| |
| |
| |
4
Rondom verzen (1918-1923)
Waarschijnlijk heeft Marsman nooit een bundel met meer scrupules samengesteld dan zijn eersteling die in 1923 onder de neutrale titel Verzen verscheen. In het hoofdstuk ‘Het rode boekje’ van De vriend van mijn jeugd heeft Arthur Lehning de lijdensgeschiedenis van deze publicatie, waarbij hij zelf als zetter en typograaf betrokken was, uitvoerig beschreven; in deel 1, p. 120 e.v. heb ik haar in het kort geresumeerd. In Verzen verzamelde Marsman dertig gedichten die hij tussen 1919 en 1922 geschreven had; enige tientallen andere liet hij weg. Daarvan werd een beperkt deel gebundeld in Voorpost, dat in 1931 als uitgave voor vrienden en enkele liefhebbers in vijftig exemplaren verscheen bij A.A.M. Stols te Brussel. Omdat ze in het Verzameld werk niet zijn herdrukt, volgen ze hier, met de gedichten die bij de herdruk van Verzen in Paradise regained vervielen, benevens enkele gedichten die nooit werden gebundeld of zelfs maar gepubliceerd. De teksten zijn zoveel mogelijk naar de eerste publicatie of naar het handschrift afgedrukt. In enkele gevallen moest gebruik gemaakt worden van niet door Marsman vervaardigde afschriften. De volgorde die werd aangehouden komt overeen met Lehnings ‘Lijst van verzen van 1917-1923’ die achter in De vriend van mijn jeugd als bijlage is opgenomen. Van de varianten die daar zijn opgetekend, is hier geen verantwoording meer afgelegd.
Als aanhangsel is een brief toegevoegd die Marsman eind 1922 aan A. Roland Holst schreef bij de inzending van enkele van deze gedichten aan De gids, waarvan A.R.H. redacteur was (zie ook deel 1, p. 122 e.v.).
| |
Herfstland
Er is geen grooter rust dan deze rust:
herfstland in schemering.
en aan de lucht de grijze stapeling van wolken,
kleuren zijn dood, geabsorbeerd
met klank en alle leven in grijzen damp.
| |
| |
de stomme, zwarte handen,
grijpen naar de waze randen
van den hemel,... om te dragen.
- Door strakke spleten in het Westen
als uit een andre wereld...
En in het trillend middelpunt
van dezen bruinen cirkel: vruchtbre aarde
en dezen koepel: avondhemel
het vlammend zaad van aarde en hemel
staat: mijn jeugdig lijf.
October 1918
(Hs. in bezit van J. van Nie)
| |
Nacht
I
Voor Willem Pijper
Nacht brandt de ruimte blauw
en koelt de aarde met haar vochte adem,
- nacht is een blank geheim, want nacht is vrouw...
Op lage wolken drijft de witte maan,
een ranke kelk, waaruit geen licht meer vloeit:
Ze heeft haar liefde feestend uitgeleefd - en moet vergaan...
Maar nacht is troostend, want uit leed gegroeid,
nacht is een wade om mijn naakte leed -
Over het zwoegen van mijn luide dagen
heeft zij haar stilte sterk omhooggedragen,
smeedt zij tezaam haar sidderende zalen,
huivrend van wijding, als ijle kathedralen.
| |
| |
| |
II
Ik aarzel voor den drempel der Oneindigheid,
achter mij dreunt de vloek van vele eeuwen
Maar reeds: mijn dappre oogen druipen van sneeuwen licht,
dat als een scheemrend dons langs fletse kimlijn ligt.
Een nachtelijke stem dringt aan:
Ik kan dat dwingend lokken niet weerstaan...
Nog éénmaal heb ik met mijn oud bestaan
luid-schuimend feest gevierd en schel geklonken,
- toen: heel mijn leven mijmrend weggeschonken
uit den ivoren beker van mijn lijf,
totdat ik leeg was en volkomen naakt:
Zoo kon dit trillend wonder mij doorgaan:
ik zie het leven nieuw van schijn ontdaan.
(De nieuwe Amsterdammer van 11 januari 1919)
| |
III
Door witte wanden van mijn lichaam heen
mengde mijn ziel zich met de ziel van Nacht...
van mijn onstuimig leven -
(Hs. in bezit van Arthur Lehning)
| |
| |
| |
Het gebaar
In avondkamer, blauwig-licht-bedampt,
stonden wij beiden, soepel, sterk en naakt.
In hechten wrong van lijnen saamgeklampt,
vochten wij beiden, schaamteloos en naakt.
Golven, gegroeid uit zee's grauwgroene schachten,
worstelen hijgend mee met den sprong van 't getij,
en vinden daarin rust: uit den spelonk der nachten
kruipen zij kreunend tot dag's licht... Zoo ook wij.
Troebel en dierlijkheid op de grens doodvielen
van liefde's witte rijk, door reinheid norsch bewaakt,
wij beeldden 't rijp gebaar voor de daad onzer tastende zielen
wij hebben elkaar van top tot teen geraakt...
(Hs. in bezit van Arthur Lehning)
| |
Ik ga, o stem!
(Verzonken Grenzen)
In den knellenden greep der rijpende jaren
(lichaam wordt vette vrucht en ziel kristal,)
smolten hun harten van verlangen samen
en liefde groeide tot oranje schal!
Hij is de droomer die de droom der droomen,
visioen van vrijheid bouwen ging tot daad
Een der verwachten, die nu moet komen...
(zoo groeit uit rotte nacht de dageraad)
Zij is geloof, want vrouw is wit vertrouwen:
sterk zijn haar oogen naar zijn hoog gezicht; -
zij zullen vreugde uit ellende bouwen,
Zij zijn bereid! Zij zijn het licht....
26 April 1919
(Hs. in bezit van Arthur Lehning)
| |
| |
| |
Val
En eindlijk, toen over de bloedroode vergezichten van het leven
één enkel wankel licht hem werd geboren,
en ‘wondring om zoo late vreugd’ besloop als trage kracht hem
om ‘t-lijf te richten in één strakke lijn van hoop,
te-rùg uit holle welving, in kramp gespannen
over het lot der wereld en het eigen leven.
- Zoo ook de handen, die in schemer waarden
vouwde tot kruis hij, nissen om de oogen,
waarin het zwarte wonder glansde van zijn hart -
Hij stond en ging en tuimelde -
(De nieuwe kroniek van 9 april 1921)
| |
De twee schilders
den gekneden door wind en vrouw...
die zij klokkend slurpen -
als een vergift venijn...
blanke schal van hun gesleten kroezen,
(spiegels, geschuurd in hun verliefde hand
en door het zuigen van hun natte lippen)...
| |
| |
en zijn kristallen vuurscherm, hemel,
wordt al te schaars geschoven,
voor het barok geratel van den dag.
mij is het wijn en vrouw en bloesem,
(De beweging van juli 1919)
| |
Götter-Fruchtbarkeit
Aus Horizonten, diametral
| |
| |
eine, weisze gellende Flamme!
- sie keuchen: - Befriedigung.
Eine weisze walzende Flamme:
Mann der gebende, Weib die empfangende
23 April 1919
(Hs. in bezit van Arthur Lehning; typescript KB 68 D 21)
| |
Tocht
I
Mijn dorp, ik ben uw dorre tucht
en d’ onoprechtheid van uw vale straten
in wrok, in langverzuurden wrok ontvlucht -
Ik kies de ruimte en het grijze wonder
van de avond - en het gaver offer: nacht -
Hoe, mompelt ge, bedenklijk, tegenraad:
‘wij vieren feest, er is muziek en dans...?’
Neen, schuif geen leugen door Uw drogen mond,
ziet ge het niet hoe steil de wolken gaan,
- schuimende schepen, vliezen als borsten
gespannen tot zeil, - zeg, hoort ge niet
den strakken ratelroep des spechts?
Gij, die u vriend noemt, deedt ge wel ooit een daad
één diep gebaar, gaaf en zuiver,
| |
| |
Ik ga! mijn groet is lachen;
dit sterke, forsche lachen is luide dageraad, mijn nieuwen dag.
| |
II
Ik kruis het bronzen bosch;
- het bosch vroom en wijs - en witte aderen
voeden gestadig zijn rustig hart -
Maar dan: onder zijn felle grenzen door
schuift de verschroeide hei haar needrigheid
over de aarde; geeft zich schaamteloos,
want weet zich ridderlijken hemel bruid.
- reeds: aan den blauwen bouwval van den einder
plooit zij haar sterke leden hunkrend naar hem uit -
en hun gemengde adem spoelt de luchten;
- geurige vlokken flarden in het haar der boomen -
En ik -; wat heb ik diep geleefd dien nacht!
| |
III
Mijn gang weerom is sterk -
Maar - aan het straateind drentelt het zachte kind....
‘Dichter, zij zeggen, dat uw dwaze leven
hun eigen noeste leven vaag en vreemd is;
uw lijf is slap en wankel, werkloos zijn uw handen;
gij eet hun brood en drank door hen bereid
in zure ellende is u dronken vreugde.
Zij zeggen, dichter, en hun lach is scheef
als ze het zeggen, dat gij de sterren tot
een ruiker plukt en vuistgevechten
levert tegen zon en maan -
Zij zeggen, dat walmend bloed van de miljoenen
u weinig leed doet - en als zij dobbelen
en zwetsen, dichter, bekladt hun dikke tong
Ik weet hun woord is valsch, maar zeg mij....’
| |
| |
‘Mijn kind - zij liegen niet:
Roekeloos vecht ik, bestorm den hemel,
bekamp het gele bolwerk van de maan,
Ik kus de sterren, mijn liefde voedt ze,
mijn feilloos willen cirkelt hun baan!
- Hun werk, der menschen?
Ik eet hun schande, ik slurp hun sloven,
meer heeft mijn lied niet, het zaad mijner zangen
- En het bloed, het vruchtbare bloed der miljoenen?
Ik heb het gekneed tot de felle pioenen
van zon en sterren. Zij zoenen
hun vreugden den hemel tege,n
zij, kindren van dichter en leed -
En nu, ga slapen, - ga nu te rust -
Morgenavond! - De maan mag kijken
hoe de dolle dichter zijn liefste kust!’
(De nieuwe Amsterdammer van 5 juli 1919)
| |
De landman spreekt
het rood gevecht aan wapperende kim -
dit is het einde - hijgend en krampachtig...
Nacht vestigt stilte. Grijs en oppermachtig
gaat het vaal vlak de wacht
betrekken der eindeloosheid - Nacht,
Nu stokt het werk, de greep der handen hapert,
mijn rug is een gespannen boog van leed -
en o, mijn oogen kunnen niet meer splijten
weerbarstige rots, die donker heet....
| |
| |
Maar, hoòr mijn vreugde! Dit is vergelding
voor ruige taak in aarde's dienst voldaan,
Het werk is eeuwig, eeuwig de bevruchting,
Ik kan niet sterven, ik zal nooit vergaan!
(Leven en werken van november 1920)
| |
Brieven, aan die zeer ver en zeer nabij is, beide
(Gewezen handschriftuitgave)
| |
I
Rondde zijn lichaam tot gespannen nacht.
Aan de gewelven der vervloeide leden
sloegen de schaduwen hun laat gebaar:
vergane eeuwen aan verwijde flank.
Schimmen van strenglooze geslachten
ankeren zich: in de omnachting
van zijn schedel wentelt de aarde haar ivoren vlak.
En sterren schrijven stroomende spiralen
om oceanen, aan zijn mond ontbloeid.
Verleden zuigt zich aan zijn duister vast:
walmende splijtzwam binnen muren nacht.
Maar in de kentering der jonge uren,
die hijgend klopten aan den brozen wand,
splijtte de voorhang zich,
die van zijn wimpers plooide
en door de poort der uitgestooten armen
stroomde het vrouwlijf binnen in zijn schacht.
| |
| |
| |
II
Na de schroevende groeiing der dagenspits
(borende kegel en zijn hart was doel)
docht hem de worgende omhelzing
der nachten koeler bezetenheid:
en zeilde vlerkend ter ruimte in.
Vrouw, die de dagen bloeit
en nachten schaduwen uw handen -
kus in mijn hemel op het buigend
kantelen binnen door de scherpe poort.
een steile nacht van bloed,
dat wentelt binnen onze wanden,
de uren wachten: onze dans is nacht.
En morgen: hemel van scherven vrouw
en maan: haar gele doodshoofd,
dat door ruimten schrijdt.
| |
III
Smarten tasten zijn gang,
en oogen branden dieper dan het doel:
o, grenzen, horizonten en vervloeien.
Terzijde zal de wereld branden:
een scheeve bloem in wapperende mond der ruimte.
Maar toen de luiken gleden voor zijn oogen
draaide de wereld zich een kwartslag om.
| |
| |
| |
IV
bloeit schaduw waaierbloem en firmament,
dat sterren schrijden in den gang mijns bloeds,
en nacht de weerklank van den roep der handen.
.... en uit den zoom van mijne donkerheden
onder de hemelbruggen mijner armen,
het maanlijf tastend over dansend stroomlijf.
o, het zal stranden aan gifspelonk der oogen,
| |
V
Nacht ligt ontdaan als een vergeten dronk,
maar dezen dag, dit sidderende bekken uwer flanken
zal ik vergieten in één reeks van vreugden,
en avond, vrouw, zal u zeer wijs hervinden,
en moe van wijsheid, licht was mateloos.
Maar maan zal hare gele handen
ten schild u heffen - en duizend sterren
En mij? Aan mij herleunt de oude nacht,
die transen buigend uit mijn kassen bouwt,
en naast mij zal mijn tasten schrijden
langs blinde straten der oneindigheid.
1920.
(De nieuwe kroniek van 11 februari 1922)
| |
| |
| |
De vliegmachine
De aarde spant zich om hem uit te stooten,
den roekelooze, die haar greep ontsprong
en zich naar hare rondste toppen wrong,
waar 't wonder hem der luchten wordt ontsloten -
Want vorsching loert in zijn gedoken sprong
en heerschen ligt in zijnen wil besloten;
hij proeft de kansen om zich af te stooten
een harde lucht, waardoor zijn schroefslag zong.
Reeds houden vleugels voeling met den trans
en, ongeschonden heerscher in de ruimte
drijft hij, een glimlach van onkwetsbaarheid -
Bewegend evenwicht in eindeloosheid,
metalen rustkern in gespleten ruimte,
gebeiteld menschmerk aan gespannen trans!
(De nieuwe gids van september 1920)
| |
Voor den nacht
en boomen wortlen in eenvoudigheid...
en gifsap sijpelt aan gebarsten wand...
over den loomen stap der eeuwigheid...
(Rotterdamsch studentenblad van 18 oktober 1920)
| |
| |
| |
Feest
Klotsende vreugde wentelt door de straten,
wij vieren feest, hijgend van kadans.
Drift en vervoering brandt de gelaten,
vrouwlijven schuren aan den romp des mans.
Verrukking zingt in hun ontstoken lijven,
bronst in de spanning van hun dansende bloed.
Zegen in 't rijpe zaad en in de dracht der wijven.
Hun matelooze dierlijkheid is fel en goed.
Lichttrossen deinen langs bevlagde wegen:
gangen, waar leven zijn tuimel in sloeg,
aadren, waardoor de stuuringen stegen,
die spoten uit het pompend hart: de kroeg.
Gestalten wentelen met zangen en met wanden,
kruisen die zwaaien van bezetenheid;
schaamteloos tiert in driesten sprong de schande:
levens zijn mooi om hun vermetelheid.
(Rotterdamsch studentenblad van 18 oktober 1920)
| |
Pijn
Krampen slaan deelen los uit lichaams al-verband
en losse stukken dwalen buiten eenheids-snoer
Ik ben de vorm-contrasten-compositie van Léger.
(De nieuwe Amsterdammer van 20 november 1920)
| |
| |
| |
[U, vriend en geestverwant van Bart de Ligt]
U, vriend en geestverwant van Bart de Ligt
tien procent Sodom, cocktail-bolsjewiek,
Vergeelde Rilke-Moskou-Freud-triptiek,
U wijd ik dit onsterflijk hekeldicht -
Duister en geil wankelt uw zware bloed
Van Rooie Jet naar Siska uit de ‘Hel’.
- God - House of Lords - (O, Einstein voelt ge wel
hoe hij uw wereldvisie leven doet),
Als hij de vrouwen toelonkt in Gaston,
een brief van Goll en Dorian Gray op zak,
en zich er christen-anarchist belijdt -
Aristos toch... (proteisch slijm-kameleon!)
uw oog een oog, waaraan een wereld brak.
uw zwaai een zwaai, waarin een God verglijdt!
Op zijn verzoek (of soms niet?) gedicht -
naar aanleiding van eenige jaren vriendschap.
‘Du siehst nach ihm und siehst nichts sonderliches’
(Hs in bezit Arthur Lehning; typescript KB 68 D 21)
| |
Resurrectio
Mijn vriend, heraut der zon,
geestdriftige strijder voor de vreugd der velen
(zuiver als brood, die vreugd, en simpel als hun hart),
vlammende maaier in de jonge oogsten
van welvend licht, een oceaan van graan
uw stem: een zachte zon, deinende door de ruimte,
uw oogen wijd van 't wijken van de wijdste luchten,
en o! de maat der wereld wentelt in uw tred! -
(De nieuwe kroniek van 6 augustus 1921)
| |
| |
| |
Triptiek
I
Avond is aan uw mond een kalme dronk -
neem gij den wijn, mijn kind, den wijn der nacht,
die zich in aarden kruik der landen welvend spant -
waar hemel ademt schemers rond uw hoofd
en sterren stijgen uit het haar der nacht.
En gij, in avond, zelve zijt een vrucht,
leunt aan uw schaduw, glimlacht duisternis -
Maar klop der aarde, bloed der aarde tast uw wand.
Krachten der wereld spannen zich ten bloei:
in uw gezegend lichaam barst een kiem -
Aarde's gerekte nerven drijven u.
Gij groeit: uw romp grijpt ruimte,
handen trekken kim - uw haar verstroomt;
werelden dansen binnen den boog der oogen,
droomen uw voorhoofd neigt: de nacht, de dag.
Aan u voltrok zich aarde's lot, van nacht:
door witte wanden van uw lichaam heen
mengde uw ziel zich, met de ziel der nacht.
| |
II
Mijn droom: een scheef getrokken kruis,
dat waggelt achter hemelwand;
mijn kus (en nog, in uw wijngelen dag, sijpelt
nachts schaduw uit mijn haar):
gemarmerd-groene kankerbloesem;
mijn hand: een witte stem -
| |
| |
met wanden zoog mijn cel aan duisternis vast:
een trage boot aan avonds reede,
en in mijn handen, deeg: ons beider lot.
En uren stijgen, rijpen, vallen af,
totdat de droom ontspringt aan welvend bloed
Uw schreden klimmen (wachten sloeg brug na brug)
en al uw lijnen rekken naar mijn poort.
Maar gij, zeer aardsch, zeer mild, zeer enkelvoudig,
buigt uw verblinde baan, terzij, ontzet. -
En nu, vannacht, mijn kind (uw slaap is sterk)
drink ik de maan uit mijn vermoeide hand.
| |
III
Nooit gleed een bloemsignaal tegen de steilte van mijn schemernacht,
waar ik, gewelfd over den rand der ruimte, den
geur der eeuwen puur uit den bokaal der lucht.
En zelve drijf, een late, smalle bloem, op den verloomden
(De nieuwe kroniek van 31 december 1921)
| |
Das tor
das abend hängt an unsre hände -
und blühend steigt die stimme meines bluts
und lenkt das boot, die braune barke,
en das tor, das deine hände leuchten durch die nacht -
| |
| |
o, ihre steile sehnsucht wird zerschellen
dämmernden hügeln deiner breiten brüste,
(Verzen)
| |
Jean-paul
De wereld danst naar 't pijpen van zijn bloed
onder den nachthelm, waarlangs sterren glijden;
zie! hun geduchte drom wentelt zich op ten strijde
onder het maanblazoen, een zeil van been en bloed.
Hij rookt zijn pijpje. Avond is zoo blauw
en zoo doorzichtig tot aan ruimte's randen -
en als de nacht staat op zijn stille handen
buigt om zijn mond een glimlach - als een vouw -
Zij spelen schaak. Hij drinkt. Zij spelen schaak
boven den schacht der eeuwen, aan den rand der nacht.
En hij, Jean Paul, die werelden verlacht,
tart Demiurgos - en speelt vlijtig schaak.
zoo teer-potsierlijk en zoo schoon-bezeten,
ik zou het vagevuur er om vergeten;
adieu, adieu! het leven was een frats...
(Elsevier's geïllustreerd maandschrift van september 1921)
| |
| |
| |
Robijnen schoor
Wig, gedreven tusschen uwe borsten,
vuren vloeren tot den milden toren
van uw wentelende halskolommen,
die den middag drenkten met contouren
en de schaduw met licht beklommen
Onder voorhoofds elpenbeenen welven,
(blind vizier tot aan den zoom der oogen)
op den hechten driesprong der kanteelen
is de val der vlakken ingetogen
en bescheiden en zeer overwogen
is het wisselen en zich verdeelen
van de bogen, die elkaar bedelven.
monotoon geweven uit den moed
der roode beuken en der wilde rozen.
(De nieuwe kroniek van 29 juni 1922)
| |
Smaragd
Uw oogen, in den nacht, zijn zachte ruiten,
groene gevaren in de nis der brauwen,
die avonden doen dralen aan hun huif...
Gij hebt uw mond geslepen op het licht,
en in de bonzende omarming
hebt gij den glans geroofd der heimelijkste verten,
en van het kruid den wilden geur
en van het woud de smart...
o, uwe wanden, huiverend betogen,
en in uw naden heulend ingevoegd
het vuur der nachten, die uw lust besliep.
| |
| |
Gij hebt den wind gevangen in uw haar,
en in uw bloed den avond vastgehecht
Een gele bloem, die alle ruimten ving
en deze mengend, waaiende vergoot
wuivende, wij groeten u zeer mild.
mijn venster was een oogwenk gansch ontroerd.
(Καλυψῳ, 1922)
(De nieuwe kroniek van 13 juli 1922)
| |
Morgen
drinkt uit ontzaggelijke schalen
en snijd u blauwe tochten
een stroomend schaduw-dal
(Hs. in bezit van Arthur Lehning)
| |
| |
| |
Gertrude
I
voor 't sleepnet mijner handen -
over de bronnen buigend van je hart,
het opengaan van een rood continent,
| |
II
Open slaan de terrassen van den dag -
en op de koopren klippen van je voorhoofd
sterren storten langs de bogen van je brauw ten dal,
maar eindeloos is de ontferming van je schoot -
merk de zon: de munt van je oogen.
| |
III
je nek is schooner dan de torso van Archipenko -
maar achter de grondelooze viaducten van je oogen,
- hoor! het dreunen: - Warschau - Ostende -
wapp'ren de lichten van een nieuw
(De nieuwe kroniek van 22 maart 1923)
| |
| |
| |
Stralsund
(De nieuwe kroniek van 22 maart 1923)
| |
Stralsund bij nacht
van den dood en het verblindend donker
o! de minnenden, hun afgeknotte armen -
leunend in elkanders smartelijke wanden
beuren zij hun monden naar den nacht
langs de kaden is het werk volbracht.
stormen slapen in havenarmen.
(De gids van mei 1923)
| |
| |
het rompstuk scheef verzakt
(schier zelfstandig levend
schuin achterwaarts geknakt
verwezen. weerloos. walgelijk. extatisch.
de doode stomp, het doode gat
zijn groene bloed verrint
(Hs. op een brief van Hendrik de Vries aan Marsman d.d. 30 januari 1923 in het bezit van Nol Gregoor; wschl. gaat het om een voorstudie van ‘Stralsund bij nacht’)
| |
Ondergang
gij hebt geen weerkaatsing
van hunne handen heuvelden hunne gelaten
| |
| |
(Hs. in bezit van Arthur Lehning; variant uit bezit van Roel Houwink in LM 5081 H 1. Laatste acht regels ontbreken; r. 6: ‘van hunne handen/duisteren heuvelen/hun gelaten’)
| |
Dood
(In een cahier, waarin Marsman voor Roel Houwink de gedichten, bedoeld voor ‘Droomkristal’ en ‘Seinen’ afschreef; thans in LM onder signatuur M. 278 H. 1.)
| |
| |
| |
Dordrecht
(De nieuwe kroniek van 22 maart 1923)
| |
| |
| |
Romanisches cafe
(Avontuur van april 1928)
| |
Freiburg i.b.
(De nieuwe kroniek van 22 maart 1923)
| |
| |
| |
Milow a.d. Havel
(De nieuwe kroniek van 22 maart 1923)
door sterrenthijm (en akolei)
in blauwe zij der duisternis
en in de boot ons haars besloten
(Hs. in bezit van D.A.M. Binnendijk)
De arbeid dreunt en dondert langs de kade.
raatlende karren sleepen steile vrachten.
de paarden wachten voor den steiger.
rollen van platte wagens naar 't water.
de kranen kreunen. kettingen knarsen
en zwaaien. en een breed ronddraaien
in 't holle ruim bolderden de vaten
en tonnen als vechtende soldaten.
(Hs. in bezit van D.A.M. Binnendijk)
| |
| |
| |
Aan A. Roland Holst: 9 december 1922
Beste Roland Holst, Allereerst: hartelijk beterschap! Ja, het is heel jammer; ik-zelf ben opgewekter en lichamelijk krachtiger dan ooit, en hoe kort duurt deze ‘hausse’, wellicht - het is in bizonderen zin nog bovendien jammer: er waren enkele centrale punten, waarover ik met je had willen spreken; ik zou nu natuurlijk tot Januari kunnen wachten, maar ik kies nu toch een brief boven uitstel - al weet ik, dat schrijven in dit geval vooral, een schaduw maar van een gesprek zal zijn - Destijds schreef je, en ik wist dat steeds, dat mijn werk je ‘boeide’, en dat jij altijd dichter bij mij zoudt blijven staan, dan ik misschien een tijd lang bij jou zou willen zijn. Ik heb jou sympathie voor mijn werk mijzelf soms als richtsnoer voorgehouden - er was destijds, voor een jaar ongeveer een wegende onzekerheid, tusschen wat een vriend noemde:de tèndenz Roland Holst, en, daartegenover de tèndenz: expressionisme. De verzen, die jij toen voor de Gids nam, bewezen die tweeheid (hoewel ze als gedicht natuurlijk toch weer min of meer een eenheid waren). Jij signaleerde een: ‘gevaarlijk’ element in dat werk. In dit voorjaar schreef ik weinig, toen van den Zomer die Invocatio, een Madonna en dat stukje over Novalis, ten slotte. Daarmee, eindelijk, kon je je volle instemming betuigen. Die weinige dingen ontstonden echter uit een strenge zelfbemoeiing: ik weerde, bewust zelfs, het ‘gevaar’. Maar alles kenterde, sedert.
Het zou te voorzien geweest zijn, maar ik voorzag niets, ik dacht dat het stroomende, het rustige, het ‘element rh’ - heerschend, voorgoed, was geworden, en zag (of waande te zien) een lìjn, vrij regelmatig, vrij strak gericht. Het bleek intusschen heel anders te loopen. - Het ‘gevaar’ werkte door, ondergrondsch, sinds enkele maanden: enkel het werk van De Vries, onder de jongere hollanders, leek (en lijkt) mij kiemkrachtig voor de toekomst. Maar ik-zelf kon tot geen werk geraken. Totdat zich, onlangs een tijd van ontstellende productiviteit baan brak, die duurt. Maar het resultaat ervan, zul je, op een enkele uitzondering na misschien, verwerpen, en verwerpen moeten. Ik betreur dat ten deele zeer; maar ik kan het niet anders dan aanvaarden. Ik wil ook niet anders. Bij een diepe vereering voor een boek als Voorbij de Wegen, als Het Verlangen en als In Memoriam, zelfs, weet ik, dat ik en mijn komende dingen gròndig anders (zullen) zijn. Deze sprong, naar jullie terug, zou onmogelijk zijn: een salto-mortale.
Wat ik van de toekomst van Europa moet houden, weet ik niet, en in
| |
| |
creatieve dagen raakt mij dat ook niet, en wellicht überhaupt niet, maar ik ben nu op een ander, afzonderlijk pad, geloof ik, dat zelfs de tweesprong: Stramm-Apollinaire, achter zich liet. Maar iets dat naar mijn opstel over Novalis zwèèmt, nog maar, is voor altijd voorbij.
Ik bega (nog?) niet de dwaasheid bv Hölderlin voor ‘verouderd’ te houden, ik zou er geloof ik nooit toe kunnen komen, ook al zou ik een (onzalige?) dag gaan meenen, dat niet het sentiment het oerprincipe van alle kunst en leven was, en dat niet het ‘leven’ de bron was. Ik dacht voortdurend hierover, en hield (en houd) krampachtig er aan vast - ik schreef er telkens over, ook in ‘Novalis’ en de besprekingen over De Vries. Ik weet het niet - maar afgezien van àlle bespiegeling, die het tegendeel zou opleveren van jouw inzichten is het werk dat ik den laatsten tijd, aan die bespiegeling vooraf-gaand, schreef, scheiding genoeg tusschen ons. Ik sluit het nochtans hierbij in. Wil je eens schrijven, hoè je het veroordeelt -
Dan is er nog dit; tot de vorige reeks behooren: Morgen, Invocatio, Madonna. Ik doe er het tweede toch bij; je hadt een concreet bezwaar tegen de 3e strophe. Ik vermoed, dat de: ‘heuvelflanken’ je stoorden, en de sfeer verbraken, voor jouw gevoel. Als je de eerste strophe leest, zul je zien, dat de omgeving een kamer is (‘venster’) en dat die heuvels dus de deiningen van het lichaam zijn. Maar misschien bevalt het je toch niet... Heimelijk hoop ik nochtans, dat dat het gewraakte moment was, en dat ook Madonna althans ten deele je instemming wint. En ook mijn eigen liefde heeft dat laatste zeer -, zooals veel andere dingen, die menschen op die wijze schreven - Maar nu moet ik het met ter dààd anders doen. Een kleine kans geef ik Bazel en Weimar... maar dat is wel wat onoverdacht, eigenlijk. In de lijn, de a-morphistische zul je hem wellicht noemen, maar ik meen dat het dat niet is - ‘Weimar’ werk ik door; maar die dingen stuur ik je nièt. Dat is volmaakt overbodig. Schrijf mij eens, wil je, hoe je er op reageert.
Tenslotte: als je meent, dat mijn opstellen over Stramm en Franz Marc - enz. die ik schreef en schrijven zal, (en die ik Colenbrander stuurde) behoorlijk genoeg geschreven zijn daarvoor (ik ben onbeleefd en insinueer: je liet wel andere dingen passeeren), zet dan die dingen (en van mijn verzen misschien toch enkele? in de toekomst zal het gehéél uitgesloten zijn) in De Gids, al ben je het met den ‘vooruitstrevenden’ inhoud niet eens. Tenzij je natuurlijk ‘vergiftiging’ van Dat Tijdschrift en van Holland vreest (maar wat kunnen die beiden jou schelen?) - Je hoeft overigens geen zorg te hebben... voor nieuwe moeilijkheden met de andere redactieleden, vermoed ik, ik zal zoo zakelijk blijven schrijven,
| |
| |
in hoofdzaak, als ik de laatste keeren deed, dus niet ‘persoonlijk’ - of had je bezwaren tegen iets als ‘Beversluis’. Ik vroeg reeds aan Colenbrander om eenige minder slechte bundels, maar kan ik het helpen, dat het alles zoo troosteloos-middelmatig is. - Na eenige overweging sluit ik ook een nieuw prozastukje in. - Ik weet, dat de dingen er indien ik ze je kon voorlezen, beter af zouden komen, maar: soit -; naar aanleiding van Nijhoff's artikel dat nog komen moet, maar ik kan mij denken hoe het is (of: onafhankelijk daarvan) denk ik binnen kort over den stand onzer moderne poëzie te schrijven. Ik hoop, dat je wèl genoeg zult zijn, binnenkort, om op dezen en den vorigen brief rustig en wellicht uitvoerig te antwoorden, en vooral, dat mijn artistieke zwenking onze verhouding op (dat vooral!) een ander plan niet in het minst geschaad zal hebben, en vertrouw daar ook wel op.
Beterschap en hartelijke groeten.
Je H.M.
Lees de Seinen en het proza vooral in een rustig tempo! Stuur je wat je niet houdt (Sic!) terug als je schrijft? Graag.
(De gids 121 (1958) 5/6 (mei/juni), p. 326-328) |
|