| |
| |
| |
1
Sprokkelingen (1916-1917)
In het derde hoofdstuk van de sleutelroman over hemzelf en zijn vriend Arthur Lehning (zie p. 228 van dit deel) maakt Marsman melding van ‘een klein paars album’ waarin hij zijn jeugdgedichten had geschreven, ‘onbeschrijfelijke rommel, in den trant en zelfs onder invloed van Hélène Swarth’. Of zijn herinnering verantwoordelijk is voor de verandering van kleur, of de behoefte de feiten te vertekenen terwille van zijn roman, is onduidelijk, maar in werkelijkheid gaat het om een in rood leer gebonden boekje met het opschrift Notes, dat Marsman aan Lehning ten geschenke gaf op diens achttiende verjaardag. Op de eerste pagina staat geschreven: ‘“Sprokkelingen”. Henny. Voor Arthur, als een herinnering aan m'n dwepende, stormende jeugd, zich nu effenend tot klare, evenwichtige bezonkenheid, den bodem, waaruit m'n komend Leven hoog-moedig zal opbloeien. Oct. 23. '17.’ Het boekje bevat 31 gedichten, die blijkens de dateringen geschreven zijn tussen 25 januari 1916 en 12 oktober 1917.
Ik heb hieruit een kleine keuze gemaakt, die afgesloten wordt met twee gedichten die zijn gepubliceerd in jaargang 1919 van het tijdschrift Nederland: ‘Opstand’ en ‘Stervensstonde’. De teksten zijn, behalve bij de twee laatste gedichten, gebaseerd op in de Koninklijke Bibliotheek Den Haag aanwezige typescripten (Sg. 68 D 21).
| |
Zomeravond
Rood tint'len de stralen op de goudkorenzee,
En zacht voert de wind de halmen mee,
Het lied, dat trillend de nachtegaal fluit,
Wordt begeleid door der aren rits'lend geluid.
Langzaam zakt nu weg de gloeiende bol;
In zijn licht spelen mugjes, dartel, dol.
Reeds delen de wolkjes de zonnekleur,
Maar nog zoemt de bij in den bloemengeur.
| |
| |
't Ritselen der aren, door 't halmengedrang
Verzwakt in een zuchten, suizend-lang.
De mugjes - ze rusten; de nachtegaal - stil:
De zon is gedaald, 't wordt duister en kil.
| |
Liefde
In me is 'n weiflend licht, dat niet durft te schijnen;
Door m'n ziel beeft een snaar, verlangend te trillen.
O, licht vlam op, voor ge dreigt te verkwijnen,
O, snaar tril uit, help me m'n gemoed te stillen.
De vlam gaat flikkren, m'n ziel verlichtend;
De snaar zingt zacht, me lieflijk stemmend.
Zij beide overwinnen m'n hart, reeds zwichtend,
Dat nog zich niet geeft, aan 't Oude zich klemmend.
Maar de vlam wordt een licht,
En de zucht een gezang...
Ik grijp - 't Oude zwicht
Voor d'onweerstaanbaren drang -
Het licht had me verblind,
't Is Verstand, dat herwint,
't Stoot Gevoel van den troon.
| |
| |
| |
Eenzaam...
Zij kwam met 't rijzen van de dageraad,
Op vleug'len van den lichten morgenwind.
Dauwparels trilden op haar wit gelaat,
Dat door 't herwinnend licht met matgeel was getint.
Zacht-zwevend op haar wieken is ze neergedaald.
Heerschend met majesteit in m'n verblinde ziel.
- Haar luister kwijnde weg, ze scheen verdwaald
En vluchtte weg, nog voor de avond viel.
Met stillen weemoed heb ik haar nagestaard...
En in m'n smart geen enkele traan gelaten.
...Haar worde deze lijdenskelk bespaard:
Veracht te zijn, en eenzaam en verlaten.
| |
Nachtkus
Zwart licht de nacht, beklemmend zwaar
- breed-langzaam golft de mist,
Opgelicht in den zwakken wind
Langs natte takken, met loom gebaar...
De lampen in de holle straat
Zoals 'n uitgebloeide bloem
Verlept, het einde-wachtend staat.
Spook-zwart grilligt langs den wand
De schaduw van een vrouwgestalt;
- Op m'n bezwaarde oogleen drukt
sterk-zacht een fijne hand...
| |
| |
En op m'n lippen gloeit, streelend zacht
'n Warme kus; - licht zucht
'n Volle adem door m'n haar -
'n Ongeziene blik gaat mee in droomennacht...
| |
Waarheen?
't Is nu de avond van m'n jeugd,
De tijd van 't onbegrepen leven,
Waardoor we zorgloos verder zweven,
Spelend met beide, smart en vreugd.
't Leven ligt voor me als 'n donker bosch
met brede en smalle slingerpaden:
'k Zie zwervers die het slijk doorwaden
andren, die glijden op 't veerend mos.
En als 't heel nacht is, zwart en koud,
hoor 'k klagende, schreiende stemmen -
schor geluid uit knellende klemmen
- van Zielen die 't noodlot gevangen houdt;
Ook juichende klanken treffen mijn oor
- gezang, vol frisch als de wind -
op 'n toonrijke harp met wapperend lint
speelt geluk me haar jubellied voor...
Al die warrelgeluiden maken me bang
van dat denken, dat vragen word ik zoo moe...
- Ik sluit m'n verdofte oogen toe,
Ik wil nog maar wachten - hoe lang?
| |
| |
| |
Opstand
Ik wou, dat ik berustend kon belijden,
dat heel het leven zonder schoonheid was,
dat wat ik waarheid waande valschheid was,
dan zou mijn ziel onroerlijk verder glijden,
maar ik geloof onwrikbaar in het leven
en in z'n nooit gekrenkte heiligheid,
in schoonheids strenge onaantastbaarheid
- en dat bewust-zijn kàn geen leugen wezen,
want indien schoonheid slechts 'n fletse schim was,
en waarheid maar 'n rauw, hol-klinkend woord,
- dan zou verdoeming voor mijn ziel verlossing zijn,
want schoonheid was de fonkelroode wijn,
den brozen kellek vullend tot den boord
den witten kelk, die mij de waarheid was.
(Nederland van juli 1919)
| |
Stervensstonde
Mijn klamme handen aaien de zwarte bloemen,
die in 'n zwarten kellek op m'n tafel staan,
die welke bloemen, die zwoel te geuren staan
en die m'n warme handen ten doode doemen.
Zooals daar stil-bedroefd te sterven staan
onder m'n heeten ademkus die bloemen,
in deez' geluidloozen nacht die teere bloemen,
Zóó wil mijn moede ziel nu ook maar sterven gaan.
Want ‘et heete kussen van je zinnelijken mond
en 't felle branden van je verlangende oogen,
'et stoeien van je goud-haar langs m'n bleek gelaat
| |
| |
dat alles kon wèl in deez’ doodesstond,
dit zwarte uur even m'n tranen drogen,
m'n ziel ten leven voeren niet - het is te laat
(Nederland van augustus 1919)
|
|