hier nu opstand was (of opstandigheid, minstens) en roekeloosheid, liefde tot het gevaar. Dan ware gratie en spot misplaatst, wellicht. Nu niet; of docht het u, dat de gang-der-dingen naar hernieuwing dreef? En duidt ge het gebaar der huidigen, schutterig, genepen, bang, als den zwaai, den opzwaai ten frisschen bloei? Er is weinig groots meer in vaart in de wereld. Ik vermoed, dat wij nu den uiteindelijken neerval beleven van deze beschaving; zooals winter na herfsten komt, even organisch. Ik meen, dat er voor eenige samenleving, hier, weinig uitzicht meer is, maar den enkeling biedt het de-cadente leven van nu, moe als de tooi eener avondlijke vrouw, mede het goed van de gratie en het goed van den spot, ons, den zonen van dit laat geslacht in het schemer-uur tot den droomenden voornacht, zeer bemind. Maar: verwacht ge een opzwaai, helpt dien dan stijgen; denkt ge: wij dalen nu, vécht dan desnoods, heroïsch-onredelijk tegen een einde (zoo uw hartstocht stroomt tégen uw inzicht), maar confereert toch niet. Men minacht het vak, in kunst, tegenwoordig: Een kunstenaar is een geïnspireerde. De idee is souverein, de vorm kan verwaarloosd. Nimmer! (O, uit den treure...): enkel den werker, die het meesterschap won in harde uren, de beheersching van het materiaal, loopt de kans (!het gevaar!!), dat eenmaal, tweemaal - een ding-van-schoonheid, hem, begenadigd, gelukken zal - en is dat soms gering? Want kunst is, vind ik, droom-en-beeld-in-eénen. Zoodat het mij uitermate welkom was, opnieuw, Jean Paul te gemoeten: omdat hij schrijven kan, allereerst en allerlaatst, en omdat zijn naturel zoo sierlijk afsteekt tegen de zakken-zandsche plompheid van de meesten van nu, die men ‘ernstig’ noemt, omdat hem uiterst-gedifferentiëerde gewaarwordingen eigen zijn, die der gratie en der goddelijke dwaasheid vooral - en iets van het realistische dadaïsme in veel. - Men leest hem hier weinig, wat begrijpelijk is (maar jammer): hij is, dikwijls, alles, wat den geest(!)-van-nu vèr ligt: kosmisch, maar luchtig, sierlijk- | |
[pagina 76]
| |
grotesk, dwaas en weemoedig. Ik kan slechts enkele hoeken van zijn geest belichten: zijn geest, die doorspookt wordt door drie-en-vijftig duiveltjes: er is, vrij zelden, de geciseleerdheid van Cervantes' en Boccacio's novellen, hij is minder klaar, minder geëffend, wel sierlijk toch, wel luchtig; verder de spot (humor en ironie en sarcasme) van Shakespeare, hier en daar, maar van den overigen, grooteren Shakespeare, den dramaturg, niets; er is, dikwijls, - hij is de universeele erfgenaam der romantiek - het verlangen daarvan, het fantastische, het sentimenteele, het al-te-lange, het gekronkelde, het daemonische (Don Quichot), er is ook de goddelijk-wijze dwaasheid, de ‘kosmisch-groteske oubolligheid’, zei iemand, van Van Looy's Zebedeus. Hij is soms: (schrik niet) - expressionist. Dat kan ook dit zijn: zijn wereldbeeld is, uitgesprokener dan gewoonlijk, ik-beeld; de kosmos is doordrongen van eigen vormen. Men heeft, terecht, op dit anthropomorfisme gewezen als iets primitiefs. Zijn wereldbeeld, echter, is vaak verwrongen: hij kneedt den kosmos tot een oliebol; de hemel is zijn ruitervaan, en ergens (‘heel ergens’) danst zijn huilende schaduw achter den wand der nacht... en o! het vervaarlijk gevecht tegen den drom der sterren, - maar in zijn hand het zilvren schedelschild der maan (waar zou' z'n lans zijn?)... Hij is on-harmonisch, fantastisch, vizioenair, bezeten. Al deze eigenschappen maken hem mij zeer lief, en wat is er meer te wenschen, zoo hij, wel eens, éen atoom ‘eeuwigheid’ vangt? Niets immers. Men zal het passeïsme noemen, maar, vraag ik wel eens, is morgen vandaag niet reeds gisteren? Het doet er zoo min toe; ik vond hier, soms, schoonheid in een vorm die mij steeds zeer na-ligt - maar er blijft aan den anderen kant nog wel de wensch, dat er die komen mocht, die beide heeft van dit laat seizoen: van het impressionisme de rust, de gemeenzaamheid met het buitene, de breedheid, de atmosfeer, de gevoeligheid, het oogenblikkelijke, den weemoed... en van het andere de bezetenheid, het duivelsche, het ondergrondsche, overzijdsche, fantastische, vizioenaire ... éen, die dat hadd', ten fraaien besluite. Er zijn er enkelen, die misschien, heel misschien -
Dorpsstraat, Zeist
(De nieuwe kroniek van 18 juni 1921) | |
[pagina 77]
| |
Geert Pynenburg, Maja. - Uitgave ‘Het Overzicht’, Antwerpen 1921.De ondergang van het avondland gaat (onder meer) met een radelooze cultuurschuwheid gepaard. Daar zijn, vooreerst, de bij voorbaat-afkeerigen: ‘natuurlijke’, hulpelooze lieden, wien cultuur tot hun eind wel een ongekend monstrum blijft: ongepeild haar verschrikkingen en haar vreugden ongenoten. Zoo ziet een boer van ver' de Stad. Daar zijn, ten tweede, de ontredderden en de verminkten. - Zoo zeer brandde de angst dezer tijden hun in hart en merg, dat zij, snel en voorgoed, ter vlucht zich gordden: ‘het was ruim veel, de wijn uit deze kan’ - en zij trokken terug naar ‘het eiland der eenvoudige Menschelijkheid’. Zij ontdeden zich, werden ontdaan veeleer, op de slagvelden en in de spelonken der steden, op hun tocht langs de nachtelijke straten der Metropool, van alle waarden, die der cultuur zijn; die niet heetten te wellen uit hun primaire natuurlijkheid; en dit ook in waarheid niet doen: want beschaving groeit uit volledige menschelijkheid, die natuur en geest beide inhoudt, en waarlijk niet uit de verheerlijkte ‘Menschelijkheid’ dezer dagen, die van al te natuurlijke natuurlijkheid nauw onderscheidbaar is. Deze laatste ontlaadde zich in den zwerm der klachten vloek - en schimpgeschriften van velerlei makelij en gedaante, die, als het waar is, dat kunst de organisch-gegroeide verbeelding is van menschelijkheid, dat zèker niet zijn, maar: ontploffingen van natuurlijkheid op de wijze der leelijkheid. Cultuur-vlucht, ook zoo ze groeit uit mentaliteit, die beschaving in extenso doorleefde en toen versmaadde, lijkt mij een kinderlijk en verwerpelijk Rousseau-isme. In welke lijn zich de toekomst richten moge: de cultuur der eeuwen zij grondslag en kern - het kunstwerk de vrucht van den mannelijken geest: een edel-smeedwerk - en het eind, dat zich snel voltrekken kan, kort en heroïsch. Als wij nu ‘den uiteindelijken neerval beleven van deze beschaving’, laat het zóó zijn: ‘Sie fabelten von ihrer Rüstung und dass sie stehend sterben wollen’... Het verband tusschen Maja van Geert Pynenburg en deze prolegomena is niet zoek: cultuur werd voor geen duit zijn eigendom. Dat beteekent in casu: dat aan zijn werk vorm, stijl, houding ontbreekt. Dat hij niets kàn en dus geen kùnstenaar is: alles is stamelend, onbeholpen, schutterig geschreven. Ik kan globaal blijven; er behoeft niet gezegd, wat hij wel kan en wat niet: hij kan niets. Maar, erger misschien nog: hij is niets, tenzij ge een rillerig-gevoel, schriel armzalig en kouwelijk iemand' wel: ìets noemt. | |
[pagina 78]
| |
Hij mist, ten derde, één atoom zelf-kritiek. Hadd' hij dat, dan ware geen Maja, geen vers, geen regel, geen woord van dit alles neergeklad. Dit strenge oordeel is dubbel gerechtvaardigd: tegenover Geert Pynenburg èn tegenover zijn ranggenooten. Er komt n.l. zooveel van dit geschrijf aan de markt, dat men het niet ver genoeg weg werpen kan. Het kan onze eenige lof blijken later, dat wij ons inzicht zuiver hielden, al konden wij zelven weinig groots meer maken (wat nog de vraag is: enkelen die de cultuur niet ontvluchten, en daarmee den vorm niet vergooien, maken dingen die deugen, ten volle). Ik weet niet welke plaats Geert Pynenburg bekleedt onder de jonge Vlamingen: ik hoop, voor hen, de slechtste. Het is te betreuren dat deze dingen gedrukt zijn in het land van De Coster. Laat men ze spoedig vergeten. Vraag
Als je niet bij me bent, ben je dan nog van me?
Als je niet van me bent, ben je dan nog bij me?
Een is alles, alles is een.
Kindje, waar je gaat of staat
ben ik bij je.
Kindje, waar ik ben of vaar,
daar ben je met me,
want waar ik ben, ben je in m'n gedachten
en waar jij toeft, daar volgen je de mijne.
Alles is een, een is alles.
Je moet niet zeggen dat je altijd aan me denkt,
je moet het doen.
Je hoeft niet te zeggen dat je overal naar me
verlangt;
wanneer je in verlangen de vleuglen uitslaat
zùl je me zien en hebben,
voelen, en m'n ogen zoeken
vol van je.
Waar een is, is alles
want alles is een.
| |
[pagina 79]
| |
Wat kan dan scheiden als je van me bent?
Het staat er!
(De gids van december 1921) | |
DivagatieLaat hun kunstwaarde (die ik gaarne loochen) terzijde - mijn ‘Omtrekken’ en ‘Brieven’ en ‘Wending’Ga naar eind1 (waarmee deze lijn niet onfraai sluit, zooals ge spoedig zult mogen beamen) zijn de meest-zuivere litteraire parallel - in Holland - van wat anderen en ik, weleens malgré nous min of meer, expressionisme noem(d)en, in beeldende kunst. Eigenlijk de eenige parallel; ik accentueer: speciaal de dichtkunst hier verzandt en staat buiten de zwaaien, die het europeesche leven nog dansen durft. Want al laat bij mij een relativistisch inzicht toe (ja: dicteert) een aanvaarden van kunst in velerlei gewaden (ook van verouderde snit: Balzac's monnikspij en Stramm's oorlogsuniform, beide romantisme en, alweer, expressionisme, zoo ge wilt), het achterwege-blijven, hier, van zelfs maar invloeden van creaties en inzichten (wat men, tezamen zoo gemeenlijk ‘kunstbewegingen’ heet) die stammen uit een gewijzigde mentaliteit, al zijn die creaties niet zoo volmaakt als men wel vergen mag en al zijn die inzichten korter van adem en wrakker van structuur dan inzichten eigenlijk wel behooren te zijn - duidt onmiskenbaar versterving aan: ‘Holland is de dorre tak van Europa’. Enkel het verfoeilijke idee-expressionisme, dat Duitschland overwoekert en overwintert, werpt hier een verre schaduw van zijn schaduw de ‘Branding’ weet u? Natuurlijk: er zijn in Holland enkele (heel enkele!) talenten, en het deert mij niet, dat men hen passeïsten scheldt: zij zijn op eenigerlei wijze wat en kùnnen wat, slagen soms bijna... maar waar, behalve overgangen, (v.d. Bergh - die alles kan en schoon geen heros, schier een halfgod is - en de Vries, hoewel, beide: in-zichzelf-compleet) en mij (geheel overgegaan, eveneens compleet, maar minder waard nog -: men neme deze en andere aanduidingen als voorschot op mijn oratio pro domo, die noodig begint te worden, tot mijn niet onverdeelde spijt) -, vindt ge een tegenhanger van, zeg maar: Trakl, Stramm, Heynicke, Kasack (zelfs) of Edschmid, Kornfeld, Kaiser (desnoods) - ganschelijk gezwegen van ‘cubisten’: Apollinaire, Cendrars, Dermée? - Waar? Echter: aan de spits aller modernen - van gansch de wereld - staan, | |
[pagina 80]
| |
hier, in Holland, de aestheticus Theo van Doesburg (schilder eveneens, maar dat doet hier niet ter zake) en de dichter-aestheticus I.K. Bonset. Bij theorie en werk van den laatste het volgende (Van Doesburg's inzicht stemt daarmee grootendeels overeen): het dualisme is opgeheven, niet in denken (monisme) of in voelen (velerlei vormen van pantheïsme en mystiek), maar in zijn dagelijkschen bewustzijnsinhoud; hij ervaart de eenheid aller dingen niet in redelijkheid, noch in extatische schouwing, noch in een ‘saamgehoorigheidsgevoel’, maar voortdurend in de nuchtere bewustheid van elk oogenblik (‘de scherven van den Kosmos vind ik in m'n thee’). Ook bij Adwaïta kunt ge dit vinden, maar bij dien is het - dunkt mij - bij wege van gevoelservaring tot bewustheid geraakt (ook soms: andersom), hij eveneens beleeft de ‘eenheid’, waartoe de tweeheid opgeheven wordt; bij Bonset is ze opgeheven: hij is immer in den eenheidsstaat. Zoo versta ik hem, althans. (Imponderabilioria): ik kan het niet nagaan: ik mis behalve juist den geciteerden regel in dit x-beeld ieder aanknoopingspunt, materiaal dus tot het vaststellen van dezen kant zijner mentaliteit. Maar: deze regel biedt iets anders, waar ze geschreven is in logisch Hollandsch; dat behoort niet, volgens hemzelf (hij verwerpt het ‘kunstmatig-gefokte denken’); wel verbreekt hij de logica van het geheel, maar dit samenstellend onderdeel is logisch geconstrueerd. Waartoe? Met zijn relativisme schijnt mij het verfoeien van alle vóor-Bonsetsche poëzie niet te strooken. Intusschen, wachtend op het uur, waarop ik overtuigd zal mogen worden, dat hij, behalve de meest-moderne mensch hier (het zij hem gegund) tevens - en dit alleen is wèzenlijk, in dezen - kunstenaar is, lees ik de verouderde werken van Laotse, Homeros en Apollinaire, qui ne sont pas du tout étonnés de se trouver ensemble. Een oratio pro domo te (moeten) schrijven, fascineert mij. Ik denk dat te doen in die singuliere ijdelheid, die mij - vind ik - zoo bizonder wèl staat; ik zal eindelijk eens - o, god-gebenedijde stonde, waarnaar ik sinds mijn vijftiende jaar uitzie - kunnen afrekenen met één-en-ander, dat het verachten waard is; ik zal mijnen vrienden (wie zijn dat?) zoo min of meer verstaanbaar trachten te maken, wáarom ik zoo en niet anders was en dacht en deed. Maar - maak het korter - ik zal (daar is ze voor) deze verhandeling schrijven, zooals ik, het gefemel der huidigen ten spijt - ongeveer alles (het, mijns ondanks, waarlijk nog veel te omvangrijke oeuvre) schreef, voor eigen genoegen; evenals ik, van tijd tot tijd, een kosmos afstroop als een slangenhuid - alleraardigst. - Welaan (gij allerliefste mijner Muzen, geèf, dat ze het niet ten einde toe kunnen lezen) ik zal u helpen, en u niet al te lang in het onzekere laten, want daar kunt | |
[pagina 81]
| |
ge niet tegen, weet ik -; ziet: deze vorige zin heeft alles gezegd, wat hier te zeggen is,... genoeg, voor heden...
(Den gulden winckel van 15 december 1921)
Voorbij de Wegen door A. Roland Holst (Bussum 1920). | |
Beknopt gezegdAls ge het verlangen van den dichter Bloem als het aardsche hebt leeren beschouwen, als den roep om o! ééne verwezenlijking van den Droom in de dingen van het hart en van het lijf, als het zeer menschelijke, dan kunt ge wellicht dat van Roland Holst als het hemelsche begrijpen: de ontheffing verbeidend aan het aardsche land tot de witte stilten van den Droom. Want deze is hem de verborgen wel, die ademt: achter licht en wind' en hem: onthemeld', aan haar koelte ver, terugroept naar haar westelijk strand: Elysium. En haar stem waait niet op luide markten der scharlaken wereld, niet in wilden wijn van aardsche feesten... vleugen, vage schemeringen van haar glans, hoort hij, eeuwig zwerver langs de leege kusten, in den grijzen golfslag van den nacht, in het eindloos zingen van den wind. En de merkwaardige eenheid, de noodzakelijke eentonige grijsheid in dit boek, dit ruimtelied, denk ik mij zoo ontstaan: de verborgen oneindigheid spiegelt zich, bij duizend schemeringen, in de wereld aan de lage kust, in de eindeloosheid in concreto, en de ontroeringen in hem gewekt, spiegelt hij terug in dezelfde wereld. Zoo is de Zee (zeer algemeen gezegd), op zich zelf reeds: eeuwigheids-symbool, nu door hem héén dit weer opnieuw gemaakt. (De vraag zou mij tot een afzonderlijke divagatie leiden, of niet elk ding op aarde symbolisch is te zien, en ten tweede, of het schrijven over de zee, die ons primitief-voelend, soms, machtiger aandoet dan een grashalm, daarom moeilijker is, een taak voor meer persoonlijk: durven' bijna, voor meer moed...) Maar Roland Holst had geen keus: want niet enkel naar de ziel is hij den droom verwant, niet draagt hij enkel wèzenlijk het merk van de onsterflijkheid, | |
[pagina 82]
| |
niet enkel is zijn hart een heul voor hare schemerende zaden... maar lijflijk schier zijn Zee en Droom hem één: en lijfelijk verwaait hij met den wind... het is bijna een mystisch huwen met die wereld, daar. Ik, die de zee nu ken, gevoel: al hare stemmen ruischen in zijn bloed. Maar ge moet u dit boek niet te ijl denken: het heeft het schemeren nog wel en het waaien van de Belijdenis der stilte, maar de stem werd donkerder eer, en vol de toon. Het is uit éénen adem, nu. (En alles groeide: het meesterschap, het kunnen het minste niet.) Er is een deinende breedheid soms, als bij Van de Woestyne: maar er is hoogheid, een sobere gedragenheid, en een vervloeien weer, een teer verscheemren met nachts uiterste kontoeren, die gansch, uitzonderlijk en groot, hèm eigen zijn. Want de gehavende zwerver langs aardes verste stranden, heeft bij den deemoed toch den adel nog, die van de verlatenen is en van de vereenzaamden. Want wien de toppen wenken van den Droom zijn de rumoeren van de straat vervreemd: ‘geen aanhang dezer duisteren’. Zoo werd dit boek, het werk van één der zeldzame aristoi, die van de Stad zich keerde naar de Zee, een hooge roep naar aarde's overzij. Van de tinnen der wereld luidt zijn donkere, schemerende stem, die van den wind is, en van nacht, veelal. Mogen de zeldzamen in dezen lande, haar hooren en hoeden haar, wellicht de laatste lamp, nu avond valt...
(De nieuwe kroniek van 28 januari 1922) | |
Divagatie(langs een kronkelpaadje, dat op Li-tai-po, tenslotte, uitslingert; maar toch: ‘Breed van stof is smal van geest’).
Men diende wat scherper te oordeelen, nu; wat meer overwogen te keuren dan gemeenlijk gedaan wordt; wat schiftender uit te lezen. Er is zooveel schoons niet, gelukkig. De gave des onderscheids is een zeer kostbaar goed, in waarheid een gave der goden, zeer uitzonderlijk. En hare toepassing van hooge zeldzaamheid. Maar, nu adel van geest en gemoed, van den smaak, van keurende gevoeligheid en verfijnde intellectualiteit der persoonlijkheid gemist en veracht mogen worden - nu beschaving niet geldt meer, noch eruditie, wordt de streng-onderscheidende, de gevormde, de aristos luid overstemd door den on-nauw-keurige, door den omroeper, den venter van de straat. Want wie kan schrijven, nog?; want wie heeft stijl en ras, en houding? Wie? Met de ver- | |
[pagina 83]
| |
peupeling van de samenleving gaat de verpeupeling van den geest in vrijende omarming; adel? Een duit de el.
* * *
Wie overbrugt de geslachten? Shakespeare niet, Jean Paul vooral niet. Waardeering wisselt, bij minuten soms. Ik ben er in veel ernst van overtuigd, dat iemand als Vondel, die enkel om zijn Geuzevesper al, aan de Eeuwige Schoonheid en den Eeuwigen Roem (zoo die er waren) deel hadd' te hebben, misschien vandaag al, elders, in evenveel oprechtheid, ongenietbaar wordt gescholden. Er is geen onveranderlijkheid, onvergankelijkheid, onsterfelijkheid in zaken van oordeel en smaak. Er is geen volstrekte maatstaf. Wij hebben allen evenzeer gelijk. Er is, in gemoede, niet veel meer te orakelen, dan dat een schrijver, binnen uw wanden, van een uitzonderlijke kracht en hoogheid lijkt. Dit inzicht schijnt mij door de historie gewaarmerkt. Niet éenen tel wordt mijn genoegen bedorven door 't klaar vermoeden, dat de bloesems van Li-tai-po's dansende dronkenschap of de duivelachtigheden van mijn frater in vino (broeder in den Wijn) E.T.A. Hoffmann of Hölderlins liefelijk waanzinslied den gecultiveerden eener (bij god) - mogelijke Patagonische beschaving van een protoplasmatische wanstaltigheid zullen schijnen, wellicht. Wat deert dat?
* * *
Erich Wichman, die goddank sterflijk is, brak reeds eenige lansen (hij breekt daaglijks lansen) tot Hollands Roem en Eer voor een der weinige zaken, die het verblijf in dit land soms bijna draaglijk maken; en nu hij geen tijd heeft moet ik toch nog even het blazoen van den drankwinkel Wijnand Fockinck afstoffen en opverven. Want wat was er (om den Dooden den lof te laten, die den Levenden, maar ons niet, hachlijk schijnt) van den Spaanschen Brabander geworden, van het Geuzenlied, van gansch den Tachtigjarigen oorlog, zonder vuurwater? Vechten is een schoon bedrijf. Drinken ook, Zingen ook wel: die Saiten schlagen und die Gläser leeren, das sind zwei Dinge, die zusammen passen. (Li-taipo: ik ben er!). Li-tai-po dan (ik ken hem uit Bethge's bewerking en uit een Inseldeeltje) bezingt den wijn (zoo zegt men). Nauwkeurig: de wijn bezingt Li-tai-po. De wijn zwaait uit de vroolijkheid en uit de smart een lied. Een bloeiende, geurende verrukking, soms, een schaduwende duisternis. (Erich Wichman, dezelfde van zoo-even, maakte dan ook in negentien- | |
[pagina 84]
| |
achttien een litho bij Das Trinklied vom Jammer der Erde, die wel eens heel mooi geweest is). Uit den wijn slaan de vervoeringen, de bloesems en het licht, en in den wijn vervloeien de kwellingen, de schimmen en het grauw. Bij den Roes zijn alle dingen mogelijk: want waar komt Kater Mur vandaan en waar Gianozzo? Heel de walm van dit leven gaat in een dronk te loor. En bovendien: moet ik Goethe weer wakker maken, om opnieuw zijn hartelijke instemming te winnen als ik zeg, dat er duizend creatieve mogelijkheden vloeien uit den wijn. Maar: alle vitalisme terzijde; ik ben er, in veel ernst, van doordrongen, dat er in de liederen van dezen eeuwig-dronken Chinees evenveel van de onvergankelijk-vergankelijke schoonheid te vinden is, als in de Divina Commoedia. Luister: Wir liegen im blühenden Schosse des Wiesenrains
Und trinken eins und eins und immer noch eins.
Wenn ich betrunken wie ein offenes Gatter im Winde schnarre:
Geh nach Hause, hol' mir die Gitarre,
Und lasz mich dann allein in meines Rausches Nachen,
Ich will mit einem jungen Lied im Arm erwachen.
(Den gulden winckel van 15 april 1922) | |
Het Wonder, proza-gedicht door A. van Collem, uitgegeven door C.A.J. van Dishoeck, in het jaar mcmxx.Er zou, zelfs sterk-selectief keurend, uit de vier bundels verzen, die Van Collem vóór dit Wonder deed verschijnen, een bloemlezing zijn te componeeren, die hem, ondanks de bedenkelijke onvolmaaktheden, die altijd, ook in zijn beste dingen, woekeren, onomstootelijk zou zetten (en handhaven!) in de slagorde der grooten van nu. De elementen, die hem daartoe aangorden? Behalve natuurlijk de omarming der onomkoopbare Muze: navrante rhythmen; roekeloos-fantastische, welhaast expressionistische beeldspraak, die hem, pantheïst, speurder dus der heimlijkste verbanden van het heelal, de gewaagdste relaties doet leggen, waardoor hij, ten halve, onvervalscht modern moet (of mag) heeten; zwaar coloriet. Organisch vergroeid daarmee de gevaren: hortende, anarchistische rhythmiek; al te fragmentarische plastiek; overladen, zwoele bontheid. (Gevaren overigens, die gevaarlijk-wèrkelijk werden). | |
[pagina 85]
| |
En: anarchistische rhythmiek behoorde een contradictio te zijn, ìs dat ook inderdaad; want het bloed regèèrt, tyranniek; het beteugelt, het bindt. Wel verre zij het verworpen iemand, wien dan ook, wetten en perken te stellen, van buiten af. Maar wie de organisch-bedongen mogelijkheden verbreekt, wie de slag van zijn bloed niet laat heerschen, maar kruipen, vergrijpt zich. Een gedicht dient in alle bogen gespànnen te zijn. Van Collem is, vaak, onbeperkt; vaak slordig (ik wraakte ‘ternauwernoodheden’ elders, ten aanzien van Kemp, reeds), is steeds: erbarmelijk on-muzikaal. Ik stem toe: Verlaine's eisch kan niet gehandhaafd; maar wie haar tegemoet komt (minstens), verzorgt een dankbare bijkomstigheid. Zijn pantheïsme, artistiek ten deele bedenkelijk, wordt, humanistisch-communistisch verbreed, een hachelijk analogon van de sentimenteele menschheid-adoratie, die Wies Moens bedreigt, in Duitschland epidemisch woekert, hier bij ons, verwaterd, lekt. Een bont coloriet verklapt anarchie van den smaak; beschaving maakt gewaagde kleurmengingen, verfijnde grilligheden mogelijk, en mild; maar een pronkzucht, die aan de stalenkaart-orgieën van Israel Querido herinnert, al stamt ze bij Van Collem uit een primitieve, machtige vitaliteit, kwetst onze zinnen. - Desondanks is hij een van de Eersten. Maar indien het toeval zoo onwellevend is alle on-gunstigste qualiteiten eendrachtig te doen samenspannen, aangevuurd nog en verderflijk beheerscht door een ander moment (dat ik spoedig zal noemen), dan kan het, tot ons aller ontstemming, tot mijn scherpe teleurstelling minstens, geschieden, dat een waarlijk hoogbegaafd man, als Van Collem, een vitaal, eigen-aardig poëet zoo een, in veelal betooverende lyriek gecamoufleerde, propaganda-brochure gaat schrijven, zoo'n melo-dramatisch cerebraal pamflet, als dit: proza-gedicht, Het Wonder. Want dat is het, vind ik. Dit raakt, stevig, een oud probleem: kunst en politiek. Ludwig Rubiner en zijn vrienden, de Aktivisten, hakken voortvarend, fanatiek, maar belachelijk den knoop door, waaraan talloozen, beteren dan zij, peuterden: kunst is politiek! De omgekeerde stelling zou hun nog juister lijken. Men kan dezen menschen moeilijk gelijk geven, heel moeilijk zelfs; misschien is dit probleem er weer éen van de tien, die geen problemen zijn; misschien is het scheef gesteld. De laatste dingen berusten echter, hier als elders, bij de persoonlijkheid. Wat Vondel kan, kan Leonhard Frank (natuurlijk) niet. Want het Geuzevesper is naar gegeven en strekking een politiek gelegenheidsgedicht, maar naar den geest en naar den vorm een meesterstuk, gesproten uit een diep-humanen haat, en uit een diep-humane liefde. Zoo iets moet door éen der ‘politieke dichters’ van vandaag nog altijd geschreven worden -; wie | |
[pagina 86]
| |
wacht daar nog op? Van Collems haat, in zijn vroegere liederen, was niet humaan; krampachtig, blind, dogmatisch. En Het Wonder, dat ondanks theoretische Rousseau-elementen (cultuurschuwheid, noemden wij dat), en andere stelselachtigheden, fragmenten van ongetroebelde schoonheid vangen mocht, blijft, in kern en verwerking de lyrische vermomming van een dogmatisch-sociologisch Leitmotiv: er is niets anders dan het Communisme. Waar dit werk kunst werd, raakte het dogma verloren; dat geschiedde - goddank - ettelijke malen; maar scherper klemt het aesthetisch verwijt: dicht en preek niet! De pralende koningsmantel vermag het ribbenstaketsel niet te verhullen. Het blijft te betreuren, dat Van Collem, die zijn dogma en zijn haat, niet, als Vondel mild en lichtend weet te branden in humaniteit, deze elementen niet buiten zijn kunst wil houden; verbinden kan hij ze niet. Beeld, vlam en rhythme, gansch het arsenaal zijner dichterlijkheden verspilt hij aan de verfraaiing van dien eenen zin: er is niet anders dan het Communisme. (Quod erat demonstrandum, en dat nog is.) In het Wonder voltrokken zich alle artistieke ontoereikendheden, van een man, die, vroeger, dingen geschreven heeft, die wij bewaren zullen, ten einde toe....
(De gids van mei 1922) | |
Wies Moens, Opgangen. Houtsneden van Jozef Cantré. ‘De Sikkel’, Antwerpen - Van Loghem, Slaterus en Visser, Arnhem.De figuur van Wies Moens lijkt mij uitermate belangrijk. Gelukkig behoeft ditmaal met dit veelal-twijfelachtig, bedenkelijk epitheton geen gebrek aan wezenlijker eigenschappen gecamoufleerd te worden; maar nu er aan dit werk behalve de ‘eeuwige wetten der schoonheid’ (gelijk aan elk geschrift dat iets met kunst te maken heeft), tevens eenige bizonderlijk vandaag klemmende vraagstukken duidelijk gemaakt kunnen worden, zij het gehandhaafd. Want het zij vele malen, of liever eens voor al verhoed, dat dit soms inderdaad hachelijk adjectivum u zou doen vermoeden, dat ge hier weer eens vergast werdt op een dier tallooze, stuiptrekkende curiosa, die in onze dagen kunst willen heeten, waaraan echter hoogstens het tegendeel valt af te lezen, in welke afschuwelijke vermommingen namelijk de moderne geest zich met klaarblijkelijken voorkeur voor irritante opzichtigheid pleegt te versteken (indien althans de uitdrukking: moderne geest niet reeds lang een contradictio in adjecto geworden is en dus nog bezwaarlijk te handhaven valt). Men, | |
[pagina 87]
| |
de onvervalschte nieuwlichter met name, beschouwe dezen uitval niet als het kreupel verweer van den bij-voorbaat-afkeerigen buitenstaander; ik vierde menig feest op uwe pleinen, ik spitte nacht aan nacht in uwen schacht; maar ten slotte wil ik dat hoonend anachronisme wel heeten, dat de dingen der kunst meet naar hun schoonheid en niet naar hun vaart... Doch laat dit geen oratio pro domo worden... Maar wat anders krijgt ge op uwe allengs ten einde spoedende zwerftochten door de labyrinthen der jonge lyriek van het Westen te hooren dan een verdord, aemechtig namurmelen van sinds jaar en dag uitgeputte fin-de-siècle-(fin-de-vie)-motieven eenerzijds en ongebreidelde, machtelooze woordexplosies anderzijds? De markt viert hoogtij, de tempel der Muzen werd in een boksring herschapen; het dertiende hoofdstuk van den eersten Corinthenbrief vergeelt in stoffige vergetelheid... tot onze eeuwige schaê en onze eeuwige schande. Het geraamte van een droom wandelt in een lompenpak, kakelbont en zeer luidruchtig; zooiets wordt dan daad genoemd, (maar vlak daarnaast: verlossing van de daad gepredikt, opdat betreklijkheid zich toch voltrekke!). En Droom en Daad gaan in den schreeuw te loor, die om hen beide roept. Het lijkt nu niet dwaas meer, dunkt me, noch voorbarig terug te wijken naar de leege stranden. (Er zouden weer ivoren torens gebouwd kunnen worden). Daar althans kunt ge de zeldzaam-schaarsche jonge stemmen hooren, die het lied der eeuwen uit eigen geest en eigen bloed herboren, nog zingen kunnen, nu -. Ik zeg niet, dat Wies Moens tot hen behoort, maar zeker toch lijkt hij mij hun verwant.
* * *
De onderstroom van zijn geheele werk is een zich voortdurend, één-en-ondeelbaar verbonden gevoelen met de goddelijkheid aller dingen, een wijdomspannende, pantheïstisch-gemeenzame saamhoorigheid met het heelal. Alles deint op den goddelijken adem, alles ademt zelve goddelijkheid. Zoo liggen de symbolen voor de bewegingen en vormen zijner ziel, die de ziel van het al is, onbegrensd en voor de hand te grijp. Want ieder ding is spiegelbeeld van God, is zelve God. Hij behoeft niet te schiften, niet te keuren, niet samen te kneden, niet te dichten zelfs. Daardoor heeft zijn werk voor hen, die den geserreerden vorm en de gebonden vrijheid eeren, het anarchistische van den vrijbuiter; het plunderende van den kosmischen avonturier. Doch zoo ge het witte licht verheerlijkt (de wel, die zijn hart is), hoe lijkt u dan het spectrum te bont, dat door het prisma zijner oogen brak? Ik aanvaard deze slanke | |
[pagina 88]
| |
plastiek niet enkel, ik prijs ze. En de hoon, die malicieuslijk wijst op: ‘een vergevorderd stadium van moderniteit,’ vergist zich. Trams en tennisspelers boeiden hem niet door hun toevallige actualiteit, zij hebben - op dit stuk - geen andere draagkracht en waarde dan bergen, zon en 't lachen van zijn meisje. (Want trillende nervositeit, veel meer criterium voor wat dan heet: moderniteit, vervezelt niet het tasten zijner vingertoppen: de greep zijner handen is forsch en behendig). En wat deert het, zoo ge veelal het Hooglied hoort ruischen, en denkt aan Tagore: hij gaf dien eigen drift en eigen merk. - Ik wilde, Wies Moens, dat ik elk bestoken van uw veste kon bevechten, maar ergens splijt een onverdedigbare bres uwe wallen; want, tenzij gij mij onbuigzaamheid in dezen zoudt kunnen bewijzen, stugge on-soepelheid in mijn gevoel daarover, val ik hun bij (weerstrevend bijkans) die zeggen: zijn rhythme toch is vaag en veeg. Het worde merg en bloed! Want tot geen prijs ga uwe stem te loor! | |
Over NovalisZijn leven op aarde is een kort ankren geweest aan een vreemde reede; want hoewel dit zoo te zien mij niet vertrouwd is, moeten wij van hem toch wel gelooven, dat zijn leven enkel was een uitkeer, en geen om zichzelfs wil zijnde staat, maar een zacht en hunkerend praeludium tot den inkeer. Dat hij door den aardschen dood ingegaan is tot zijn ware wezen. Het schijnt dan, of hij zijn voor-aardschen staat aan dien in het leven wilde toetsen, en zijn diepere waardij erkennen om onvervreemdbaar van zichzelf te worden. Of hij in het leven, dat het andere van het wezen voor hem was, wezenlijk zichzelf herkennen wilde, om te dieper door den aardschen dood éen en eeuwig met zichzelf te worden. Hij moest dezen aardschen dooltocht maken om uiteindelijk tot zichzelf te komen. Zijn leven was slechts groeien naar den dood. Zwarte zaden, in zijn hart begraven, waarvan hij de kiemen mee droeg van de overzij, rijpten snel tijdens de korte jaren, dat hij hier vertoefde; hij was onvoorwaardelijk aan den dood verpand. Zoo wist hij van de wereld niet het minste, nauwelijks iets van het leven, maar het diepste wist hij van den dood. En omdat de dood, die hem, dacht hij, voerde tot het wezen, voor ons, minstens, toch het andere van het leven is, en wij dood niet anders dan als vorm van leven kunnen denken, is het weten van den dood voor ons weten van het leven tevens, en Novalis wordt ons, middellijk, duider ook nog van het | |
[pagina 89]
| |
aardsche leven, hij, de slanke schildknaap van den dood. Want zoo is zijn tocht te zien: éen vergankelijke, korte nacht, reed hij, licht en onaanrandbaar in zijn rusting, door de wilde tuinen dezer aarde. Maanlicht huiverde over zijn mantel en de bergen waren woest en zwart. Zwart en zilver: het embleem zijns harten. Het bont bestel, dat wij de wereld noemen, de door de menschen gebouwde gemeenschap op de natuurlijke aarde, beroerde hem niet. De uittocht uit de Stad werd hem bespaard, of onthouden; de uiteindelijke gang der eenzaamheid buiten de wereld, waarvan sommigen zeggen, dat het de gang is der eerste en laatste gemeenzaamheid. Hij ontvlood haar poorten, voordat de markt zijn bloed kon schenden. Hij zwierf slechts kort, zoo hij al zwierf, in de verloren dwaling, dat ons werk en wezen van de wereld zouden zijn. Hij bleef eeuwig knaap, onaantastbaar voor het leven, onvervreemdbare vazal des doods. Daardoor kon hij alles, wat des daags is, in 't voorbijgaan doen, en met een glimlach. Deze dingen kluisterden hem niet. Hij was immers vreemdeling in de wereld, en wist nauwelijks ook van het leven. Wel was zijn hart een lichtbewogen vlam en zijn zinnen waren zeer ontvankelijk. Zijn verbeelding ging zeer hoog en licht, maar de grondelooze stroomen heeft zijn boot slechts schaarselijk bevaren. Hij was niet bestemd voor de onstuimigheden, en ervoer de bitterheid des harten niet. Hij zou dus, meende Brigge (en ik viel hem daarin gaarne bij) eigenlijk geen goede verzen kunnen schrijven, want daartoe zijn gevoelens, zwevingen der zinnen, niet genoeg en ook ervaringen niet gansch toereikend. Maar wat Novalis derven moest aan levensrijkdom, dolf hij uit de mijnen van den dood, en wat hem ontging aan licht en daagsche driften, zoog hij uit de schaduw van den nacht. Zoo werden in hun radend doodsverlangen de Hymnen an die Nacht zijn wezenlijke, eeuwige creaties. Doch het blijft mij dagelijks een wonder, hoe iemand in den dood zoo diep kon graven, die van het leven weinig maar ervoer. Zoo zal het ons een daaglijksch wonder blijven, hoe Emily Bronte den duivel Heathcliff en diens einde zoo kon schrijven, want wij scheppen deze werken toch uit eigen geest en bloed. Zijn geliefde werd hem werkelijk na haar dood en de blauwe bloem de vaste gids om hem nacht na nacht tot haar te voeren. Daaglijks vreemder werd hem nu de dag; en de hardheid onzer menschlijkheden, bloed en tranen, bitter brood en smart. Dagelijks meer steen werd hem de dag; zelfs de sterren schenen hem te dreigen: vuur en staal. De natuur werd een benauwde kerker. Toen leende hem de dood den tooverstaf. | |
[pagina 90]
| |
Magier. Alles sloeg hij vlot, alles dreef op avondlijke stroomen naar de monding van den dood. Steen en sterren werden beek en licht. Ieder rotsblok, steunpunt nog voor aardsche teederheden, stiet hij onder in den stroom. Elke hechtheid, docht hem, moest vervloeien. Ook hij zelf, zijn stoflijk hulsel. En zoo ging hij, wonderlijk ontaardscht, algeheel ontledigd van het leven, onvervreemdbaar met zijn wezen éen, stroomend over in het groote wonder.
(De gids van december 1922) | |
De zwaluwen om den toren. Verzen van Martin Permys. Van Munster's Uitgeversmaatschappij, Amsterdam (zonder jaartal!).De lectuur van Permys' bundel, nu, heeft mij teleurgesteld. Daar zijn twee hoofdzakelijke oorzaken voor te vinden. Allereerst moest een aanvankelijke, wat globale sympathie voor de vernieuwingen, die omstreeks 1918 het talrijkst en helderst uitbotten, wijken. De verrassingen, de trouvailles, die indertijd te feller flikkerden, waar ik ze zag door de loupe der on-ge-hoord-heid, boetten sindsdien veel van hun aanvankelijke, overrompelende bekoring in. Maar ten tweede: deze bundel lijkt mij geen gelukkige keuze. (De dichter is veelal de meest-onbevoegde rechter over het eigen werk.) Ik mis onder het kleinere werk de Stormnacht (of heette het anders, ik kan het nu niet vinden; stond het niet in het Januari-Getij van 1918... ‘bange banen, wilde maan’...) en onder het grootere De Steden. In 't voorbijgaan: het boek werd goed gedrukt, maar op doorschijnend papier, en de titel staat scheef op den omslag. Treft dit ontsierend lot alleen mijn recensie-exemplaar, dan heb ik er vrede mee. Anders niet. Permys is, in engeren zin, overgangsfiguur (in ruimeren is iedereen het). Hij houdt nog duidelijk verband met het natuurlyrische genre, maar op tallooze plaatsen springen verrassende beelden en bewegingen op. Maar tweeslachtig is zijn werk, in wezen, niet te noemen. Hij vermengt de elementen zeer gelukkig. Er is over dit overgaan van oud naar nieuw iets meer te zeggen. Er bestaat veel oneenigheid, onzekerheid, verwarring daaromtrent. In abstracto is binnen het bestek van dit artikel niet te omschrijven, wat oud is en wat nieuw, en wat de overgang daartusschen. Maar enkele opmerkingen wilde ik nochtans even inlasschen, hier. Voorop: in 't | |
[pagina 91]
| |
algemeen is oud of nieuw om het even. ‘De Schoonheid’ is niet van morgen, of van gisteren [al is ze evenmin ‘eeuwig’, in den (onjuisten) zin van: altijd-durend]. En zoo postuleer ik, in het algemeen niet: wees van vandaag, al heb ik, natuurlijk mijn voorkeuren (voor de gothiek b.v. boven de renaissance), maar anderzijds is het epigonen-dom onverdraaglijk. Niet omdat het anders, of ouderwetscher werkt, maar omdat het ‘geen-één leesbaar vers meer levert’. De epigonen in dien engeren zin, de nazaten van Reddingius (b.v.), hebben geen époque. Wel in tijdelijken zin, natuurlijk, maar niet in wezenlijken. Ze hebben geen, min of meer algemeene, gezindheid, en geen persoonlijk karakter. Maar natuurlijk voelen wij, nieuweren, de dubbele ontoereikendheid van hun werk te scherper, omdat wij misschien ten deele bestaan, doordat we anders zijn. Beversluis b.v. verwerp ik, omdat ik, in absoluten zin, zijn werk ontoereikend vind (en te scherper, omdat hij mijn tegenvoeter is). Zoo is er meer verwantschap tusschen Bloem en de Vries, dan tusschen van den Bergh en Beversluis, één der nazaten van het ‘principe Reddingius’, al verkies ik den kleinzoon boven den grootvader. De epigonen zijn een ongeslacht. Bij zwermen worden de ouderen, wier werk de nieuweren hooger eeren doordat zij er vrij van zijn, dan zij doordat ze het copieeren, door hen nagekalkt, na-geleuterd, na-gezeurd; en de ouderen zien het niet meer; zij steunen dat werk, waarschijnlijk omdat ze er een voortzetting van hun traditie in zien. Ze beschermen, in waarheid, hun parodie. Zij koesteren hun eigen parasieten. Nog eens: het gaat, in eerste en laatste instantie, niet om oud of nieuw. Men weet of kan (en behoort te) weten, dat de nieuweren het werk der Tachtigers ten deele onvermengd bewonderen. Het gaat s.v.v. om de schoonheid. Maar het is een vreemde verhouding, dat de jongere kritiek de ouderen moet waarschuwen voor de epigonen, die ten slotte meer de vijanden van hun groote voorgangers zijn, dan van ons. Het is soms ontstemmend en ontmoedigend te zien hoe de oudere critici hun eigen na-apen laten gluren in het lieve spiegeltje der ijdelheid. Het is soms wanhopig. Dat on-kruid, dat tusschenkruid, het kruipt door grafzerken heen.... Er zijn overgangsfiguren, die een geslàcht hebben. Ook ten onzent. Kelk, Kemp, Nijhoff en Prins (zelfs!) behooren daartoe (dit: zelfs! slaat niet op een bedenkelijkheid van zijn werk - dat is goed -, maar wil eenige atomen ‘moderniteit’ meer bij hem signaleeren, dan men gewoon is te doen). Ook Permys. Hij is, dunkt me, beter in klein dan in groot werk. Daarin aardt hij vreeselijk naar Verhaeren, en ook meer naar van den Bergh dan in het kleine; hoewel, fragmentarisch, de grootere misschien toch weer de | |
[pagina 92]
| |
kleinere overtreffen. Maar als geheel falen ze. Ik zeide reeds: ik mis de Steden. Ik meen me te herinneren, dat dit als totaal juist strakker en breeder, minder onevenwichtig en rammelig, aan de spits der langere verzen staat (hoewel het in den aanvang al direct verhaerent:... ‘en als 't gebaar, breed en onwankelbaar, de steden’). De Schuiten is, ‘schoon rustiger en belijnder dan Lenteland (waarin van den Bergh's Vlam en Atmosfeeren resoneeren, dunkt me), wat hardnekkig anthropomorph. Dat voert, vrijwel steeds, bij doorvoering tot verwilderde allegorie (v.d. Bergh: Wolken). Ook de expressionisten laboreeren daar chronisch aan. Vandaar de barokke rhetoriek bij hen, vaak. Maar het is verkieslijker de natuur, bezield en onbezield, anthropomorph dan ego-morph te zien. Dat laatste beheerscht eigenlijk de kunst sinds de renaissance, met onderbrekingen, en wisseling in intensiteit, natuurlijk. Het behoort bij het individualisme. Het naturalisme, op zijn wijze, vocht daartegen. Het impressionisme ten deele. Het symbolisme kultiveerde het. Het expressionisme overwon het ten deele. Het cubisme geheel. Nu, in Holland, zouden de minsten van de laatste decenniën, in Europa, te synthetiseeren zijn. Van den Bergh deed dat ten deele. In dit verband protesteerde hij tegen het doortrekken der natuur met eigen stemmingen en aandoeningen: het ultiliseeren der natuur naar den bon gré der gemoedsgangen, en elders zegt hij, dat wij ons moesten kunnen richten, dichtend, naar het oordeel van ons object. Wij moesten het werk door het gegeven zelf kunnen laten richten. Franz Marc wees daarop, nadrukkelijk. Mij dunkt: het besef, dat, bij volle handhaving der persoonlijkheid, in de relatie tusschen het object en den schepper het wezen van het ding zooveel mogelijk overwegen moet en in het werk zoo ongeschonden mogelijk overgedragen, is een der fundamenteele kernen der overigens onomschrijfbare ‘moderne’ gesteldheid. Het egomorph zien der natuur doodt haar. Men leert niet meer; men hangt zijn moede kleeren aan haar kapstok. De kleinere dingen van Permys zijn slank en bewegelijk, gracelijk en vlug. En geestig soms. Maar niet zeer diep. Ik zou uit zijn boek het Torenlied prefereeren, met fragmenten uit de Torens. Maar liever nog blijf ik me de Stormnacht(?) herinneren. Ik hoop, dat hij naast het overvloedige critische en essayistische werk verzen schrijft van dàt gehalte, en dat dit nog eens gebundeld worde. Want dit boek is een teleurstelling.
(De gids van januari 1923) | |
[pagina 93]
| |
Over August StrammGa naar eind1ISterk overwegend leefde en leed hij het onderaardsche der liefde, het zelden en ternauwernood verhelderd bloed, den zelden en ternauwernood verklaarden geest; duistere driften sloegen hem met den wilden slag van den bergstroom; ontzettingen braken afgrondelijk open, wanneer hij onder ging in den schoot van het andere; verraad besloop hem, verholen in streeling en blik. Zelden maar sloegen de bloesems uit en zelden stond verteedering om hunne monden. Wellicht heeft hem het laatste zwijgen nooit bedolven. Maar hij leefde dit met groote kracht, in onbedongen overgave, roekeloos en onvoorwaardelijk. Hij gaf zich zelf aan alle tochten hunner harten prijs, met ontstellend-steile vehementie. Langs deze zijde, die der duistere steilte, dook hij onder in het laatste diep. Men onderscheide wel: ik maak, bewust, geen scheiding tusschen geest en bloed, tusschen het zoogenaamd platonische der liefde en het erotische. Deze grens is stellig niet aan de werkelijkheid der verhoudingen afgelezen, doch, an-organisch en zeer tendentieus, opgesteld in een ascetisch brein, ten minste in een dualistisch. Deze scheiding is imaginair; het organisme is nauwkeurig anders: daarin zijn beiden, geest en bloed, met alle vezelen in elkaar vervlochten. Volstrekt ondeelbaar. Ik meen dus ook in casu niet, dat Stramm: de dichter van het ‘bloed zou zijn en die-of-die: de dichter van den geest’, maar hij van de liefde, die de samenslag is van het bloed en den geest van den éen met het bloed en den geest van den ander - kramp en weldaad, list en teederheid - voornamelijk de éene zijde wist, die van het duister en van het verraad: de schaduwzijde, zoo ge wilt. Den onderkant van geest en bloed. | |
IIZijn dichterlijke vorm hiervoor werd hard. In klemmende concentratie werd alle atmosfeer en alle zweving (zoo die al schemerden in zijn emotie) saamgebald tot stalen kernen: woorden in dynamische geleding, slag op slag, of motorisch, stoot op stoot. De taal van Stramm heeft, vergelijkenderwijs wat verheven gesproken: de oerstraling van het element; de oorspronkelijkheid van de uiterste kreet. Alle vertakking, alle bloesem werd afgesneden: het deed schade, docht hem, aan de kracht en grootheid van zijn werk. Zoo won hij zeer | |
[pagina 94]
| |
aan steilte, aan ongeschonden drift, aan soberheid en verloor aan rijkdom, die de vrucht van de ontplooiing is.Ga naar eind2 Maar waar hij vooral de éene zijde leefde, had hij ook die eene zijde slechts te vormen. En hij vormde die. Het werk van Stramm is aan duistere gronden van het hart ontsprongen, in een hard, wit-gloeiend woord gebrand. | |
IIIHij staat eenzaam en zeer afzonderlijk in de schare der modernen, want die rond hem staan (of stonden) reiken niet ter halver hoogte tot hem op. Hij was baanbreker, met alle blinde kracht en eenzijdigheid, die hun gewoonlijk eigen is, maar die men verwachtte (... die grooter is dan ik, wien ik niet waardig ben ...) kwam nog niet. Franz Marc kenschetste hem nauwkeurig:... die (hier abgedruckten) Gedichte machen mir wohl wieder den Eindruck einer sehr begrenzten Begabung; aber innerhalb dieser Grenzen des Unvermögens eine groszartige Leidenschaftlichkeit des Empfindens; die Sprache war ihm nicht Form oder Gefäsz, in dem Gedanken kredenzt werden wie z.B. für Rilke oder Stefan George, sondern Material, aus dem er Feuer schlug, oder, toter Marmor, den er zum Leben wecken wollte, wie ein wahrer Bildhauer. Er war schon am richtigen Weg. Aber diesen Weg wirklich zo gehen, bedarf es noch eines Gröszeren. | |
IVMaar indien iemand opstond in Europa, in Holland bijvoorbeeld, of in Engeland, waar deze twee lijnen elkaar wellicht ontmoeten, die de werelden van Stramm en Apollinaire, ondeelbaar-vermengd, als element veeleer, in zijn gewelven overboog, en zoo-doende het volledige moderne levensgevoel in zich vervat droeg, zouden wij van hem niet mogen zeggen, als zijn vlam uitsloeg, dat hij de dichter was van het ontwakend heden, die oneindige teederheden zeide met kristallen mond... Dat hij snel kome.
(De nieuwe kroniek van 8 februari 1923) | |
[pagina 95]
| |
Over Georg HeymGeorg Heym, lees ik in het nawoord tot den bundel: Dichtungen (drie groepen verzen zijn daarin vervat: Der ewige Tag, Umbra vitae en Der Himmel Trauerspiel en éen deel novellen: Der Dieb), die zijn vrienden in dit jaar (1922) bij Kurt Wolff in München deden verschijnen, werd den dertigsten October 1887 te Hirschberg in Silizië geboren. Dertien jaar oud kwam hij naar Berlijn, bezocht het gymnasium en studeerde rechten. Hij verdronk bij het schaatsenrijden op de Havel te samen met zijn vriend Ernst Balcke bij Schwanenwerder den zestienden Januari 1912. Georg Heym is wellicht een klassiek expressionist te noemen: hij schreef zijn modern poëtisch oeuvre grootendeels in ouderwetschen trant, in archaïstische maat en bouw; voornamelijk in vier-regelige, vijf-voetige jambische strophen. En: maat en bouw zijn stellig méer dan loutere omraming, waarbinnen een werk, als toevallig, gevat zou zijn. Veel meer: schering (en in casu: hechte), waardoor de inslag schiet van rhythme en verbeelding. Structuur en metrum behooren verborgenlevende organen te zijn in het totaal van een vers. Het is merkwaardig, dat iemand van onmiskenbaar-moderne qualiteiten, ongedeerd, kon wandelen langs die wegen, dat zijn dynamiek en zijn barok zich onbeklemd konden kristalliseeren binnen de grenzen van deze klassieke beperkingen. Want hij drukte zich volkomen onbesnoeid, ongemoeid uit in deze vormen; hij verboog geen beweging, verborg geen nuance, krenkte geen iota om hunnentwil. Zij waren meê geleding in het organisme. Indien hij zich geknot gevoeld had, of geknecht in eigen harnas, zou hij andere maat en samenstelling hebben kunnen kiezen, en hij had dat zeker ook gedaan, in dat geval: hij hing niet uit merglooze traditie aan die dingen; ze waren onverdenkbaar, onverdacht, wegen van zijn vrije keuze. Zoo verwierf hij zich, ten deele, de miskenning van de lateren, die elk overblijfsel van het voorafgaande als onorganischen dwang verwerpen. Maar hier als elders, beslist de persoonlijkheid. Heym bewoog zich vrij langs deze banen; een pleit veeleer voor de buigzaamheid en expansiviteit dezer vormen dan tegen een gewraakte anachronistische neiging bij Heym. Wellicht zullen de wassende snelheid en heftigheid, de stoot en de sprong, de hamerende dynamiek van het moderne leven deze vormen op den duur volmaakt onbruikbaar maken, wellicht deden ze dat al... In Heym's werk waren ze organisch, want hij was, organisch, brùg: zoo houdt zijn werk betrekkelijk breed en hecht voeling met den oude- | |
[pagina 96]
| |
ren oever; de klassieke bouw en maat zijner verzen verleenen ze rustige, sterke contour, een stellige beslotenheid. Ook hij werd gegrepen door de duisternis en verging aan de zwarte stranden. Dèze de werelden, die hem doordrongen en die hij doordrong; waaruit: duistere gezichten en gestalten, opgezweept soms tot barokke monsters en groteske figuren, in ontzetting, ontbinding en somnambuul-vergroote verwrongenheid, deze verzen opstonden, immer betogen door bittere, verholen teederheid, zoo al niet uit louter teederheid geweven: daar is de daemonische pracht van de wereldstad: vurige treinen, die naar den avond rennen; stampende scheepsrompen in de duistere contouren van nachtelijke kaden, gevangenissen, blinde muren, begrafenisstoeten. daar is de ontzetting van hospitalen, het tastende geheim van blinden, krankzinnigen en schijndooden, de macht der ontbinding, van vergif, van de Styx. daar is de spelonk van den herfstnacht, en de gele schrik van een wanstaltige maan. daar zijn de radelooze tochten der zwervende schepen... daar is de blauwe vrede van avondlijke geheimen: meer en bosch, de zegen van peinzende wimpers, de groote dood...
(De nieuwe kroniek van 22 maart 1923) | |
Praeludium mortisWellicht roept ons morgen de ondergang: blind en onafwendbaar werd de val dezer wereld, en in den nacht is de vloed van de waatren wild en onverzoenlijk geworden... morgen wellicht gaan wij spoorloos verdwenen in den storm van den dood. Want wanneer wij in den avond met een krampachtige, doch van dag tot dag krimpende hoop de gebieden dezer beschaving verkennen, voltrekt zich in ons - doodelijk gericht tegen den opwaartschen trek onzer harten - de nederbeweging dezer stervende wereld en onze oogen worden oud en somber overschaduwd van den rondom ophanden ondergang: zoo zeer is ons neigen naar vreugde of weemoed met het lot onzer wereld verwant - wat onze woorden bij wijlen ook mogen betoogen. En in dagen, waarin de blinde drang van 't bloed ons niet geboeid houdt in den storm van schoone avonturen, en onze zinnen niet in verrukkingen zijn verdwaald; wanneer vrienden en vrouwen hunne aanwezigheid ruilden voor een herinnering, die niet altijd liever is... overmant ons bij wijlen de dwang der | |
[pagina 97]
| |
dreunende feitelijkheid, en wij moeten den stroom van ons denken langs de stad dezer wereld leiden - niet enkel ter spiegeling. En dan zal veelal een vermoeid en schichtig zwevend denken, dat velen onzer allengs eigen werd, het inzicht in de vergankelijkheid en betrekkelijkheid veler dingen, dat ons uit lang omzichtig wikken en wegen nog overschoot, niet in de laatste plaats betrekken op den gang en den aard der culturen; en wij zullen door dit bespiegelend vergelijken het somber lot onzer eigen beschaving aanvankelijk wellicht in zachtaardige onverschilligheid gaan beschouwen en het ophanden einde aanvaarden als de voltrekking van een natuurlijk verloop, waarover wij niet meer smartelijke verwondering behoeven te gevoelen dan over den val der blaren in den herfst ... en een koele berusting kleurt zich wellicht zelfs even tot zweem van verlangen, dat dezen dood als een weldaad begroet. Maar wanneer wij verder bedenken, hoe in de wordingsgeschiedenis der aarde het tijdperk van alle culturen tezamen een nauwbegonnen schakel is aan een oneindige keten van eeuwen en voortijden, een nauwelijks aanlichtende flits in ondoorgrondelijke alcoven van duisternis, en dat deze ster, waarop dit alles in voor ons besef ontzaggelijke afmetingen en verhoudingen plaats greep, in het heelal nochtans niets is dan een vluchtige, weerlooze stip in duizelende ruimten, en deze ruimten zelve weer, met nevenruimten saamgevoegd tot een enorm bestel, niet dan een notedop, die in razende wervelingen slingert door nog mateloozer sferen - dan rest ons voor den stand van een ondeelbaar nu, een stofatoom, toch niet veel meer dan een zeer smalle glimlach... Doch anderzijds... de ziel, die zich aan de gemeenschap der velen sinds lang onttrok, voelde ook het verkeer tusschen zich en de enklen verarmen, en week voor wellicht langen tijd naar haar hemelschen oorsprong. In zichzelf en in het bloed verloren sliep het hart met de vrouw dezer wereld... want, al bepalen hart en wereld elkaar wederkeerig, zóo, dat de bewegingen dezer beschaving weerslag wekken in den gang van ons bloed en hare vormen diepe merken slaan in onzen eigen aard, en omgekeerd de wereld zich beweegt en vormt naar de driften en bouw van de menschelijke natuur, - wanneer wij de ziel om de wereld verraden, en het lot onzer harten zoo onherroepelijk afhankelijk maken van het lot dezer wereld, dan voelen wij plotseling, in weerwil van de koele glimlach, die ons bespiegelend denken deze dingen wilde gunnen, ons in wilde overmanning weerloos naar de ontzetting gedreven: zoozeer hebben wij ons hart, dat de ziel naar hare hemelschen gewesten wilde ontvoeren, aan de wereld verknocht, dat wij het mede voelen storten | |
[pagina 98]
| |
met den neerval dezer verloren tijden. Zoo voorvoelen wij in het wereldeinde den eigen dood. De stad, de onzalige daad onzer ontzinde handen is almachtig geworden. Doch ontzaggelijk, zonder erbarmen zal haar ondergang zijn in den overmachtigen storm ... wind en water zullen haar verdelgen. Alleen de lichtvaardigen en de kinderen (grijze kinderen soms) spreken van wereldlijke paradijzen.
Zoo kan het gebeuren, dat wij naast de verworpenheid dezer wereld (en de gedachte daaraan kan op zichzelf reeds ons bijwijlen volslagen weerloos maken), in de doodsche verlatenheid der nachten ook de nietigheid gaan ervaren van alle leven, en dat ons zelfs de diepste bevindingen, die het hart in het smartelijk verkeer met de ziel vervoeren, ijdel blijven en niet opgewogen tegen het andere. Dan wordt de roep om het dubbele einde van hart en wereld onverzoenlijk en laat geen dag meer af, en weerloos verloren in den storm van den ondergang stoot het wrakke schip op de riffen des doods.
Dan staat een schreeuw op, een gillende vlam in de duisternis; doch een smeken daarin, dat dit hart, in het bloed verloren, samen met de stortende stad dezer wereld, en mèt de aarde, het donkere dal onzer tranen, verzwolgen worde in den laatsten storm, en als een vliegend schip te pletter sla aan den uitersten muur. Men noemt hen, wier werk ontstond uit een voorvoelen of ervaren van den bizonderen nood dezer tijden - welke gevoelens met name sterk en veelvuldig leefden in germaansch-slavische landen - indien zij die in de vormen van dezen tijd openbaren, met een volmaakt-toevallig woord: expressionisten. Slechts enkelen hunner vermochten den laatsten kreet te bannen binnen den rand van een strakke contour, hoe wild daarbinnen het bloed ook zwalpte. Zij vonden - raadselachtig - rechtstreeks tegen de algemeene verwildering waaruit ook zij stamden, nochtans de bestendiging huns wezens in den vorm. Daardoor werd hun de snelle dood bespaard van de talloozen, wier stem verwoei met den storm, waarin zij ontstond. In onzalige tegenstelling met de zeldzamen welke de stad ondergingen als een weliswaar doodziek, maar donker levend organisme, ervoeren deze haar slechts als een ontzield dynamisch spel van kracht en tegenkracht, en vervingen den kreet der ziel veelal door den gil der sirenen...
April 1923.
(De gids van mei 1923) | |
[pagina 99]
| |
Erich Wichman. Idealisten I. Uitgeversmaatschappij ‘De Hooge Brug’, Amsterdam 1923.Wichman meende zichzelf, zijn verleden althans, met het boek Erich Wichman tot 1920 een veilige groeve te delven. Wellicht ook rust (?) hij (zijn verleden, natuurlijk) in het familiegraf der daemonische dwazen en querulanten (ruim genomen), waarin, ònder anderen, Uilenspiegel sluimert en Van Gogh. Met hetzelfde boek: Erich Wichman tot 1920, zette hij, bedoeld of niet, een gedenksteen (als een vogelverschrikker!) op de grafzerk, met het opschrift: hic jacet factotum musarum... Intusschen (we schrijven 1923) werd het graf, blijkens deze Idealisten een teenen korf, ongemerkt, een wieg! (en Wichman-zelf, volgens andere idealisten, sindsdien lithomaan-) of... was zijn: verleden slechts schijndood begraven? en sprong, zoo noodig met eerbied gezegd, hetzelfde duveltje uit het (zelfde) doosje, ietwat verkleurd, ver-legen, uitteraard?... Niets is inderdaad zoo'n veilige doodkist (zeker: Sarg und Leichentuch!) als de min of meer definitieve uitgaaf van het werk eener vergane periode, en niets is tevens zoo'n bevrijdende uitvaart (ik wensch mijnen vrienden dien laatsten gang tot een wekelijksche wandeling): op deze begrafenis dient alles dronken en vroolijk te zijn, zooals op die van Walt Whitman, vertelde Cendrars. Niettemin vergaat niet alle verleden...er is een continuïteit der persoonlijkheid, er is zelfs een kern, die vaker dan andere kernen de kern is; bij Wichman is dat: de tegendraadsche. Ze was dat in de geschriften van zijn vorige boek, ze is dat nu, als de vader (of moeder) van deze litho-caricaturen, de Idealisten. Wellicht is het strijdbare, het polemische niet de bron bij uitnemendheid voor een kunstwerk. Niet, natuurlijk, lieve aesthetici, omdat de haat minder waard zou zijn dan het andere van de haat (het beslissende ligt achter al deze noembare menschelijkheden: zie het hatelijk-grijnzende zelfportret van den ouden Rembrandt, in München), maar omdat de kans bestaat, dat een rebelsch, rusteloos-onrustig, splijtend en bijtend temperament zichzèlf bijt - en splijt. Wichman loopt deze kans; een kans, die herhaalde malen werkelijkheid wordt, en zijn werk bederft, ook in de Idealisten; maar: enkele andere keeren zijn alle tegendraadsche elementen (en dat zegt wat!) in hem niet in staat het ééne atoom van de overzij naar de (andere) overzijde te helpen, en dan ontstaat, ook onder deze Idealisten, een kunstwerk. Ik grijp even terug: herinneren deze litho's niet aan de (destijds volgens W.-zelf onverschillige) houtsnee-caricaturen: de Comediant, de Hollandsche Maeceen... en | |
[pagina 100]
| |
verder: aan de latere litho's (van '18 en '19, ongeveer)? zouden deze beide elementen zelfs de samenstellende factoren niet zijn geweest van de Idealisten, en de maker, van nu dus tòch hetzelfde duveltje uit hetzelfde doosje... Onbegrijplijkerwijs ontbreekt in deze map het zelfportret van den schilder. Of is iemand, die van Holland nicht diesem Mund voll Luft
(nur dieses Glas voll Schnaps
und diese Hand voll Geld)
wil hebben, en nochtans deze uitgave... waagt, niet de onpractische practische-Idealist bij uitnemendheid? Het zou echter voor Holland niet oneervol zijn, indien het deze cheque (deze goedverzorgde portefeuille...) verzilverde - wellicht wordt het dan (in Idealisten ii en: Uit de Akastacroniek, die: nòg beter zijn - maar daarover làter...!) nog giftiger beklad en bespat!
(De gids van november 1923) | |
Over den stand onzer moderne poëzie en de stemGa naar eind1IDe redactie van De Stem heeft mij doen verzoeken voor haar tijdschrift een bijdrage te schrijven, waarin mijn opvattingen omtrent het karakter onzer moderne poëzie vervat zouden zijn en die tevens mijn meening zou inhouden aangaande het streven (en daarvan de verwerkelijking) van haar eigen orgaan. Onder dankzegging voor deze uitnoodiging maak ik door dezen van de mij geboden gastvrijheid gaarne gebruik.
Herhaalde malen heb ik reeds de overtuiging uitgesproken, dat, naar mijn meening, met de uitdrukking: modernen geest, zoo globaal-weg, nagenoeg niets, en stellig niets positiefs, is gezegd. Men hoort wel rondom van vernieuwing en regeneratie getuigen, van een algemeene, herscheppende gezindheid, van nieuwen geest en herboren menschelijkheid, die in het eerste kwartaal dezer eeuw, met name in en sedert de oorlogsjaren, de grondslagen der hedendaagse samenleving, in het bizonder der west-europeesche, bezig waren grondig te herzien, tot wederopbloei van de (ook naar mijn meening) vervallen cultuur, die in het buitengemeen verfijnde, zorgvuldig-gekweekte individualisme en aestheticisme der late negentiende eeuw, in het zoogenaamde fin-de- | |
[pagina 101]
| |
siècle, versomberde en verstierf, en ik zie ook in den naasten en meerverwijderden omtrek krachtige en zwakke tegenbewegingen opkomen... maar ik ben, ten eerste, in het algemeen, te hunnen opzichte wat afwachtend, en door hun gehalte en streven veelal wat afwerend ingesteld, en ik bestreed en bestrijd de opvatting, dat zij aan éen, positieve, leidende idee ontspringen, ik bestrijd de meening, dat éen centrale grondslag het nieuwe Europa zal dragen, ik bestrijd de fictie van den nieuwen mensch. Ik zal dit alles nader preciseeren. Het is volkomen begrijpelijk, dat men veelal het denkbeeld van het: eenheidsfront met zich omdraagt en vóorstaat. De verbrokkeling en de verwarring drijven groepen en enkelingen eendrachtiglijk bijéén: men rot tezamen tot gemeen verweer (en, naar men meent: tot samen-wederopbouw). Doch slechts de eerste drijfveer stuwt ons in éen lijn: wij trekken samen tegen éen weerstand op. Ons schemert wellicht een gezamenlijk, positief ideaal of richtsnoer voor, doch ik ben overtuigd, dat bij het overwinnen van den gemeenen tegenstand ons verband minder hecht zal blijken, dan velen onzer, samen strijdend nog, vermoedden. Ik zie nu faktisch, bij het verwinnen van dien weerstand, die gewaande saamhoorigheid reeds uitéenvallen in groepen en enkelingen. Reeds trekken velen naar eigen haard weerom, tot het bebouwen en verzorgen van eigen land en vuur. En ik meen, dat in Holland bizonderlijk, naar onzen eigenzinnigen volksaard, van samenwerking nauwelijks sprake wasGa naar eind2. Ik betreur dat, ten deele. Het is begrijpelijk, dat men uit den gemeenen strijd tegen het fin-de-siècle, mede gedreven door den wensch naar eenheid, een positief verband in het huidige West-Europa aanwezig dacht, maar ik zie, in wezen, niets van dat verband. Als afzònderlijke bewegingen, groepen, die, onder meer, het fin-de-siècle bestreden, en die mij van ‘ons’ deden spreken, noem ik: het, van oorsprong en in uitbreiding vooral italiaansche futurisme, het slavisch-germaansche expressionisme, het fransche cubisme, met de doorvoering daarvan in het neo-plasticisme (constructivisme), en het humanisme. Het is hier niet de plaats om een karakteristiek van deze groepen te geven; ik noem ze om er met nadruk op te wijzen, dat er van een einheitlichen modernen geest, van een algemeene, positiefherscheppende gezindheid, van een nieuwen europeeschen mensch, niet dan ten onrechte sprake kan zijn.
Zoo is er ook van een algemeene, moderne poëzie hier te lande niet dan ten onrechte sprake, en het is mij, bij gebreke daaraan, dus ook niet mogelijk een algemeene karakteristiek te geven van een saamhoorige | |
[pagina 102]
| |
moderne hollandsche dichtkunst. Er zijn hier te lande weliswaar enkele jonge dichters, in wier werk zich sommige dier moderne gesteldheden, in verschillende verhoudingen en schakeeringen weerspiegelen, doch er is er geen, dien men uitsluitend futurist, of expressionist kan noemenGa naar eind3, en van groepen kon, ook al door gemis aan numeriek-sterke secten (als het ware) niets komen, hier; éen door een centraal ideeël principe gedragen gehéél ontbreekt ten eenenmale. Daardoor kan men het modernepoëtische werk der jongere hollandsche dichters niet in een algemeen beschrijvend artikel bespreken, doch slechts figuur voor figuur. De overgangsverschijningen terzijde latend, noem ik, als twee der meestbeteekenenden onder hen: Herman van den Bergh en Hendrik de VriesGa naar eind4.
Men ziet: het eerste deel van mijn taak is spoedig volbracht: een bepaalde, algemeen-te-omschrijven moderne poëzie is hier niet, wat, naar ik zeide, niet uitsluit, dat er enkele dichters zijn, in wier werk eigenschappen steken, die een integreerend bestanddeel vormen van geheel, een (optel)-som, als het ware, dat men: modernen geest zou kunnen noemen. Resumeerend: slechts als uitkomst van een samentelling zou men, in en buiten Holland, van een ‘modernen geest’ kunnen spreken, nimmer, naar mijn inzicht, als van éen centraal, leidend principe, nimmer als van éen: idee. | |
IIBij den ingang van haar derden jaargang richt zich de redactie van De Stem in een overzicht vertrouwelijk tot hare lezers. Zij spreekt daarin hare voldoening uit over het welslagen van haar orgaan in het afgeloopen jaar, en zet nogmaals het karakter en het streven van haar tijdschrift in heldere en uitdrukkelijke bewoordingen uitéén. Dit voorwoord, op de aanvangsbladzijden van het Decembernummer van 1922 afgedrukt, lijkt mij een uitermate geschikte aanleiding tot de beschouwing, welke de leiding van De Stem, in dit verband, naar ik meen, van mij tegemoet ziet. Ik kan mij met de waardeering van de redactie voor sommige der bijdragen, zoowel uit den eersten als uit den tweeden jaargang, volmondig vereenigen, en memoreer in dit verband gaarne enkele bloemrijke (schoon niet zeer gespannen) gedichten van Wies Moens, het sterke, meesterlijke proza van Van Genderen Stort, Teirlinck's voortref'lijke | |
[pagina 103]
| |
Vertraagde Film, de merkwaardige verzen van den nieuwen pantheïstischen dichter J.C. van Schagen, en het steeds-goede werk van Jan Prins. Ik voeg aan deze waardering tevens mijne erkentelijkheid toe voor het feit, dat de redactie, als gedeeltelijke verwerkelijking van éen harer algemeene bedoelingen, erin geslaagd is, éen der uitingen der middelmatigheid, zooals deze zich met name voordoet in het meer speciale tachtiger-, of zelfs na-tachtiger epigonisme, op een enkele uitzondering na, buiten hare kolommen te houden. Op enkele andere punten loopen de opvattingen omtrent het wezen der kunst en het gehalte van literaire verschijnselen en figuren, in en buiten De Stem, tusschen de redactie en mijzelf betrekkelijk vèr uitéén. De redactie is nadrukkelijk de meening toegedaan, dat bij het bepalen van de waarde van eenig kunstwerk, de intensiteit van bevinding, waaruit het geboren wordt, de diepte van humaan sentiment, waaraan het ontspringt, de beslissende maatstaf is. Ik kan mij met deze overtuiging niet vereenigen. Want, tenzij men mij zou kunnen doen inzien, dat: diepte van bevinding - welk element ook mij onontkoombare voorwaarde toeschijnt voor het ontstaan van een kunstwerk - noodzakelijk moèt voeren tot wat men zou kunnen noemen: diepte van vorm, tot: rhythmische spanning, tot: stijl, meen ik hiertegen te moeten aanvoeren, dat naast gene eerste voorwaarde, even zeer deze tweede vervuld dient te worden (die, welke: diepte van vorm, rhythmische spanning, stijl vordert, derhalve) en dat juist deze laatste beslissend is in de vraag, of men met een kunstwerk dan wel met de enkele mogelijkheid daartoe te maken heeft. Het komt mij vervolgens voor, dat de redactie, metterdaad, ook haren uitsluitenden eisch der intensiteit niet uitdrukkelijk gehandhaafd heeft, doch de vordering van kracht en diepte in sommige gevallen verzacht ten gunste van de enkele, desnoods ondiepe, zuiverheid, mits zij, naar een veelvuldig en beslissend gebruikt woord: menschelijk ware. Waar wij door deze tegemoetkoming ons veelal van de afgrondelijke diepten, waarop wij hoopten, verplaatst zagen naar zachtaardiger niveaux van soms wat kinderlijke verteedering en aandoenlijke goedheid; waar wij dus soms ons tevreden moesten stellen met onvolwaardige, desnoods zuivere, maar on-diepe: menschelijkheid, betreur ik het mede, dat de redactie zich in de uitoefening van hare taak niet immer door het postulaat der intensiteit gebonden gerekend heeft. Dat zij door wellicht ethische motieven praktisch soms voor kleine zuiverheid de theoretisch-geëischte: diepe kracht liet varen, gelijk zij tevoren het element: vorm, stijl liet varen, theoretisch en praktisch, voor de vordering der gevoelsintensiteit. | |
[pagina 104]
| |
Ik meen deze, naar mijn meening van het wezen der kunst vervreemdende, opvattingen en daden te moeten verklaren uit het ten deele humanistisch-gerichte karakter van de redactie. Ik heb, in een wellicht te voortvarende verdediging van het domein der kunst, dat, dunkt mij, door humanistisch-, en overeenkomstig-gerichte gezindheden ernstig wordt bedreigd, bij de bespreking van het werk van Jan Didiksz dit humanistisch element ten onrechte met het karakter van het geheele orgaan vereenzelvigd. Terecht stelt dan ook de redactie in haar overzicht vast, wijzend op bijdragen van zeer verschillend karakter, dat zij zich, feitelijk, geenerlei uitsluitende richting toegedaan betoontGa naar eind5. Daarnaast lijkt mij echter de wezenlijk-humanistische inslag een noodlottig gevaar, en zijn gevolg een noodlottige werkelijkheid. Want het komt mij voor, dat de redactie door het theoretisch prijsgeven van den eisch van expressief vermogen, van kùn-stenaarschap, van stijl, en door het in vele gevallen praktisch inruilen van dien der intensiteit voor dien der kleine, zuivere menschelijkheid, het dilettantisme der middelmatigheid, dat zij in den vorm van het bovenomschreven epigonisme buiten haar deuren hield, langs dezen weg al te gemakkelijken toegang verleent, en het is er, tot mijn leedwezen, reeds binnengegaan. Ik noem hier als verduidelijkende voorbeelden van artistiek, of menschelijk-onvolwaardig werk, dat van Ine van Dillen, Marie van K., Smeding, om mij tot het zoogenaamde scheppende werk te bepalen. Het heeft mij van den aanvang af bevreemd, dat de redactie, die door het publiceeren van veelal voortreffelijke bijdragen opnieuw bewees critisch volkomen bevoegd te zijn, in het algemeen, dit en dergelijk werk een plaats heeft verleend, en ik meen, naar ik zeide, de humanistische neiging, die den stijl vergeet om de intentie, en de intentie bedenkelijk-welwillend beoordeelt, voor deze misgrepen aansprakelijk te moeten stellen. Ik betreur ze hartgrondig. Het heeft mij, tenslotte, eveneens verwonderd, in het overzicht een aanval op de zoo geheeten, ongenoemde: modernen vervat te vinden, die in omvang en felheid, dunkt mij, aan de feitelijke werkzaamheid dier verstrooide enkelingen, scheppend en critisch -, zeer onevenredig is. Wellicht wordt het bedoelde werk binnenkort aan nauwkeuriger bespreking onderworpen. Ik voor mijn deel kan niet anders doen, dan in uitsluitenden dienst der Muzen, het naar mijn meening (tallooze) slechte werk dezer dagen, van allerlei gezindheid, critisch, als zoodanig signaleeren, en het schaarsche goede van àlle tijden, in zoo mogelijk nieuwe belichting, beschrijvend, | |
[pagina 105]
| |
verhelderen, en scheppend, trachten de krimpende vlam brandende te houden - en ik zie, zoo-gestemd, reeds lang uit naar den dag, waarop ook de Heer Coster, éen der zeldzame nauwgezet-werkzame jongere critici, (opnieuw) zal bewijzen te weten, dat een kunstwerk de stijlvolle uitdrukking is van een diep en sterk sentiment, en naar dat criterium alleen, alle werk zal meten. Hierdoor hoop ik de zakelijke verwachtingen van de redactie zakelijk beantwoord te hebben.
11-'23.
p.s. De redactie van De Stem bericht mij, dat ik haar bedoeling heb misverstaan. Ik liet mijn artikel ongewijzigd.
(Den gulden winckel van 15 december 1923) |
|