Op zoek naar een bezield verband. Deel 1
(1981)–Jaap Goedegebuure– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 176]
| |
Hoofdstuk 5
| |
[pagina 177]
| |
Met Jan (links) en Kees Greshoff (Arnhem, mei 1925)
| |
[pagina 178]
| |
is hier nog evident, maar er was een trait d'union mogelijk. Die brug werd gevormd door de kunsttheorie van de neo-thomistische denker Jacques Maritain, op wie Verhoeven zich in de discussie al had beroepen. In Art et scolastique (1919) had Maritain een katholieke esthetica ontworpen waarin wereldlijke kunst en kerkelijke dogma's met elkaar werden verzoend. Kunst hoefde niet meer uitgesproken religie-gebonden te zijn, omdat het scheppen op zich al een goddelijke activiteit betekende. Zo kon Verhoeven schrijven: ‘De Eeuwige Schoonheid weerspiegelt zich in de ziel van den kunstenaar, die in herinneringen en voorgevoelens het Aardsche Paradijs kortstondig herstelt en den Hemel projecteert.’ Maar in het dispuut met Marsman accentueerde hij het offer van de individualiteit dat de kunstenaar brengen moest. De persoonlijkheid die in zichzelf besloten was, en niet als doorgang van het aardse naar het hemelse wilde dienen, achtte hij ‘veroordeeld tot perversie’. ‘Met de daad van onderwerping en overgave - niet tegenover de menschheid, maar tegenover God - wordt het individualisme herroepen.’ Marsman antwoorddeGa naar eindnoot+ Verhoeven daarop dat, waar hij ‘de duizenden vormen van buiten-Katholieke schoonheid niet aanvaarden’ kon, hij ook niet in staat was die fenomenen te beoordelen, waarmee hij zich als kritikus een testimonium paupertatis gaf. Waarschijnlijk zonder het zelf te weten, was Marsman hier al dichter dan Verhoeven het standpunt van MaritainGa naar eindnoot+ genaderd, die stelde dat God geen katholieke kunst verlangt, maar simpelweg kunst. Of Marsman het werk van de Franse filosoof al kende, valt te betwijfelen. Hij zal er waarschijnlijk pas mee in contact gekomen zijn na zijn kennismaking, in mei 1925, met Jan Engelman, die Maritain goed kende en zich als belangrijkste woordvoerder van het juist opgerichte katholieke literaire blad De gemeenschap vaak op diens geschriften beriep. Zodra Marsman Maritain gelezen had, onderging zijn poëtica al snel een uitbreiding in ‘katholiserende’ zin, zoals we nog zullen zien. Eerst moet ik nog wijzen op een passage uit het antwoord aan Verhoeven. Individualisme? Goed. Maar: dat werd niet met '80 geboren, dat werd in de Renaissance geboren. En zoolang u en ik en de heele wereld met ons over het cultuurprobleem spreken, bestaat de cultuur niet; en al is in velen de wil geboren naar een gemeenschap, maar de Gemeenschap, zij is er niet. En willens of onwillens is alle werk, nà de Moederkerkelijke cultuur der Middeleeuwen, individualistisch: heidensch of protestant. Zoolang de herleving van het Katholicisme, die wij nu beleven, niet zich cultureel (d.i. geestelijk | |
[pagina 179]
| |
en maatschappelijk) verwerkelijkt tot een katholieke samenleving, zoolang blijft de Katholieke kunst, malgré soi (min of meer) individualistisch. Pas als de naam verdwijnt, het teeken van het individu, zullen de gemeenschappelijk-voelenden, de Nameloozen, de nieuwe Kathedralen mogen bouwen. Deze passage bevat de kern van een serie min of meer samenhangende aantekeningen over zijn literaire en maatschappelijke opvattingen die Marsman onder de apodictische titel ‘Thesen’ publiceerde in De vrije bladen van november 1925. De opening van het artikel liet zien dat hij in ruim een half jaar tijd nog verder was geëvolueerd in de richting van Verhoeven en de zijnen. De oorsprong van den ondergang dezer beschaving is het individualisme. De Renaissance rukte den enkeling los uit het toen reeds sterk verworden cultureel verband der Middeleeuwen. De persoonlijkheid derft de persoonlijke zaligheid. Blind vitalisme en een Spengleriaans ondergangsbesef zijn hier nog in combinatie aanwezig, zoals ook al het geval was in het tweeënhalf jaar | |
[pagina 180]
| |
eerder geschreven ‘Praeludium mortis’; maar het zwaarste accent ligt, met cursivering en al, op de uitgesproken behoefte aan een nieuwe religie. De eerste die op het stuk reageerdeGa naar eindnoot+ was Marsmans oudste vriend Arthur Lehning. Niet ten onrechte las hij in deze ‘Thesen’ een toenadering tot de kerk van Rome, en een principieel anti-democratische houding, en mede omdat hij zich door de zinsnede over de consequente individualist die anarchist wordt, persoonlijk aangesproken voelde, achtte hij zich geroepen tot een weerwoord. De openlijke botsing, die met de publicatie van Lehnings ‘Anti-thesen’ in De stem van februari 1926 een feit werd, betekende het zichtbaar worden van een verwijdering die al enige jaren aan de gang was. Ik maakte al melding van Marsmans aristocratisch-individualistische levenshouding die hij vanaf zijn puberteit cultiveerde, en Lehnings ontwikkeling naar links die hem tenslotte bij het Bakoeniaanse anarchisme zou brengen. Op 12 december 1921Ga naar eindnoot+, toen hun vriendschap nog niets van zijn intensiteit verloren had, schreef Marsman: ‘Laat antagonisme van beschouwing tusschen ons groeien - wat schaadt ons dat: naar de andere zijde, die des harten, ben en blijf ik je onveranderlijke vriend.’ Overigens toonde hij af en toe de bereidheid de kant van Lehning te kiezen, en zwenkte hij in politiek opzicht al even vaag tussen links en rechts als hij het in artistiek opzicht tussen modernisme en traditie deed. Zijn eigen karakteristiek ‘anarchistisch-aesthetisch-vitalisme’ geeft die onbepaaldheid al aan. Zo had hij, ongetwijfeld op instigatie van Lehning, enige tijd belangstelling voor het werk van de christen-anarchiste Clara Wichmann, zuster van Erich en één van Lehnings mentoren, die hij ‘de schoonste zijdeGa naar eindnoot+’ noemde van het muntstuk waarvan de keerzijde de sociaal-democratie was. In het socialisme kon hij niets zien dan gerichtheid op materieel voordeel en de daaruit voortvloeiende geestelijke en culturele vervlakking. Meestal stond hij echter afwijzend ten opzichte van de houding van zijn vriend. In april 1924Ga naar eindnoot+ schreef hij geprikkeld: ‘Kun jij eigenlijk die sociale aspiraties niet laten schieten; de tijd is voorbij; dan heb ik ook meer aan je.’ Lehning bespeurde de onmiskenbare katholieke invloed in de ‘Thesen’, en toen Marsman hem tijdens de KerstdagenGa naar eindnoot+ in Parijs bezocht en het antwoord met hem besprak, heeft hij waarschijnlijk van de gelegenheid gebruik gemaakt zijn vermoedens te verifiëren; in zijn brieven had Marsman namelijk niets over zijn contacten met de jonge katholieken meegedeeld. Het resultaat was een zeer anti-papistische toon in de ‘Antithesen’. | |
[pagina 181]
| |
‘Individualisme’ is de philosophie van het kapitalisme. Maar het is niet zonder het ‘katholicisme’. Dit is zijn komplement. Ze zijn wezenlijk één. (‘ieder voor zich en God voor ons allen.’) En met instemming citeerde Lehning Jean Paul: ‘Diejenigen, welche die Dummheit des Volkes am meisten gefördert und genährt haben, haben den meisten Nutzen von derselben gezogen. Es ist nicht gewiss, dass die Dummheit den Himmel im anderen Leben verschafft; aber es ist gewiss, dass sie denen, die dies gesagt haben, den Himmel in diesem Leben verschafft hat.’ In zijn herinneringen aan Marsman zou Lehning schrijven dat hij achter de ‘Thesen’ de invloed vermoedde van Gerard Bruning, de katholieke essayist en kritikus uit Nijmegen, die sinds enige tijd in nauw contact stond met Marsman. Ik geloof dat het, zo gesteld, niet geheel juist is. Weliswaar had Marsman al in het voorjaar van 1924 kennis gemaakt met BruningGa naar eindnoot+, maar het contact was toen tamelijk stroef verlopen. Bruning vond Marsman te trots, schreef hij twee jaar later aan Pieter van der Meer de Walcheren. Een tweede ontmoeting vond dan ook pas plaats in het voorjaar van 1925, toen Marsman een lezing hield voor ‘De Ploeg’, een kring van in en om Nijmegen wonende jong-katholieke literatoren waarvan Gerard Bruning en zijn broer Henri de drijvende krachten waren. Dergelijke ‘gastlezingenGa naar eindnoot+’ over en weer waren gewoon tussen ‘De Distelvinck’, ‘De Ploeg’ en de Utrechtse kring rond De gemeenschap. Daarbij was men er niet zozeer op uit een eenheidsfront van jonge schrijvers tot stand te brengen, als wel elkaars strijdbaarheid te verhogen en in de discussies de standpunten te profileren. Af en toe kwam het dan wel eens tot een incidenteel samenwerkingsverband, bv. toen men vanuit De vrije bladen en De gemeenschap de ‘aNti-schUnd’-brochure tegen het tijdschrift NuGa naar eindnoot+ lanceerde. Een werkelijk intensieve relatie tussen Bruning en Marsman kwam pas op gang na de jaarwisseling 1925-1926. Bruning was toen al ongeneeslijk ziek en had geen jaar meer te leven. | |
[pagina 182]
| |
Voor een katholieke invloed op Marsman tijdens het schrijven van zijn ‘Thesen’ moet wellicht nog eerder aan Jan Engelman dan aan Bruning gedacht worden. Met hem maakte hij kennis in het voorjaar van 1925. Engelman heeft aan dat moment een scherpe herinnering bewaard, en in het vastleggen ervan geeft hij een treffende karakteristiek van Marsman. Op een dag in de maand meiGa naar eindnoot+ van het jaar 1925 werd ik, kijkend naar een schilderij in de etalage van een sinds lang verdwenen kunsthandel op het Oudkerkhof te Utrecht, op mijn schouder getikt door een magere, blonde man, met miniscuul kleine handjes en een vinnige stem, die de dichter van ‘Het rooje boekje’ bleek te zijn. Die zelfde dag raakten wij in het Zeister bos bevriend. Wanneer men tussen de twintig en dertig is, gaat dit zoveel vlotter in zijn werk dan later. Marsman had de eerste afleveringen van ‘De Gemeenschap’ gelezen en vertelde, dat hij getroffen was door het gedicht ‘De Geboorte’, door mij in dat tijdschrift gepubliceerd. Hij ging als een ronselaar rond, had allerlei denkbeelden over het ‘vitaliseren’ van ‘het jonge intellect’, vertelde van teleurstellingen bij ‘De Vrije Bladen’ en was verwonderd toen ik zei, dat ik mij over ‘het figuur’ ener generatie niet zoveel zorgen kon maken als hij en dat de kunstenaar op moet passen voor een teveel aan voluntarisme, dat het belangrijker was zich instrument te weten. Dit is, wanneer men het confronteert met andere getuigenissen over de Marsman van voor 1930, een heel gelijkend portret, dat met een stukje zelfportret van de auteur gecompleteerd wordt. Tegenover de snel enthousiaste en actieve, maar vaak ook blind voorthollende Marsman staat de rustige, ‘angelieke’ Engelman, die zich, haast flegmatiek, een instrument van God weet, en dat besef blijmoedig uitdraagt. Marsman moet wel onder de indruk van de geloofszekerheid van zijn nieuwe vriend gekomen zijn, en zich hebben afgevraagd of er in de katholieke levensovertuiging niet iets stak dat zijn vitalistische theorieën over de verhouding tussen leven en kunst van een steviger ideologische basis zou kunnen voorzien, te meer waar zijn poëtica een mogelijkheid tot uitbouw in die richting bevatte. In ieder geval zou deze vriendschap resulteren in een geregeld meewerken aan De gemeenschap, waarvan Engelman de centrale figuur was. Het opvallende is dat Marsman zich in zijn keuze van gedichten voor dat tijdschrift aanpaste aan de levensbeschouwelijke richting die erin werd voorgestaan (zoals hij zich in De | |
[pagina 183]
| |
vrije bladen onthield van katholiek-aandoende uitspraken). ‘De ondergang’, ‘Heimwee’ en ‘Hart zonder land’, gepubliceerd in De gemeenschap, vertonen duidelijk katholiserende tendensen. Zoals ik in het begin van dit hoofdstuk al aangaf, is de polemiek met Bernard Verhoeven zeker van belang geweest voor de beginnende oriëntatie op de katholieke ideeënwereld, die in het contact met Engelman werd voortgezet. Overigens zou Marsman nog enige tijd blijven bij het in De nieuwe eeuw verdedigde standpunt. Zo schreef hij in De stem van juni 1926, terugkomend op het debat met Verhoeven: ‘De waarde van een kunstwerk zal [...] worden bepaald door de mate waarin intens leven in intense poëzie is omgezet, maar de áard van het leven, vóor en ná de kunstdaad, is indifferent. De intensiteit beslist, en niet het gehalte.’ Maar toch deed hij bij deze gelegenheid, in het stuk ‘Over de verhouding van leven en kunst’, een stapje terug: ‘De levens-intensiteit wordt gericht en verdicht, geef ik toe, en misschien zelfs bepaald, door den strijd tusschen goed en kwaad.’ Het is juist deze laatste opmerking die vermoedelijk door Gerard Bruning is geïnspireerd, met wie Marsman op dit moment, in het voorjaar van 1926, in een intensieve briefwisseling stond. Ook het gedicht ‘Heimwee’, gepubliceerd in De gemeenschap van mei 1926, draagt duidelijk de sporen van het contact met Bruning, al valt er ook een lijn te trekken naar het citaat uit de open brief aan Verhoeven dat ik op pag. 178-179 aanhaalde. Op 8 april 1926 schreef Bruning aan Marsman: WereldvredeGa naar eindnoot+, ontwapening, anti-militarisme, Volkenbond, Esperanto, Drankbestrijding, democratie etc. etc. allemaal moderne idealen, die voor mij geen aantrekkingskracht hebben. Voor mij is dat allemaal bleekzuchtig en niets daarvan (althans niet zóó) zul je vinden bij de Merovingen en Karolingers. En dáár vind je (althans vind ik) in het Katholicisme een machtige harmonie van religieuze, maatschappelijke en staatkundige waarheden, waarden, beginselen etc. Wat er toen in de kerk was en ‘creatief’ naar alle zijden werkzaam kon zijn, is er nu ook nog maar (neem me niet kwalijk!) jullie hebt de verwarring gesticht. Na Wittenberg is alle verrotting mogelijk geworden. En die heeft zich dan ook voltrokken en voltrekt zich elken dag nog. Er is maar één herstel: terug naar vóór de Reformatie, terug naar de Karolingers, althans daarheen moeten wij ons oriënteeren, wat niet uitsluit een gevoeligheid voor datgene wat er rondom ons gebeurt. Het komt er maar op aan hoe en waarop die gevoeligheid zich richt. | |
[pagina 184]
| |
Begin 1926
| |
[pagina 185]
| |
Uit een opinie als deze, verwoord in bovenstaand brieffragment, zal duidelijk zijn dat Bruning, en met hem veel andere katholieke jongeren die in Roeping of De gemeenschap publiceerden, er uitgesproken antidemocratische standpunten op na hielden. Hij verkondigde ze bovendien in zeer extreme vorm, daarbij geïnspireerd door het integralistisch katholicisme van de Franse apologeet en pamflettist Léon Bloy (1846-1917), wiens werk vooral door adept Pieter van der Meer de Walcheren in Nederland was geïntroduceerd. In de enige drie nummers van het strijd- en schotschrift De valbijl (1924), dat mede onder leiding stond van de gebroeders Bruning, kwam deze geestesgesteldheid fel tot uiting. Onder het pseudoniem Jan Scheerder publiceerde Gerard Bruning een serie artikelen ‘Over democratie’, waarin hij met klem en onder veel schimpscheuten herhaalde wat hij een jaar eerder in beknopter en parlementairder vorm had opgemerkt toen hij in het serieuzer, maar niet minder reactionaire blad Katholieke staatkunde over ‘De waanzin der demokratie’ had geschreven. Naast de stelling dat de samenleving terug moest naar de Middeleeuwse standenmaatschappij om niet reddeloos onder te gaan, was zijn betoog vooral gebouwd op de these die in De valbijl tot refrein werd. Het fundamentGa naar eindnoot+ der moderne demokratie ligt in de Renaissance: wedergeboorte in hoogmoed, aanvang van het individualisme, dat in den loop der eeuwen zich voltrokken heeft tot het ‘voraussetzungslose’ denken van den modernen tijd, - het geestelijk anarchisme. Of Marsman dit artikel heeft gekend is mij niet bekend, maar naar alle waarschijnlijkheid heeft hij Brunings stukken in De valbijl gelezen; de zinsneden over de Renaissance als het begin van de ondergang van de Westerse beschaving in de ‘Thesen’ wijzen daarop. In zoverre heeft Lehning dus gelijk. Maar het betreft hier toch meer de ontlening van een formule, dan het overnemen van een hele mentaliteit. Het laatste hoefde al niet meer, omdat Marsman, zoals ik heb laten zien, al sinds lang overtuigd anti-democraat was. Een terugkeer naar de Middeleeuwen vond hij op het moment dat hij zijn ‘Thesen’ schreef, in de herfst van 1925, nog dwaasheid; pas na het intensiever worden van het contact met Gerard Bruning, in 1926, lijkt hij van dat idee enigszins terug te komen, en de katholieke kerk wat dichter te naderen. Dat blijkt bv. uit de volgende ronde van de polemiek met Lehning, uitgevochten in De stem van mei 1926. | |
[pagina 186]
| |
Onnaspeurlijk blijft het verband door Müller Lehning gelegd tusschen (de practische moraal van) het Katholicisme en individualisme, kapitalisme en militarisme; maar onaanvaardbaar, fel-verwerpelijk is zijn critièk op Rome, met name in het citaat uit Jean Pauls schandelijke en goedkoope platitudes, die het Katholicisme be- en veroordeelen op grond van het wangedrag van Katholieke individuen. Zou de Kerk dat gedrag niet met meer recht en begrip verwerpen dan een in dezen kennelijk-stomme leek? Zou Müller Lehning den laffen moed hebben de aegyptische cultuur te smalen, indien het hem bleek, dat zelfs de Pharao's stuk voor stuk onvervalschte ploerten waren geweest? Ik weet van niet: ik weet, dat hij ideeën pleegt te meten naar hun machtigste verwerkelijking, niet naar de aberraties van hun a.h.w.-toevallige naam-dragers. - De critiek van Müller Lehning is dubbel-bevreemdend, daar hij leeft in de schaduw der Notre-Dame, in het bovenwereldsch regenbooglicht der Sainte-Chapelle. Begin 1926[...] Essentieel is voor mij de verhouding van den mensch tot God. Daarom kan een positieve philosophie nooit een positieve religie vervangen. Daarom is de redelijke welstand van allen onverschillig naast de geestelijke welstand, die de primaire is. Daarom raken de maatschappelijke verhoudingen ons pas in tweede, of tiende instantie. In die laatste boutade markeert Marsman wel heel sterk het ideologisch meningsverschil tussen hem en Lehning. Alleen uit trouw aan een gemeenschappelijk verleden zou het niet tot een volledige breuk komen. Marsman liet er geen twijfel over bestaan hoe zeer hij deze - onvermijdelijke - verwijdering betreurde. Op 6 maart 1926 schreef hij: ‘Ik wou datGa naar eindnoot+ we beiden onze stukken konden inslikken. Ik wou wel meer inslikken! - maar goddank ben ik aan verzen bezig. Als ze af en goed zijn stuur ik ze.’ Een van die gedichten was het kort daarop in De vrije bladen gepubliceerde ‘Twee vriendenGa naar eindnoot+’ dat getuige een brief van 26 november 1926 duidelijk refereert aan de relatie met Lehning. met het scheiden onzer wegenGa naar eindnoot+, scheurt toch de vriendschap niet, al moet ze van herinnering gaan leven, al wòrdt ze - ja: het einde is weemoed, veel weemoed - zelve bijna herinnering. Maar ons beider 2e hart - het andere, bij beiden, blijft thuis - is immers op reis? en God weet of, waar en wanneer en hoe ze elkaar eens ont- | |
[pagina 187]
| |
moeten?! zou die plek niet terstond, door dat weerzien een der kleine Paradijzen worden, terwille waarvan wij beiden leven op zoek naar het Groote, dat we, vrees ik, nooit zullen vinden? - het kàn niet anders. De positie die Marsman op dit moment, in mei 1926, tegenover het katholicisme innam, wordt het duidelijkst gekenschetst door wat hij schreef aan het slot van zijn antwoord aan Lehning: Natuurlijk: de straalkracht van het Katholicisme is zwak, anders wàs de wereld eenvoudig nog Katholiek; dan zou het Katholicisme zelfs den schijn niet hebben van een enkel-historische waarheid. Dé vraag, voor den enkeling, en de wereld blijft intusschen: de aanvaarding of de verwerping van het Katholicisme.
Speciaal aan het adres van Menno ter Braak, die in zijn bijdrage aan de discussie in De vrije bladen van februari 1926 met betrekking tot de roep om een ‘nieuwe oorspronkelijke religie’ spottend over Marsmans predikantenambitie had geschreven, was de volgende passage gericht: Dat beteekent niet: een leege, en vage religiositeit; dat beteekent: een nieuwe God, nieuwe Goden, een eeredienst, een zgn. bijgeloof, mythologie. Dat beteekent, cultureel, de vestiging van een nieuw hiërarchisch gezag, dat bij de gelijkheid der zielen de ongelijkheid der persoonlijkheden erkent, en daarop haar wereld bouwt. Zoolang men het Katholicisme verwerpt, blijft dat (die nieuwe religie) de eenige reddende mogelijkheid: zij moèt ontstaan, hier, of in Labrador, of op Saturnus.
Hij eindigde zijn stuk op een manier die doet vermoeden dat hij zijn verleden als kosmisch dichter zag als een aanloop voor zijn zoeken naar een nieuwe religie. Het individualisme als noodlot erkennen, is niet het verheerlijken: wie deze dagen en nachten leeft in een duizelingwekkend vergeten en twee, driemaal in dien dans de toppen der ruimte vermeestert, zal door de schedelbreuk van den hemel het late weerlicht zien stormen van het ontluisterd Eden; hij wordt verblind en verteerd door het onuitroeibaar heimwee. Hij voelt een somberen deernis met hen, die levend als hij, de eendre rampzaligheid roemen als een | |
[pagina 188]
| |
krachtige vreugde; en die wanend, dat de eenzame mensch den gemeenzamen God kon verslaan, niet met hem hunkeren naar tijden, achter of vóor ons, van kruistochten en kathedralen. Min of meer in tegenspraak met wat hij even tevoren heeft gezegd over het aanvaarden van het noodlot, ‘en den alomtegenwoordigen schrik bezweren door een dionysisch leven’, erkent Marsman hier de nederlaag van zijn ‘anarchistisch-aesthetisch-vitalisme’. Korte tijd later toont hij zich met het gedicht ‘HeimweeGa naar eindnoot+’ een van hen die hunkeren naar de tijd van kruistochten en kathedralen. Dat het verlangen naar een nieuwe Middeleeuwen in letterkundige kringen van jong-katholieken vrij algemeen was, blijkt uit verschillende andere bronnen. Zo stelt Albert Kuyle in een stuk over Henri Ford in De gemeenschap van november 1925 zijn ideaal tegenover het ‘amerikanisme’, de modern-zakelijke en ‘vitalistische’ mentaliteit waarvoor de Nieuwe Wereld als afschrikwekkend, en soms ook als verleidelijk symbool gold. Althans, Kuyle's houding wordt door die ambivalentie zeker gekenmerkt. In het bedoelde artikel wijst hij, als Ter Braak in dezelfde tijd, Amerika af, later zoekt hij in de sfeer ‘van krantenjongen tot miljonair’ de inspiratie voor het verhaal ‘SjooksGa naar eindnoot+’. Marsman zou in ‘Bill’ trouwens hetzelfde doen. ‘Henri Ford’ besluit aldus: In deze morgen kon Walt Whitman dartelen, en we hebben, plots wakker, naar deze nieuwe stem geluisterd, en onze handen gerekt naar dit lichtende, juichende dat niets dan leven was.
Jaren later nog voegt de vooraanstaande katholieke kritikus Van Heugten, uitgerekend in een bespreking van Marsmans Porta nigraGa naar eindnoot+, aan de kathedraal de kruistochten toe. De kruistochten waren zuivere exponenten van den grandioozen avontuurzin van het Christendom en dat zij een paar eeuwen konden voortbestaan, bewijst dat ze niet uit een toevallige psychose, maar uit het hart van het Christendom gegroeid zijn. Was er | |
[pagina 189]
| |
hedendaags nog een kruistocht mogelijk, dan zou dit misschien de redding van Europa wezen. Het is niet onwaarschijnlijk dat Van Heugten zich in zijn vitalistische optiek op het katholicisme heeft laten inspireren door Marsmans gedicht ‘Heimwee’, dat toen al zo'n acht jaar eerder verschenen was. Lehning benadrukte in de polemiek met zijn vriend een heel ander aspect van het christendom. In zijn dupliek, tevens het laatste woord in de discussie, merkte hij op dat de Sainte Chapelle, die Marsman hem als fetisch had voorgehouden, uit een verdieping voor aanzienlijken en één voor het gewone volk bestond, en dat deze kerk bovendien getooid was met nationalistische en militaristische symbolen. Aan die opmerkingen stootte Gerard Bruning zichGa naar eindnoot+, zoals blijkt uit het artikel ‘Thesen en antithesen’ dat hij in De morgen van 17 juni 1926 aan de polemiek wijdde. Tussen de regels van dit stuk is duidelijk te lezen hoezeer Bruning zich intussen om Marsmans zieleheil was gaan bekommeren. Hij benadrukte sterk ‘onze angstwekkende verantwoordelijkheid, de gesteldheid dergenen die buiten de Kerk zijn, hun bevrijdenis en ons aandeel in de betaling dier bevrijden’; en hij noemde Marsman ‘een dergenen, wiens verre herinnering aan het Doopsel en het Kindschap Gods hem werpt “vers un absolu”.’ De brieven van Bruning aan Marsman, en de schaarse antwoordbrieven die in 1959 met commentaar door Piet Calis in De gids zijn gepubliceerd, maken duidelijk dat Bruning zeer goed op de hoogte was van de ideologische crisis waarin zijn vriend verkeerde; daarbij kwam dan in het voorjaar van 1926 nog de ongelukkige afloop van de relatie met Elisabeth de Roos, die sinds eind 1925 bestondGa naar eindnoot+. Bruning was geneigd de toenadering tot hem die Marsman juist in deze crisis toonde, toe te schrijven aan een goddelijke voorbeschikking jegens deze man, die zich tegenover hem paganist, immoralist en individualist had genoemd, feller strijdend tegen een katholieke invloed naarmate hij een bekering dichterbij wist. Eind 1925 was Marsmans bundel Penthesileia uitgekomen, en de besprekingGa naar eindnoot+ die Bruning er in De morgen van 7 januari 1926 aan wijdde, kort na het verschijnen van de ‘Thesen’, valt te beschouwen als een uiting van bekommernis om Marsmans geestelijk welzijn. Marsman bevindt zich strijdbaar en strijdend tegenover de wereld, het leven, begin en einde, goed en kwaad en hij bevindt zich nóg in de staat van een rücksichtlos zich rekenschap geven: als hij grijpt | |
[pagina 190]
| |
grijpt hij, als hij erkent erkent hij. Met ‘De Wilde Kim’ van A. Roland Holst scheelt hij naar de geest een generatie en meer dan dat: het naakte werkelijke besef (maar à rebours) tegen het al verijlde - o verslappende en uitwissende werkloosheid - en àl vervluchtigend besef; conciese sprong en actieve agressiviteit tegen terugschouwen en werkloze meditatie. Twee elementen vallen op: Bruning probeert Marsman los te maken van Roland Holst, als vertegenwoordiger van de oudere generatie en een verkeerde literatuuropvatting, èn uit het milieu van De vrije bladen, waarvan de medewerkers al evenzeer afglijden naar het moeras waarin Roland Holst en de zijnen verzonken zijn, en dat wordt aangeduid met de pejoratieve termen verijling, verslapping en vergetelheid. Het doet denken aan de bewoordingen waarmee Marsman gepolemiseerd heeft tegen de romantische gevoeligheid die zijn tijd heeft gehad, en het is dan ook duidelijk dat Bruning de vitalistische zakelijkheid in Marsman sterk waardeert. Bevreemdend is dat hij in Penthesileia niet de concessie aan die verworpen romantiek heeft gezien; begrijpelijk is wel dat hij het gedicht ‘De laatste nacht’, met de regels De nacht staat tusschen ons inGa naar eindnoot+
en de duisternis wordt een gericht:
o! de engel wiens wrekende hand
ons roept naar het laatste gericht.
aangrijpt voor het trekken van zijn levensbeschouwelijke moraal. | |
[pagina 191]
| |
In het afscheid voltrekt het zich: dit heeft zichzelf omgebracht; het leven heeft zich gericht maar met het besef van dit gericht zit een mens over zichzelf ten gericht. [...] De expliciete raadgevingen aan Marsman om zijn vitalisme in Gode welgevallige banen te leiden, volgden enige maanden later per brief. Marsman had geschreven dat hij een fatalistische, op de ondergang gerichte gemoedsgesteldheid als die van Roland Holst niet kon keren en dikwijls ook niet wilde keren. Bruning antwoordde hem op 8 mei 1926: Zou je dit accentGa naar eindnoot+ niet moeten verleggen: ik wil het, vrees ik, niet keeren en dikwijls kàn ik het niet keeren. Begrijp me goed: ik màg je geen verwijt maken want dat zou (schoon anders) met de volle zwaarte ook mij treffen. M'n eigen ellendigheid heeft me echter geleerd, dat meestal waar we een onmacht belijden een onwil verborgen wordt gehouden. Het is een ijzeren wet: je zult jezelf alleen maar bevrijden kunnen naar de mate waarin je jezelf bevrijden wilt; de wil duldt niets dan zakelijkheid. (De wil duldt misschien ook geen kunst). Ik begrijp de noodlottige vervoering, welke voor jou van Holst moet uitgaan, - maar je kijkt in een afgrond, waarvan jij, juist jij je bevrijden moet (moet willen) want God heeft je al die prachtige gaven gegeven niet om het vuur van een zichzelf verterend vitalisme brandend te houden maar het vuur van den H. Geest: een der ‘Phares’ waarvan Baudelaire spreekt. Als ik denk aan Wichman en wat hij nù in dit land had kunnen zijn: welk een machtige stem en hoe hij alleen nog maar is een puinhoop, een puinhoop van een bastion, dan weet ik ook waarom dat zoo moest worden: hij heeft zichzelf roekeloos verbruikt. Maar bedenk: je kunt je ook verzuipen aan de ondergangsgedachte, je kunt je ook | |
[pagina 192]
| |
aan Holst verzuipen. Bid tot God of: bid in 't blinde weg, om een wil en begin dan stap voor stap je weg af te breken en op te bouwen. Ik hoef je niet te zeggen, hoe machteloos ik me voel, dat ik je direkt niet meer kan geven dan deze woorden. En wees ook niet boos, dat ik je dit schrijf, want ik schrijf je dit om dezelfde eerbied en liefde voor het Leven die jij bezit maar zonder het dak, zonder het tegenwicht ook, dat de wanorde afweert. Was het niet in je eerste vers, dat meen ik dit stond: Hemel o hemel, ik ben geboren; aarde heb dank. Ik heb intusschen geleerd, dat deze orde gekeerd moet worden: Aarde o aarde ik ben geboren, Hemel heb dank, en ik hóóp op de kracht het te leven. Dat zet je in de groote vreugde van aarde èn hemel, van menschen èn God en in het geweldig Vitalisme (ja toch!) van ons Geloof, maar ditmaal dan een compleet Vitalisme. - Niet alleen Bruning richtte zich met een dergelijke bekeringsijver tot Marsman, maar ook medewerkers van De gemeenschap die Marsman inmiddels via Engelman had leren kennen. Zo schreef Lou LichtveldGa naar eindnoot+ op 22 april 1926:
Met Lou Lichtveld (± 1926)
| |
[pagina 193]
| |
Ik geloof niet dat de dingen van Onze lieve Heer in hun oorsprong en diepste beteekenis langs verstandelijke weg te benaderen zijn - Wel in zooverre ze formuleerbaar zijn, natuurlijk. Maar ik geloof niet dat iemand ‘geloof’ kan krijgen door redeneerend intellect. Weet je wat je eens zou moeten doen? Denk eens bij jezelf: God of geen god, waarheid of geen waarheid, vanavond ga ik eens voor m'n bed knielen en wil ik bidden, naar dat onbekende dat er mogelijk is, en om de waarheid die bestaan moet. [...]
Frappant is ook wat Engelman zelf op 25 januari 1927Ga naar eindnoot+ schrijft aan Pieter van der Meer de Walcheren, de mentor van de jong-katholieke kunstenaars op dat ogenblik. Ik geloof, dat u adressen heeft, waar men bijzonder goed kan bidden. Wees toch zoo goed en vraag eens, of ze iets willen doen voor een jongen die het meer dan anderen noodig heeft. Onder ons, en ik vertrouw dat hij er nooit iets van merkt: het gaat om Marsman, voor wien ik zeer bezorgd ben. Andere, paganistischer denkende vrienden begonnen zich ongerust te maken toen ze merkten dat Marsman zich in zijn kritische en creatieve publicaties steeds dichter bewoog naar de schoot van de moederkerk. In alle ernst sprak Nijhoff hem toeGa naar eindnoot+: Je bent nu op den leeftijd gekomen om te kiezen - of het een of het ander - Of een pseudo-catholicisme met een Jany-inslag, - of je eigen gevoelsleven als eenige norm aannemen met de mogelijkheid van verzoening door werkelijkheidsaanvaarding - Of jezelf buiten, of in en door de wereld verwerkelijken. Of God, of Christus. (Want zij zijn in zeker opzicht vijanden, sinds God Christus aan het kruis verliet. ‘Vader, waarom hebt ge mij verlaten’) -
Ironischer was Ter Braak, die negen dagen na Nijhoff, op 21 oktober 1926 aan Marsman schreef: | |
[pagina 194]
| |
Je kunt nuGa naar eindnoot+ voor je latere biografen niets anders meer doen dan ten spoedigste zitting nemen in de Heilige Vesting, waarvan je je tegenwoordig openlijk als Verdediger, Apostel etc., opwerpt. [...] Mijn paganistisch hart treurt en hoopt, dat je als wijlen Radboud je voet nog op het laatste moment uit het doopvont terug zult trekken. Bedenk toch in Godsnaam wat het botte complex Ecclesia is en keer tot ons terug! Maar doe jedenfalls één van tweeën nu absoluut en laat je niet door het publiek als een vertederde onbekeerde bekeerling aangapen. Wat mij betreft: nog steeds liever Turks dan Paap; maar nog liever Paap dan deze halve adoratie, deze reclame voor een zaak, waar je geen aandelen in hebt!
Korte tijd later, zou Ter Braak in zijn essay ‘Het opium der vormen’, opgenomen in De vrije bladen van januari 1927, naar aanleiding van de bekering van Jean Cocteau, maar met een duidelijke verwijzing naar Marsman, schrijven: ‘De tijden zijn gunstig voor deze zwakheid; ook in Nederland heeft zij haar analogieën...’ Scherp was zijn aanval op het soort katholicisme dat was verstard tot een estheticistische levenshouding, en dat onder het mom van een reveilbeweging een wereldvreemd ideaal najoeg. De oude vorm gaat voort zich als vorm te overschatten en onder het cultureele masker der Brom's, der Engelman's, de kerngedachte, die anti-cultureel is, te propageeren. Gevaarlijk is niet de naïeve, die ons terug wil slepen naar het romaansch; maar levensgevaarlijk is het katholicisme, dat slechts daarom nog katholiek is... omdat het katholiek is, dat geen katholieken vorm meer heeft, maar alleen een katholiek bezit. In zijn bespreking van Ter Braaks literatuuropvattingen heeft OversteegenGa naar eindnoot+ er al terecht op gewezen dat een essay als ‘Opium der vormen’ naar twee kanten polemiseert: met de groep rond De gemeenschap die in Ter Braaks visie balanceerde op het slappe koord, gespannen tussen de kerkelijke dogma's en de estheticistische poëtica; en met een sterker wordende fractie in De vrije bladen-groep, die steeds meer aan ging leu- | |
[pagina 195]
| |
nen tegen een estheticistisch formalisme, uitlopend op het pleidooi voor de autonomie van het gedicht, dat Binnendijk met zijn Prismainleiding van 1930 zou houden. Op Ter Braaks functie als splijtzwam van De vrije bladen zal ik in hoofdstuk 6 nog terugkomen. Voor dit moment is het nodig vast te stellen dat Marsman in deze jaren door zijn positie in De vrije bladen èn in De gemeenschap wel het object van polemische touwtrekkerij moest worden. Ondanks zijn mislukt redacteurschap van het eerste tijdschrift gold hij in die kring als de belangrijkste dichter en theoreticus. In de kring rond De gemeenschap genoot hij een prestige dat gebaseerd was op een bijna als charismatisch ervaren dichterschapGa naar eindnoot+. Via de vriendschap met Engelman had hij toegang tot de redactievergaderingenGa naar eindnoot+, zijn medewerking aan het blad, vaak van ‘katholiserende’ aard, werd buitengewoon geapprecieerd, en in een interview met Albert Kuyle kreeg hij alle ruimte zijn maatschappelijke ideeën te ventileren. Er was Engelman en de zijnen zeker veel aan gelegen Marsman als paradepaard De gemeenschap binnen te halen. Er kleven aspecten aan de permanente discussie tussen De vrije bladen en De gemeenschap, met Ter Braak, Engelman en Van Duinkerken als belangrijkste woordvoerders, die begrepen kunnen worden als een literair-politiek schaakspel waarbij Marsman inzet was. Het is zeker niet alleen om de vriendschap met Marsman dat Engelman diens bundel Paradise regained gebruikt om er een van zijn meest programmatische essaysGa naar eindnoot+ aan te wijden. Hij begint het stuk, ‘De school des levens’, met de nadrukkelijke vaststelling, dat hij geen kritiek schrijft, waarmee hij zich zou moeten beperken tot het ‘kunstwerk op zich-zelf’, maar de legende van een ‘stuk jeugd’ dat door Marsmans dichterschap belichaamd wordt. Engelman is zich het gevaar bewust dat hij met de optiek waarin de aanleiding van het gedicht zo nadrukkelijk in het centrum wordt geplaatst, ‘het beeld van een figuur, of een geslacht dat mij zeer nabij is’ vergroot wordt buiten de eigenlijke proporties. Hij neemt dat risico, daarvoor als argument aanvoerend: ‘mij is de kunst dierbaar omdat zij, bij haar beste mogelijkheden, in den snellen doortocht van ons leven, de verhelderende droom blijft van een toekomstigen geluksstaat, omdat zij “verre stukken van den hemel rukt”.’ Met die aanhaling beroept Engelman zich direct op Marsman zelf, wiens vitalistische poëzietheorie dan al de nodige impulsen van Maritain heeft gekregen, waarbij Engelman - de cirkel is rond - een bemiddelende rol heeft gespeeld. Engelman benadert echter vanuit dit theoretisch standpunt de kunst, die in Marsmans opvatting de herschepping is van een ongezuiverde levensmaterie, om er de persoonlijkheid in terug te vinden. Daarmee | |
[pagina 196]
| |
geeft hij aan Marsmans poëtica een uitleg die bij Marsman zelf slechts bij uitzondering zo expliciet te vinden is. De belangrijkste uitzondering is het essay ‘Over de verhouding van leven en kunst’ waarin hij zich min of meer gereserveerd tegen Nijhoffs opvatting van het autonome gedicht uitlaat, en zich keert tegen het misbruik dat van die opvatting wordt gemaakt. Engelman haakt duidelijk op dit stuk in, wanneer hij zich direct tegen Marsmans ‘kameraden van De Vrije Bladen’ richt die hij ‘als besluitelooze eclectici en mandarijnen van het schoone woord’ verwijt dat ze aan de wezenlijke betekenis van Marsman niet zijn toegekomen, wat o.m. het gevolg is van ‘de sceptiek van Nijhoff’ die zich te veel heeft bezig gehouden met ‘het zoogenaamde eigen-leven van zijn vers.’ Daartegenover stelt Engelman op een voor hem ongewoon heftige manier: ‘De kunst is er voor de menschen en den mensch willen wij in haar herkennen: verhuld, vermaskerd, aan duizend schoone toevalligheden en onpersoonlijkheden overgeleverd, - maar tenslotte zich naakt en waarachtig voor ons bloot gevend.’ Daarom, schrijft Engelman, ‘is dit geen critiek, doch een legende.’ Het is de legende van den prins die als piraat uitvoer naar het wilde eiland van het aardsche paradijs - en wien het stigma werd ingebrand van hen, die achter een grooter zee een meter dorren grond willen veroveren voor het Heilig Graf. | |
[pagina 197]
| |
Engelman had hier het oog op gedichten alsGa naar eindnoot+ ‘De voortekenen’, ‘De stervende’ en ‘De overtocht’ die, zoals Marsman later schreef, voortkwamen uit de ‘dubbele houdingGa naar eindnoot+ van driekwart vrees en éen kwart verlangen tegenover den dood.’ Penthesileia, met een gedicht als ‘De laatste nacht’ dat de doodsthematiek ondubbelzinnig introduceert, was een afscheid van de levensverheerlijkende poëzie geweest, en een vers als ‘Paradise regained’ van 1925 is op te vatten als een geforceerde terugkeer naar de tijd waarin het vitalisme, blijkens de getuigenissen van de kosmische verzen, een werkelijk doorleefd gevoel representeerde, en nog niet verstard was tot een voluntaristische ideologie. Pas retrospectief was Marsman zichzelf deze discrepantie bewust. Achteraf is hetGa naar eindnoot+ teekenend en een eenigszins pijnlijke ironie van het leven, dat juist die periode (1926-1936) in het begin werd gekenmerkt door het zoogenaamd vitalisme. Meer dan ooit werd ik gekweld door de vrees voor den dood - en zonder mij nu te begeven in een op dit oogenblik ongetwijfeld onbillijk oordeel over dien tijd, is het duidelijk, dat voor één deel de levensverheerlijking en de daaruit voortvloeiende levenscritiek in haar vitalistische nuance een uiting van noodweer is geweest. En dan had hij nog de meest geforceerde gedichten uit deze periode, ‘Lex barbarorum’ en ‘Doodsstrijd’, waarin een vitalistisch noodweer tegen de dreigende doodsangst als nergens elders in Marsmans oeuvre aanwezig is, weggelaten bij de samenstelling van de laatste cyclus van Paradise regained, ‘Tusschen twee paradijzen’, waarin het gevaarlijke leven verheerlijkende gedichtenGa naar eindnoot+ als ‘Sneeuwstorm’ en ‘Salto mortale’ waren opgenomen naast getuigenissen van noodweerGa naar eindnoot+ (‘Les soldats de Dieu’) en berustingGa naar eindnoot+ (‘Crucifix’). Maar dat juist de op één na geforceerdste poëtische uiting van deze jaren, het gedicht ‘Paradise regained’, de gelijknamige bundel besloot, bracht Engelman tot de mening dat de laatste afdeling te heterogeen was geworden en een vals perspectief opende dat niet in overeenstemming was met de te verwachten ontwikkeling van Marsmans dichterschap. Voor hem betekende dat ‘een verschuiling van menschelijkheid’, ‘die met den opzet van het geheel, en met de eigen mogelijkheden van den dichter, niet strookt’. Dit slot maakte daarom ‘den indruk van diabolische hoovaardigheid en een baldadig paganisme. Wij zijn aardsch, wij zijn kinderen van Eva in een dal van tranen - hemelsch wordt niemand die niet uit de diepste diepten riep om het verlangen der eeuwige heuvelen.’ | |
[pagina 198]
| |
Marsman betuigde Engelman per brief van 4 februari 1928Ga naar eindnoot+ zijn dankbaarheid voor dit oordeel, dat hij ‘woord voor woord juist’ vond. ‘Ik begrijp dat de samenstelling van de bundel je dwong de persoonlijkheid in het geding te brengen; en dwong, tenslotte, de laatste afd. zoo te zien en te verwerpen.’ Een paar maanden later antwoordde hij in het vraaggesprek met Kuyle op diens suggestieve, want van bekeerdersstandpunt komende opmerking dat het slotgedicht niet in overeenstemming was met de geestelijke ontwikkelingsgang van de dichter: Het zou nog meer bedriegelijkGa naar eindnoot+ zijn geweest als het vers ‘Crucifix’ aan het eind had gestaan. Dit zou het uitzicht op een bepaalde geestelijke ontwikkelingsgang hebben geopend waaraan de realiteit niet beantwoordde. Maar heel de titel van dit boek en het slotvers is verkeerd geweest. Het Paradijs werd niet gevonden...
Deze overweging bracht hem er ook toe in 1930 aan de derde druk van zijn bundel een nawoord toe te voegen waarin hij zijn kritici gelijk gaf. Hij had met de verzamelbundel een elliptische geslotenheid gesuggereerd die zijn dichterschap in feite niet bezat, daarbij bewust de hand lichtend met de chronologie die hij verder aangehouden had. Het slotgedicht dateerde immers uit 1925! Daarom liet hij nu ‘Les soldats de Dieu’ het boek besluiten, daarmee ondubbelzinnig te kennen gevend dat zijn strijd tegen de dood en tegen God nog niet geëindigd was. Tusschen twee paradijzen, nu de titel van de laatste afdeling, zou een betere benaming zijn geweest dan Paradise regained, meende hij. Want juist de angst voor de dood die een obsessie werd toen het vitalisme faalde, deed Marsman ambivalent staan tegenover het geloof. Omdat hij zijn sterfelijkheid als een tekort en een bezoedeling van de door hem nagestreefde zuiverheid ervoer, wilde hij ‘God zijn om niet te vergaan’. Dat bracht hem a priori al in conflict met de god die voor hem met de dood samenviel. De angst ‘dat de dood het einde niet isGa naar eindnoot+’ en dat de ziel ‘in het vuurGa naar eindnoot+’ wordt gezet, hangt duidelijk samen met de weigering de eigen individualiteit prijs te geven. Ideologisch losgeslagen zijn en behoefte aan een hiërarchische structuur die de maatschappij tot een nieuwe gemeenschap zou kunnen hervormen dreven Marsman naar de kerk; persoonlijke angst en verzet hielden hem tegen. Zo bleef hij lange tijd twijfelen, en leidde zijn contact met de Utrechtse priester RamselaarGa naar eindnoot+, die met verschillende van de Gemeenschapsfiguren vriendschappelijke betrekkingen onderhield, niet tot de verwachte bekering. Er waren vrienden die maar al te goed begrepen wat er tussen Marsman | |
[pagina 199]
| |
± 1926
| |
[pagina 200]
| |
man en het katholicisme bleef staan, getuige o.m. dit grapje in De vrije bladenGa naar eindnoot+: A.D.: Jij wordt nooit katholiek! -
In al die jaren van twijfel zou Marsman juist de noodzaak van een nieuwe religie, met een nieuwe mythologie en nieuwe beelden blijven benadrukken. In de ‘Thesen’ had hij het verlangen daarnaar al tot uitdrukking gebracht, en in het stuk ‘Les deux Rilke’, opgenomen in de als hommage bedoelde bundel Reconnaissance à Rilke van 1926 zijn enkele opmerkingen te vinden die aangeven dat hij met die nieuwe religie niet een vage religiositeit op het oog had. Het is overigens niet Rilke's schuld, dat hij gefaald heeft in zijn pogen poëzie en mystiek te verzoenen, maar de schuld van de Renaissance. Zijn fout is alleen, dat hij geloofd heeft aan een modérne mystiek, die niet bestaat en niet bestaan kàn, omdat echte mystieken alleen kunnen leven in tijden die volkomen doordrenkt zijn door een universeele religie. Die tijden zijn misschien voor altijd voorbij. Het is dan ook, heden ten dage, reeds uiterst moeilijk om ook maar zwak mystisch te zijn, en het is volslagen onmogelijk modérn mystisch te zijn, een mysticus van dezen tijd. Twee jaar na dit stukGa naar eindnoot+ zou hij zich explicieter uitspreken over het nieuwe, ordescheppende religieuze systeem, dat hij voorstond. Het ontbreken daarvan was naar zijn mening ‘rechtstreeksch en onverbiddelijk’ oorzaak van de maatschappelijke ontreddering van het moment. Maar in tegenstelling tot zijn uitspraken in ‘Thesen’ en ‘Les deux Rilke’, en om te sti- | |
[pagina 201]
| |
puleren dat hij niet een vage religiositeit bedoelde, duidde hij zijn desideratum ditmaal aan met de term ‘godsdienst’: ‘een lichaam, een kerk’, met ‘een heteronome moraal’ en ‘geobjectiveerde dogma's en normen’. Men denkt daarbij toch weer onmiddellijk aan het katholicisme, maar omdat Marsman bij deze gelegenheid zorgvuldig vermijdt dit stelsel te noemen, kan men zich afvragen of hij het in aanmerking vindt komen voor de verwezenlijking van zijn ideaal, te meer daar hij in de ‘Thesen’ sprak van een nieuwe religie, en het katholicisme daarbij uitsloot. Overigens is nu, eind 1928, dat ‘nieuwe’ weer verdwenen, en wordt er gesproken van een ‘universeele godsdienst’. Omdat Marsman nooit een duidelijke omlijning van zijn concept heeft gegeven, kunnen we alleen maar gissen naar wat hem nu werkelijk voor ogen stond bij zijn godsdienst. Op grond van enige spaarzame uitlatingen zouden we kunnen menen dat hij heeft gedacht aan een tot cultus verheven, metafysisch verankerde schoonheidsleer, die aansloot bij de met katholieke en vitalistische elementen doorspekte esthetica die hij na 1926 ontwikkeld had. Zo merkt hij in een in 1932 geschrevenGa naar eindnoot+, maar nooit tijdens zijn leven gepubliceerd stuk op omtrent zijn vijfentwintigste jaar in kritieken en manifesten te hebben gesproken over de schoonheid als een ‘eeredienst, een geloof en over gedichten als van paradijzen.’ Maar met die terminologie gaat hij achteraf verder in de door mij aangeduide richting dan in de bedoelde kritieken en manifesten. Merkwaardig genoeg is het niet Marsman zelf die de helderste formulering van de op deze esthetica gebaseerde vitalistische kritiek heeft gegeven, maar zijn vriend G.A. van Klinkenberg, die in De vrije bladen van februari 1931 het artikel ‘De levende schoonheid’ publiceerde. Het stuk knoopte aan bij een polemiekGa naar eindnoot+ die Marsman en P.H. Ritter jr. anderhalf jaar tevoren in hetzelfde blad hadden gevoerd over de wenselijkheid van een objectief oordeel in de kritiek. Ritter verdedigde dat standpunt, Marsman bestreed het met het argument dat iedere kritikus de maat van zijn eigen oordeel is: ‘wij leven en oordeelen over het leven, van het oogenblik allereerst omdat het ons leven is en omdat ons leven oordeelen is.’ Van Klinkenberg gaf dit kritisch credo een pragmatisch tintje: ‘De vitalistische kritiek [...] ziet slechts naar wat het leven, wat den-stroom-des-levens bevordert of belemmert. Leven is, voor ieder, oordeelen over een waarde en al onze waarde-oordeelen berusten niet op een verstandelijke formule, maar op een gevoelszekerheid.’ Het slot van zijn artikel heeft een bijna apostolisch accoord: | |
[pagina 202]
| |
Het is uit de diepten van schoonheid of geloof, dat de wetenschappelijke onjuistheid, de immoreele daad, de praktische onbruikbaarheid kunnen worden ‘gelouterd’ of ‘geheiligd’, zooals de gebruikelijke termen luiden; het is ook naar die diepten, dat wij moeten duiken voor een waarachtige vernieuwing van onze vitaliteit, voor een oogenblik, temidden der cultureele beslommeringen, waarin wij het leven opnieuw leeren waardeeren om het leven zelf, om de vreugde van zich te voelen leven, van zich te voelen opgenomen in het gigantisch Avontuur, waarvan ons persoonlijk bestaan een klein, doch niettemin een werkelijk deel uitmaakt.
Schoonheid of geloof; een kleine verschuiving en we zijn bij schoonheid als geloof. Een opvatting die verwant is aan Marsmans theorieën, in het bijzonder zijn uitspraak dat creëren de opperste levensfunctie is, kan worden aangetroffen bij Gottfried Benn, die als expressionistisch dichter zeer door Marsman werd bewonderd, en als nihilistisch vitalist het leven uitsluitend als biologisch fenomeen beschouwde en waardeerde. In het voorwoord van zijn essaybundel Kunst und Macht van 1934 omschrijft hij het probleem van de artistieke vormgeving ‘als die erkämpfte Erkenntnis von der Möglichkeit einer neuen Ritualität. Es ist der fast religiöse Versuch, die Kunst aus dem Ästhetischem zum Antropologischen zu überführen, ihre Ausrufung zum anthropologischen Prinzip.’ Merkwaardige woorden voor een nihilist, die duidelijk maken dat de ideeën van Marsman niet op zichzelf stonden, maar behoorden tot de geestelijke achtergrond van de Europese intellectuelen die na 1918 in een ideologisch vacuum terecht waren gekomen en verwoed naar vaste bodem zochten. Benn zou een tijdelijk houvast vinden in het nationaal-socialisme dat hij na Hitlers machtsovername in 1933 begroette als een mogelijkheid om het Westen van zelfdestructie te redden. Zo ver is Marsman nooit gegaan, al heeft hij in het fascisme van Mussolini lang een mogelijkheid gezien om aan alle maatschappelijke verwarring een einde te maken. De structuur van het italiaansche fascismeGa naar eindnoot+ heeft psychologisch, oeconomisch, politiek, staatsrechtelijk en moreel alvast één ding voor op alle nivelleerend-individualistische democratie, en wel dit: dat zij niet alleen rekening houdt met de veelsoortige ongelijkheid der menschen, maar dat zij zich op deze ongelijkheid, hiërarchisch opstijgend, grondvest. | |
[pagina 203]
| |
Maar naast de appreciatie van dit ongelijkheidsbeginsel was er in Marsmans houding ten opzichte van het fascisme, en later tegenover het nationaal-socialisme, een constant element van verzet: hij verwierp het ‘angstvallig en geborneerd nationalisme’ dat hij, die later zou pleiten voor een verenigd Europa, als een essentiële fout beschouwde. Er is natuurlijk een duidelijke samenhang tussen de aristocratische levenshouding, die Marsman als jongeman al eigen was, en zijn poëtica. Immers, wie op het standpunt staat dat de poëzie metafysisch verankerd is, dat het dichten een goddelijke gave is, die zal er ook van uitgaan dat niet ieder gelijkelijk daarin kan delen, en dat de kunst derhalve een aristocratische aangelegenheid is. Zoals ik al vermeldde, werd die poëtica na 1926 diepgaand beïnvloed door het werk van de neo-thomistische filosoof Jacques Maritain, zelf een bekeerling. Maritain had een groot gezag bij de voormannen van De gemeenschap Engelman en Van Duinkerken, en lezing van zijn werk bracht Gerard Bruning er kort voor zijn dood toe de starre, integralistische visie op de verhouding tussen geloof en kunst te laten varen, en te kiezen voor een standpunt dat het accent verlegde van de ethiek naar de esthetiek. Maritains hoofdwerk op het gebied van de kunstleer was Art et scolastique van 1919, maar Marsman zal met de meeste vrucht voor eigen denkbeelden gebruik gemaakt hebben van de in 1926 verschenen brochure Réponse à Jean Cocteau, die in beknopte vorm de essentie van dat hoofdwerk weergeeft. Marsman moet door Engelman en Bruning op deze publicatie geattendeerd zijn; getuige een brief aan EngelmanGa naar eindnoot+ las hij het boekje in mei 1926. En op 11 juniGa naar eindnoot+ schrijft hij aan Gerard Bruning: ‘Maritains antwoord is een openbaring’; en hij voegt eraan toe: ‘laat Henri [Bruning, die nog jaren in een streng integralisme zou volharden, J.G.] het uit z'n hoofd leren.’ Uit een vergelijking van enkele citaten springt de beïnvloeding in het oog. Maritain: La poésieGa naar eindnoot+, dans sa pure essence spirituelle, transcende ainsi toute technique, transcende l'art lui-même, on peut être poète, et ne produire encore aucune oeuvre, comme un enfant baptisé a la grâce sanctifiante sans agir encore moralement. Proportion métaphysique: la poésie est à l'art comme la grâce à la vie morale. | |
[pagina 204]
| |
Marsman: De trek naar het overzeesch paradijsGa naar eindnoot+ wordt in mij niet gewekt of gesterkt door het contrasteeren daarmee van een duistere aardsche werkelijkheid, maar veelmeer door die vormen van menschelijk leven en scheppingsvermogen, en door sommige stukken natuur, die op aardsche, gebroken wijze na- en voorspiegelingen zijn van den hemelschen Tuin.
Diverse malen vinden we in Marsmans kritieken deze apodictische aanhaling uit Maritains brochure, waarin zijn hele poëtica is geconcentreerd: ‘L'art restitueGa naar eindnoot+ le paradis en figure: non dans la vie, non dans l'homme, mais dans l'oevre faite.’ Deze uitspraak wordt zelfs het motto van de essaybundel De anatomische les. Naast het onmiskenbare aandeel van Maritain, moet natuurlijk ook worden gedacht aan het romantisch ideeënerfgoed, waarin de dichter wordt gezien als de vates, de ziener, die het goddelijke meedeelt in de taal van de mensen. Via de symbolisten komen dergelijke op het neo-platonisme gebaseerde gedachten terecht bij Marsman; men zou bv. kunnen denken aan Albert Verwey's opvatting over de poëzie als uitdrukking van de eeuwige, goddelijke Idee. Zo schreef BaudelaireGa naar eindnoot+ over ‘cet immortel instinct du Beau qui nous fait considérer la Terre et ses spectacles comme un aperçu, comme une correspondance du Ciel. La soif insatiable de tout ce qui est au delà, et que révèle la vie, est la preuve la plus vivante de notre immortalité’; en Gerard Bruning citeert deze uitspraak met veel instemming. Opvallend zijn de nuanceverschuivingen die zich door deze ontwikkeling naar een metafysische grondslag in Marsmans poëzietheorie voordoen. Zo heet in het opstel ‘Traditie en vernieuwing’ van eind 1925, begin 1926, de dichtkunst nog eeuwig; in de loop van 1927 wordt ze ‘goddelijk’. Vormkracht, het centrale begrip in zijn poëtica krijgt naast een vitalistische, ook een metafysische connotatie. Vormkracht is scheppende energieGa naar eindnoot+; creatieve potentie, die de ruwe materie van sentimenten en driften, voorstellingen en ideeën, associaties en gedachten formeert en ordent; die haar transformeert, in een smeltkroes; die haar spant en opvoert tot hoogere spanning, tot een ondenkbaar, duizelend, goddelijk evenwicht; de materie der kunst is menschelijk, zij bestaat uit gevoelens en beelden, uit wilde en teedere visioenen, uit lachen en schreeuwen, uit | |
[pagina 205]
| |
een vreemd verdriet, uit een stormachtig lachen; maar vormkracht ordent dien chaos, zooals God den chaos geordend heeft, en het niets met zijn handen, hoort ge het, met zijn hánden gekneed en gesmeed. Voelt ge nu, dat de vorm energie moet zijn, en het creëeren geen uiten is [...]; dat juist het formeele (niet het formalisme van den aesthetisch-geciseleerden buitenkant) de interne, goddelijke drijfveer is, de uit duizend vruchtelooze uren werken, mislukken, radeloos worden, verrukt zijn eindelijk ontsprongen vonk van inspiratie. Dan, indien het gelukt dezen levenschaos te bezielen en te formeeren, weerspiegelt hij, juist in zijn vorm, zijn onzichtbare verhouding van krachten de goddelijke orde. Daarom zegt Maritain: l'oeuvre d'art restitue le paradis en figure. Niet: en matière, want juist de materie is menschelijk, de vorm niet. De vorm is een imitatio Dei, een weerschijn van den oppersten Vorm. Ik wilde dat ik deze drie thesen: vorm is de kracht, die de humane materie scheppend transformeert tot een nieuwe substantie, in dit geval: poëzie in zooveel hoofden en harten hameren kon, dat in dit land, in dit werelddeel, het besef van de goddelijkheid van den vorm een gemeen en levend bezit werd. Ik geloof, dat daarmee het besef zou ontstaan, dat het vormprincipe het wereldbeginsel is; dat God de eerste Dichter geweest is, en nòg is; dan zouden wellicht sommigen onder ons het verloren of verminkte gevoel herwinnen voor de verticaliteit: een beest kruipt horizontaal langs de aarde, een mensch gaat rechtop, met zijn voet op den grond, met zijn kop in de lucht. Dan zouden wellicht sommigen in hun loop die snelle, helle veerkracht verkrijgen, die men den zorgeloos dansenden goden toedicht; dan zou misschien het - letterlijk - gelijk-vloersche althans één verdieping worden opgetild. Want bij God, wat vandaag huist in het parterre, zakt morgen voorgoed in het sousterrain; en onweerhoudbaar gaat alles, alles hier naar den kelder. Het is duidelijk, dat Marsman het gebrek aan besef voor het goddelijke zag als oorzaak van nivellering en verval. Ook in dit opzicht sloot hij nauw aan bij zijn katholieke vrienden, bij wie hij ongetwijfeld weerklank en steun heeft gevonden voor zijn maatschappijvisie. Er is meermalen op gewezenGa naar eindnoot+ dat de katholieke jongeren, en in het bijzonder zij die studeerden aan de Nijmeegse universiteit, zeer gevoelig waren voor de aantrekkingskracht van anti-democratische stromingen, waarvan met name het fascisme voorzag in hun behoefte aan een eenheidscheppend | |
[pagina 206]
| |
en sterk gezag. Ik wees al op het geprononceerde standpunt van Gerard Bruning en zijn mederedacteuren van De valbijl. Maar ook Engelman, Albert Kuyle en Lou Lichtveld lieten zich in De gemeenschap en De vrije bladen allerminst welwillend uit over het parlementaire stelsel. Zo meende EngelmanGa naar eindnoot+ in 1930 dat een goed gezag alle hangende kwesties op zou lossen door het herscheppen van ‘een zuivere hiërarchie’, een begrip dat in deze jaren tussen de wereldoorlogen werd gehanteerd als pasmunt, en dat zowel in Marsmans literaire en maatschappelijke opinies geregeld voorkomt. Levensbeschouwelijke meningen liggen in het verlengde van de literaire kritiek. Zo loopt in het stuk ‘Over de verhouding van leven en kunst’ het overzicht van de contemporaine Nederlandse literatuur uit op een protest tegen de tijd. Drama en epiekGa naar eindnoot+ zijn in diep verval, en het overwicht der lyriek binnen de creatieve productie is een hachelijk symptoom, zelfs in een land als het onze, waar dit altijd min of meer het geval was. Want lyriek die geen volkslied is, is het werk van den eenling, den geïsoleerde. In cultureel-sterke tijden leeft het drama, het epos. De huidige verhouding, of wanverhouding van lyriek tegenover epiek en dramatiek, is het onmiskenbaar symptoom van een vervalperiode, van een laat-individualistisch tijdperk. Het is in dit stuk, dat Marsman, terugkomend op het debat met Bernard Verhoeven, uitdrukkelijk stelt dat hij niet de meta-esthetische en metavitalistische norm van goed en kwaad stelt bij de beoordeling van een gedicht, maar tegelijk toe moet geven dat de ‘levens-intensiteit’ waarschijnlijk door de strijd tussen goed en kwaad bepaald wordt. Die kleine concessieGa naar eindnoot+ is dan voor Gerard Bruning na lezing van het essay al voldoende om zich aan Marsmans kant op te stellen, weliswaar tot verbazing van Marsman zelf, die kennelijk niet goed beseft heeft dat hij bezig was met een zwenking in zijn standpunt. Deze onbewustheid valt alleen maar te verklaren wanneer men in het oog houdt dat zijn literatuuropvatting van meet af aan al aansluitmogelijkheden met de katholieke esthetica vertoonde. Een jaar later schrijft hij in een artikel, dat saillant genoeg over de oppositie Dirk Coster-Gerard Bruning handelt: Dáárom kan de zwartsteGa naar eindnoot+, de meest ongoddelijke, duivelsche materie in de transformatie tot kunstwerk geadeld worden, gezuiverd; dáárin kan de katharsis bestaan, die de Ouden reeds als de goddelijkste uitwerking der schoonheid beschouwden, en zuiverheid | |
[pagina 207]
| |
van vorm is geen uiterlijker eisch dan zuiverheid van materie. Ik wilde dat Coster dien dubbelen eisch, of althans de verhouding van haar twee delen, de spanning tusschen materie en vorm, die èn aesthetisch, en vitalistisch, en moreel, in laatste instantie beslissend is, voortdurend streng had gesteld.
De stelling van de indifferentie van de stof voor het gedicht is hiermee ontdaan van alle belang; immers de creatie, die een goddelijke daad is, ontdoet die materie van haar negatieve, ongoddelijke aspecten. Het is pikant dat deze, ietwat bijgestelde, vitalistische norm voorgehouden wordt aan die jong-katholieken, die zich bezondigen aan het - ook vroeger al - als vormeloos en chaotisch gebrandmerkte humanitair-expressionisme. Ik wilde welGa naar eindnoot+ dat dit inzicht [dat vormkracht een weerspiegelen van de goddelijke orde is, J.G.] zonder tegenspraak werd gedeeld, met name onder een deel der jongere Katholieken; dan zouden zij inzien, dat zij, als kunstenaar, - nadat zij ‘het Koninkrijk Gods en Zijne Gerechtigheid’ hebben gezocht - en gevonden - den onverzaakbaren plicht hebben te woekeren met hun talent; dan zouden zij, uit eerbied voor zijn goddelijkheid, den vorm, den innerlijken vorm, die het scheppend beginsel zelf is, niet alleen niet als iets uiterlijks en bijkomstigs veronachtzamen of negeeren, maar met een heilige bezetenheid en beheersching tegelijk trachten te spannen, te bezielen en vervolmaken. Overigens: zoals hij in 1920 al tegenover Lehning de poëzie van Franz Werfel verworpen had om diens geëngageerde boodschap, zo maakte hij ook bij de beoordeling van de ‘verschillende jongere katholieken die | |
[pagina 208]
| |
met deze verzen verscheidene vellen in “Roeping” vulden (maar noch poëtisch, noch sociaal hun roeping vervulden)’ bezwaren die verder gaan dan puur-literaire. Ik vind hun deernisGa naar eindnoot+ met sociaal-en-innerlijk misdeelden niet alleen sentimenteel, maar vooral oppervlakkig: waarom zien zij de menschelijke ellende alleen als zij ook uiterlijk gehuld gaat in lompen, in uniformen, in livreien, en, als grof en grotesk contrast daartegenover: als zij zich voordoet achter maskers van maatschappelijke welvaart en weelde. Huist de ontreddering der menschelijke natuur alleen òf in krotten, nachtkroegen, bordeelen en onder de bruggen? Is het niet kinderachtig oppervlakkig de sociale wanorde op deze wijze te vereenzelvigen met de psychische? Ik loochen hun samenhang niet, voor een deel; maar in wezen heeft heel de sociale kwestie niets uit te staan met de wezenlijke vragen van den mensch. Stel, dat de maatschappelijke chaos voorgoed te herstellen zou zijn, was men met dezen vooruitgang één essentieelen stap verder? Neen. Ik wil niet, dat men mij misverstaat, op dit punt ageer ik volstrekt niet tegen welke sociale verbeteringen dan ook, integendeel; maar ik herinner eraan, dat zij nooit ten volle het wezen der dingen kunnen raken. Het sociale paradijs, hoe men dat zich ook denkt, blijft een menschelijk paradijs (evenals de sociale hel een menschelijke hel is), of liever: de mensch behoudt zijn onvolkomenheid, afgezien van zijn sociale omgeving. Ik onderschat de sociale kwestie niet, naar ik meen, maar ik identificeer haar met nadruk niet met het tragisch raadsel van den mensch op aarde, zooals het genoemd is. Ik geloof dat deze vereenzelviging, kortzichtig en in wezen onmenschelijk, ondanks haar karakter van (gehalveerde, ruim genomen) menschlievendheid, een der moderne doodzonden is. Deze philantropie is geen liefde, en zeker geen liefde voor den mensch: het is sanitarisme. En voor een dichter is dat dubbel gevaarlijk: hij loopt de kans, wanneer hij zich tot de misdeelden richt, zoo overwegend hun toevallige, en bijkomstige ellende te zien, dat hij tot hun wezen niet doordringt, en doordat hij bevangen blijft in zijn impressionistische deernis, peilt zijn gevoel de kern niet van hun sentiment, en zijn werk wordt gewoonlijk niet meer dan vage sentimenteele propaganda. Kunst is dat nooit: kunst is altijd, van welke gegevens - dus desnóóds ook van dit soort philantropische gegevens - zij zich ook bedient, creatieve propaganda, als men dit zeggen kan. Poëzie is veel méer, veel essentieeler dan sociaal en | |
[pagina 209]
| |
humaan: zij springt inderdaad uit het hart van den mensch, uit zijn centrum, waarin nog één atoom goddelijkheid ligt. Zij heeft, uit haar aard, een boven-menschelijke natuur, zij verzoent alle breuken, zij versterk en regenereert den mensch; daarom spraken de Grieken reeds van de katharsis, daarom noemt Maritain het kunstwerk un paradis en figure, daarom zullen de helderen zich blijven verzetten tegen de godsliederlijke Gods-lyriek; daarom doet het er weinig of niets toe, of de jongere Katholieken werk maken waarvan de outsiders zeggen, dat het al of niet Katholiek is, al is het opmerkelijk, dat hun katholiciteit als materie slechts zelden in hun werk is te vinden (zij kunnen zeggen, wellicht, dat alle vormkracht daarentegen, ook in on-roomsche werken, in wezen reeds: Katholiek is.): ‘L'art qu'il (Dieu) veut pour lui, c'est l'art. Avec toutes ses dents’. (Il ne demande pas d'art religiux, ou d'art catholique). Op Gerard Bruning moet men zich niet meer beroepen. Wanneer wordt zijn nagedachtenis eindelijk met vrede gelaten? Hij was niet onfeilbaar, hij heeft trouwens, theoretisch, een scherp onderscheid aan den dag gelegd voor deze quaesties, en in ieder geval ben ik gaan gelooven, dat hij-zelf - zijn ontwikkeling wijst dat onweersprekelijk aan - op dit oogenblik anders, sterker en ruimer oordeelen zou op dit stuk. Poëzie, zelfs wanneer zij zich uitdrukt in anti-goddelijke symbolen (Rimbaud) is in se goddelijk. Daardoor versterkt zij de levenskracht, dat is niet de bruto vitaliteit, maar onze essentie. Hierboven viel al te constateren dat Marsman in het ontbreken van een contemporain volkslied in de literatuur een symptoom van maatschappelijke desintegratie en verval zag. Elders schrijft hij dat dit genre een volk veronderstelt, een vitaal, saamhoorig verbondGa naar eindnoot+, een collectief groepsélan; en ongetwijfeld: het volk, dat volk, zóó een volk is onnavolgbaar poëtisch; want de noeste en teedere leefkracht, de gespannen vitaliteit zal, in een creatief tijdperk, zich concretiseeren, samenballen en transformeeren. [...] een volkslied ontstaat niet uit een horde, maar uit een volk. Daarin, daaruit, daarvoor, kunnen in gelukkige tijden, ook individuen schrijven. Maar nu niet, nu niet meer, nu nog niet. Nu deunt en dreint dit volk, dat eenmaal de Geuzenliederen zóng, - brandend, opstandig, vroom en kreunend - de lamste dreunen, en een vaal, voos lied. Alleen als het begon, herbegon | |
[pagina 210]
| |
volk te zijn - anders natuurlijk, dan voor drie, vier eeuwen -, als het, als proletariaat mijnentwege, maar niet als massa, niet als horde, niet als alleen maar materieel mislukte bourgeois, zich opwierp, trotsch en vijandig, als het grootsch en onverzettelijk opstond, bezield door den dubbelen honger naar eeuwige zaligheid en dagelijksch brood - bij God, dan zong het. Dan waren de dichters priesters, dienaars van God, dan gingen de namen te loor in het naamelooze boven en onder de hemel...
Met die laatste zinsnede: dichters als priestersGa naar eindnoot+, sluit Marsman zich exact aan bij de romantische traditie van de dichter als ziener, visionair en profeet, een traditie die de door hem bewonderde Stefan George zich zo sterk bewust was, tot de overtuiging toe dat hij de reïncarnatie van Dante, en via deze de erfgenaam van Vergilius en Homerus was. De ironie wil dat die overtuiging, te vinden bij hyperindividualisten, verbonden wordt met gemeenschapszin en anonieme kunst. In Marsman streden de romantische kunstenaar die zich van zichzelf bewust was, en de wereldvreemde idealist die terug wilde naar een Middeleeuwse samenleving. Dat hij zich sterk voelde aangetrokken tot de hiëratische functie van het dichterschap, waarin zijn uitspraken de kracht zouden krijgen van maatschappelijke voorschriften, blijkt uit de grote hoeveelheid ‘leidinggevende’ kritieken en essays die hij in De gids en De vrije bladen, en vanaf 1927 in de nrc publiceerde. Zo schrijft hij naar aanleiding van Slauerhoffs Eldorado, na het goddelijk karakter van de poëzie weer eens te hebben benadrukt: Het lot van een wereldGa naar eindnoot+, een cultuur, een volk, een land en een mensch hangt samen, of valt samen met het lot der poëzie in die organismen. Daarom is onze critiek een hardnekkige en hardvochtige defence of poetry, want deze verdediging is de meest essentieele defence of life.
In een artikel over Jan Campert wordt verkondigd dat de poëzie vanwege haar goddelijke oorsprong een onvoorwaardelijke toewijding en een compleet mens-zijn eist. Daarom mogen zijGa naar eindnoot+, die in haar dienst staan, niet uit toegeeflijke overwegingen (‘de tijd werkt tegen, het volk, het land’...) verwachtingen koesteren, die fel-beschouwd schimmen zijn; daarom | |
[pagina 211]
| |
mogen de critici hun normen niet verdunnen; daarom juist moet parasitisme worden gevreesd. Toch verviel Marsman regelmatig in scepticisme aangaande de kracht van zijn kritisch woord, juist omdat de tijdsomstandigheden tegenwerkten. Zo zegt hij in de inleiding van zijn essaybundel De lamp van Diogenes, waarin in 1928 de programmatische stukken uit zijn eerste termijn als Vrije bladen-redacteur bijeen waren gebracht: ‘zij misten hun doel: men stimuleert blijkbaar niet op deze wijze een jeugd. Buitendien zijn al dergelijke pogingen tot vernieuwing onwezenlijk en partieel: alleen in een nieuwe gemeenschap, inderdaad, ontstaat nieuwe kunst.’ En ook breekt bij hemzelf wel eens het besef door dat de toon van zijn kritieken te opgeblazen en geforceerd, en daardoor onverdraaglijk is; daarom had hij in de bundel De anatomische les, twee jaar eerder dan De lamp van Diogenes verschenen, ‘de critische fragmenten en orakelspreuken, de apodictische aforismen en thesen, die helaas velen, en geheel onbedoeld! grijsaards en knapen, een ergernis zijn geweest’ achterwege gelaten, en er, naast zijn lyrische dichter-portretten, alleen het voor zijn poëtica zo belangrijke stuk ‘Over de verhouding van leven en kunst’ in opgenomen. Het ideaal van een hecht levende volksgemeenschap als inspiratiebron voor de poëzie hangt niet samen met nationalistische tendenzen, die, zoals gezegd, voor hem verwerpelijk waren. Ik ben een vijandGa naar eindnoot+ van het benepen nationalisme der conservatieven, maar de liefde van Ernest Michel voor zijn en mijn, uw en ons land, is mij zeer sympathiek. Zij doet mij denken aan de liefde van Wichmann voor Holland, die in den grond misschien nog een haat was, en aan zijn haat, die zeer zeker een liefde was. Zij houden van Holland met dien wis'lenden dikwijls wanhopigen hartstocht, waartoe iedereen, die nu nog van dit land houdt, gedoemd wordt: een genegenheid, die zich in dezen tijd op vrijwel geen andere wijze kan uiten dan op die der revolte, der verachting, vervloeking en haat. Want ondanks de uitnemende gedachten en daden van onze geleerden en dichters, piloten en architecten, zeelui en ingenieurs, het tegenwoordige Holland, en het tegenwoordige Hollandsche volk is een vale schim vergeleken bij vroeger, en zelfs geen kracht meer in het rottend Europa. Met Ernest Michel en Erich Wichmann, die we al ontmoet hebben, zijn | |
[pagina 212]
| |
we weer bij de anti-democraten onder de katholieke jongeren terecht gekomen. Michel zou zich later met Henri Bruning aansluiten bij het Verbond van Dietsch Nationaal-Socialisten, een Groot-Nederlandse beweging. Wichmann was na zijn verblijf in Italië in 1923 en 1924, waar hij sterk onder de indruk van Mussolini was gekomen, betrokken bij enkele groeperingen die het fascisme, naar Italiaans model, in Nederland wilden introduceren. Een ervan was het Verbond van Actualisten, waarvan hij zich overigens al zeer snel los zou maken om zich met o.a. Michel te verenigen in de radicalere ‘Rebelse Patriotten in een Ondergaand Volk’. In de korte tijd dat hij bij de Actualisten aangesloten was, heeft hij plannen gehad voor een verbondsorgaan Rebellie, waarvoor hij op 14 september 1924Ga naar eindnoot+ Marsmans medewerking vroeg. Dat Marsman zich strijdmakker van Wichmann voelde, blijkt o.m. uit een brief aan Lehning waarin hij, na zijn Vrije bladen-debacle, aan het einde van 1925 schrijft: Erich en ikGa naar eindnoot+, ‘ausgerechnet’ hij en ik, zijn weer eens verneukt, wij idealisten: hij had op barrikaden in de Leidsche straat gehoopt; ik op een nieuwe jonge poëzie. We zullen noch het éen, noch het ander uit den grond kunnen stampen. Wie hier op den grond stampt, zakt in de modder.
In een interview in De gemeenschap van augustus-september 1928 laat Marsman zich van zijn radicaalste kant zien. Dat het uitgerekend de latere Zwart Front-aanhanger Kuyle is, tegenover wie hij zijn forse uitspraken doet, lijkt me geen toeval. Toch zou men er onjuist aan doen deze uitlatingen toe te schrijven aan brooddronkenheid alleen. Wat Kuyle uit Marsmans mond optekende, vloeide rechtstreeks voort uit diens politiek-maatschappelijke bagage van dat moment. Het ligt geheel in de lijn van zijn ontwikkeling, zoals ik die in het voorafgaande heb aangegeven, dat hij over het gebrek aan creatief werk in de contemporaine Nederlandse literatuur opmerkt: ‘Het is de algemeene vervlakking. De Evenredige vertegenwoordiging zegt mij heel veel.’ Hij spreekt zijn bewondering uit voor Henri de Montherlant om diens Romeinse geestesstructuur, ‘een van de krachten die de wereld herstellen kan’. Een zeker boutade-achtig karakter hebben sommige van zijn antwoorden aan Kuyle natuurlijk wel. Zo vindt hij ‘de te ver geuniformeerde kleding weer een gevolg van de democratie’, en laat hij het schrijven van een roman afhangen van het feit of hij al dan niet zal sneuvelen in een fascistisch front. Deze laatste opmerking is de inleiding om zijn mening over het fascisme te formuleren. | |
[pagina 213]
| |
Het fascisme, in zooverre het nationalisme is, is een na-renaissancistische gedachte, en als alle na-renaissancistische gedachten fout. De middeleeuwsche conceptie daarentegen is universalistisch, dat is anti-nationalistisch. De mentaliteit die veronderstelt de hiërarchie van de macht, de plicht van den sterkste, vind ik ónontbeerlijk. Mussolini vind ik niet groot, heelemaal niet groot, misschien het tegendeel van groot, maar sterk. Op deze overwegingen zal het artikel worden gebaseerd dat drie maanden later in de Barchem bladenGa naar eindnoot+ wordt gepubliceerd, en dat als een pleidooi voor het fascisme te beschouwen valt. Wereldvreemdheid in politieke kwesties en jongensachtige bravoure gingen bij Marsman samen; dat is een van de conclusies die zich uit het vraaggesprek met Kuyle laten trekken. In dezelfde tijd schreef Wichmann Marsman het volgende briefje, dat laat zien dat het ‘fascistische front’ niet zo maar uit de vrije verbeelding afkomstig was: Als je eenGa naar eindnoot+ (voor zoover tot nu te overzien) mooie, mannelijke expeditie wilt meemaken, kom dan overmorgen (Dinsdag) om ½9 des ochtends (precies) aan den Schreyerstoren te Amsterdam, tegenover het Centraal Station!
Lyriek, doorslaand naar holle retoriek, heroïsme en een romantisch verlangen naar een ver van de werkelijkheid verwijderde maatschappijvorm: deze droom van een groots en meeslepend leven maakte een aanzienlijk bestanddeel uit van Marsmans affiniteit met het fascisme. En wat zich van Marsmans fascistische neigingen zeggen laat, is uit te breiden tot het merendeel van de figuren en beweginkjes die zich tussen 1923 en 1930 als ‘fascistisch’ of met het fascisme sympathiserend in het Nederlandse openbare leven manifesteerden. Dat betekent overigens weer niet dat er geen bedenkelijke kanten aan die houding zaten. Zo loopt een conflict tussen De vrije bladen en Nu, dat zich voornamelijk afspeelt tussen Binnendijk aan de ene, en A.M. de Jong aan de andere kant, uit op een regelrechte hetze tegen het laatstgenoemde tijdschrift, wanneer gemeenschappelijk uitgever Em. Querido Binnendijk en zijn mederedacteuren verbiedt verdere aanvallen te richten op Nu, waarvan de lei- | |
[pagina 214]
| |
ding, naast A.M. de Jong, wordt gevormd door Querido's broer Israël. Medewerkers van De vrije bladen en De gemeenschap besluiten dan tot de uitgave van een ‘aNti-schUnd’ brochure, die op 28 januari 1928 door de samenstellers en scribenten van het pamflet in het centrum van Amsterdam wordt verkocht aan passanten. In het februarinummer van De gemeenschap onthult de redactie van dat blad waarom zij deze onderneming van haar steun en sympathie wenste te voorzien: ‘Omdat wij het socialistische en semitische schrikbewind met gepaste minachting willen behandelen, maar hetzelve inmiddels niet uit het oog verliezen. [...] Omdat wij eens wilden probeeren, of men achter dit literaire relletje ook den grooteren geestelijken strijd van onze dagen herkennen zou.’ Die strijd is er ongetwijfeld één geweest waarin Marsman zich herkennen kon: voor de hiërarchische orde die de redding betekent van een aan democratische vervlakking ondergaande samenleving; daarom zal hij zijn medewerking grif hebben verleend, al gaat hij in zijn bijdrage niet zo ver als sommige van zijn mede-contribuanten die onverhuld-antisemitische opmerkingen niet schuwen. In zijn privé-uitlatingen was hij minder fijngevoelig. Zo bericht hijGa naar eindnoot+ over een logeerpartij bij Jacques Bloem, in het Friese St. Nicolaasga, op 25 november 1928 aan Engelman: ‘Erg gezellig. Je begrijpt, hoe verwoed er dikwijls geboomd wordt: vooral de “rooien”, en “joden” en “jodengenooten” moeten het ontgelden. En van B.'s kant buitendien nog de “nieuwlichters”.’ Die laatste toevoeging maakt duidelijk dat Marsman de antipathieën van Bloem, verwoed antisemiet, anti-socialist, en zelfs enige tijd lid van de nsb, op de afkeer van de ‘nieuwlichters’ na, deelde. In openbare uitspraken zou hij nooit zo ver gaan, al is het opvallend dat hij in zijn literair-kritische beschouwingen het rasverschil tussen joodse en germaanse schrijvers zoveel gewicht toekent. Pas wanneer de nazi's met hun vervolgingen beginnen, zal hij zich onvoorwaardelijk solidair met de joden opstellen. Het is uiteraard onvruchtbaar speculeren over de vraag hoe Marsman zich ontwikkeld zou hebben wanneer Gerard Bruning in leven gebleven was en fascist geworden was evenals zijn broer Henri. Zou hij zijn aarzelingen tegenover katholicisme en fascisme, die hem beletten zich te laten bekeren tot het geloof en zich bij een politieke organisatie aan te sluiten, overwonnen hebben, en het niet gelaten hebben bij sympathiserende opmerkingen alleen? Eind 1933 schrijft hij nog in zijn autobiografische romanconcept De twee vrienden in zijn hart meer fascist te zijn dan honderd fascisten bij elkaar, en pas eind 1934, begin 1935 distantieert hij zich van het Duitse nationaal-socialisme, na zich er eerst grondig in te hebben verdiept. | |
[pagina 215]
| |
Voordat Gerard Bruning evenwel de ontwikkeling van het fascisme tot een totalitair systeem dat de Westeuropese beschaving bedreigde kon meemaken, overleed hij op 8 oktober 1926. Marsman herdacht hem met een artikel in De gemeenschap van oktober 1926, dat zijn paganistische vrienden er eens te meer van overtuigde dat een bekering niet meer veraf was. Piet Calis deelt meeGa naar eindnoot+ dat Marsman enkele dagen voor de dood van zijn vriend nog aan diens bed geweest is, en dat het toen gevoerde gesprek, naar informatie van Henri Bruning, hem zeer moet hebben aangegrepen. De inhoud van deze laatste gedachtenwisseling laat hij echter in het duister. Een brief van Marsman aan Binnendijk werpt er iets meer licht op. Hij schrijft op 10 oktober 1926Ga naar eindnoot+: ‘Ik was nog bij Gerard. Die middag was hij helder en krachtig van geest. Hij sprak met mij - ik zal het niet vergeten - over de laatste dingen, op een manier, die aan het bovenmenschelijke grenst. Dinsdag wordt hij begraven. Wij gaan erheen.’ Dat voornemen kon hij niet uitvoeren; zijn slechte lichamelijke en geestelijke constitutie hield hem thuis. Achteraf is het verhaal de wereld ingebracht dat Marsman, toen hij eenmaal was teruggekomen op de affiniteit met het katholicisme, de brieven die hij aan Gerard Bruning had geschreven, van de erven terugvroeg en vervolgens vernietigde. Aan de bron van deze voorstelling van zaken staat Henri Bruning. Weliswaar heeft Calis er op gewezen dat Marsman pas jaren later tot vernietiging overging. Maar deze toevoeging doet de geschiedenis evenmin geheel recht, en verheldert haar zeker niet ondubbelzinnig. Een belangrijke aanvulling is te vinden in een brief die Marsman op 21 februari 1935 schreef aan M.R. Radermacher Schorer, zijn Utrechtse vriend en maecenas, die hem in ruil voor handschriften wel eens financiële ondersteuning gaf. hierbij enkele briefjesGa naar eindnoot+ die ik destijds aan Gerard Bruning schreef, en die ik een paar jaar na zijn dood van zijn broer terug vroeg en kreeg. Ik heb er nog een paar, die ik je binnenkort zal sturen, voor je verzameling. Nu zijn niet alle brieven van Marsman aan Gerard Bruning aangetroffen in Schorers verzameling, zodat de mogelijkheid van eigenhandige vernietiging door de schrijver open blijft. Maar of het de schaamte over een ‘katholiserend’ verleden was die hem tot die stap bracht, is de vraag. Het is bv. mogelijk dat hij, geschrokken door de publicatie van de verzameling brieven van en aan Paul van OstaijenGa naar eindnoot+ na diens dood, gegevens van strikt persoonlijke aard, die nog in leven zijnde personen betroffen, | |
[pagina 216]
| |
op die manier uit de openbaarheid heeft willen houden. Het geval KafkaGa naar eindnoot+ zou hem later als negatief voorbeeld voor ogen staan, en uit opmerkingen van Du PerronGa naar eindnoot+ valt op te maken dat hij zich in de jaren 1934 en 1935 bekommerde om zijn eventuele nalatenschap. Zijn katholieke uitstapjes waren in brede kring echter te bekend om ze te verbergen; bovendien blijkt uit de brieven van Gerard Bruning juist dat Marsman zich in zijn schriftelijke uitingen tegen een bekering bleef verzetten. Op zijn sterfbed was Bruning nog met Marsman overeengekomen dat de laatste een keuze uit zijn creatief en essayistisch werkGa naar eindnoot+ zou verzorgen. Die taak werd later in zoverre gewijzigd dat Henri Bruning de selectie voor zijn rekening nam, terwijl Marsman zich beperkte tot een inleiding. Geheel naar Marsmans zin was dat niet, omdat hij van mening was dat Henri een verkeerd beeld van zijn broer zou geven, en diens laatste ontwikkelingen, waarmee hij het niet eens geweest was, geen recht zou doen. Marsman had dan ook liever gezien dat Engelman, die de zich naar Maritain oriënterende opvattingen van Gerard met veel instemming had gevolgd, belast zou worden met de feitelijke bloemlezing. Als terloopse bijzonderheid valt nog te vermelden dat Marsman, Gerard Bruning en Engelman de redactie zouden vormen van een nieuw op te richten literair tijdschriftGa naar eindnoot+. Programmatisch waren deze drie, die elkaar in Maritain vonden, het al geheel met elkaar eens geworden; alleen had Bruning nog enige bezwarenGa naar eindnoot+ tegen de medewerking van Slauerhoff. Zakelijk sprong de onderneming evenwel af, bij gebrek aan een uitgever. Tijdens de laatste levensdagen van Gerard Bruning, en de voorbereidingen van diens Nagelaten werk kwam Marsman in contact met de priester Wouter Lutkie, ijveraar voor de jonge katholieke kunst èn het fascisme dat hij tot op hoge leeftijd, weliswaar gemodelleerd naar eigen opvattingen, bleef aanhangen. Op 25 augustus 1928 schreef Marsman in de nrc naar aanleiding van Lutkie's De man 'n man: Ontmoetingen met Wouter Lutkie, op papier of op straat, voeren mijn herinneringen onmiddellijk en zeker terug naar de laatste weken van Gerard Bruning. De man en de schrijver Lutkie zijn daaraan ondeelbaar voor mij verbonden. De man ging rond in het huis zooals ik zou wenschen, dat iedereen ging in het huis van een stervende: rustig, zonder te snelle tranen, helder en kloek; en niemand heeft zeker die houding verheugder gezien en gevoeld dan Gerard Bruning zelf, toen hij stierf. Want hij gedroeg zich, evenals Lutkie, krachtig, open en vast. | |
[pagina 217]
| |
De herinnering aan de overleden vriend zelf fixeerde Marsman in de inleiding van het in 1927 verschenen Nagelaten werk aldus: Toen hij gestorven wasGa naar eindnoot+, heeft iemand gezegd: nu wordt hier geen kathedraal meer gebouwd. - Neen, nu wordt hier geen kathedraal meer gebouwd, en geen kruistocht gewaagd, en geen bres meer gekloofd in den zwarten, eeuwigen muur. Want met hem stierf inderdaad één der laatste telgen van het barbaarsch en heilig Karolingisch geslacht.
Het lijdt geen twijfel dat de relatie tussen hen beiden zeer intiem en persoonlijk is geweest; de door Calis gepubliceerde brieven leggen daar ondubbelzinnig getuigenis van af. Iets daarvan is terug te vinden in het portret dat Marsman van Bruning schetste. Hij benadrukte daarin de zachte kant van diens wezen, door Bruning zelf krampachtig en stug verzwegen, angstvallig vreezend voor gemeenzaamheid (en angstvallig tastend ernaar: twee schuwe, schroomvallige stilten worden samenstroomend één stilte, en het wilde rood van twee stormen verbrandt tot één bliksemwit vuur...) want van binnen zijn wij zeer kwetsbaar en onze starre weerbarstigheid verheimelijkt nauwelijks het krampachtig zelfverweer, waaruit ze ontstaat, en ons pantser werd veelal gesmeed in een woedende zelftucht: een harde, brandende schaamte om al te zichtbare teederheid harnast en hardt onze jeugd.
Marsman geeft hier even veel over zichzelf te kennen als over de geportretteerde, en over hun beider geslotenheid die ze pas in de laatste maanden van hun relatie prijs gaven. Onder de indruk van Brunings overlijden schreef hij het gedicht ‘Les soldats de Dieu’, waarvan de titel was ontleend aan de woorden die de eveneens jonggestorven katholieke schrijver Raymond Radiguet op zijn doodsbed had gesproken in het bijzijn van Jean Cocteau: binnen enkele dagen verwachtte hij te worden gehaald door de soldaten van Christus. Radiguet was ook voor de jonge katholieken in Nederland een idool geworden als Rimbaud eertijds voor de symbolisten. Bruning, Engelman en Marsman deelden gelijkelijk in die bewondering. In regels als | |
[pagina 218]
| |
o! om één uur van de sneeuwwitte tijden
dat wij op snelle onstuimige paarden
stormachtig den stralenden morgen doorreden
spreekt Marsman zijn verbondenheid met Bruning in een vitalistisch avontuur uit. Hij trekt hem daarmee geheel in zijn eigen sfeer, en gaat zelfs zo ver dat hij niet alleen zichzelf, maar ook zijn vriend het gevecht met God aan laat gaan. De stervende zegt namelijk tot de schim van Radiguet: ‘jij Radiguet? jij, die aan mijn zijde
een zwarte engel, God zoudt bestrijden!’
Het beeld van de zwarte engel, volgens Marsmans toelichting aan Engelman ‘een duivelsengel’, kwam al eerder voor in het gedicht ‘De ondergang’Ga naar eindnoot+ waarmee in december 1925 de medewerking aan De gemeenschap was begonnen. Het zou het titelgedicht hebben moeten worden van een poëzieplaquette, die Marsman wilde opdragen aan Gerard Bruning. Al eerder had hij een retrospectieve bundel met oude en nieuwe gedichten De zwarte engel willen noemen; in de bundel Paradise regained, opgedragen ‘aan de nagedachtenis van Gerard Bruning’, zou de voorlaatste cyclus die titel krijgen, zonder dat ‘De ondergang’Ga naar eindnoot+ erin opgenomen was. Juist in het Nagelaten werk is te zien hoe Gerard Bruning aan Marsman verwant was tot in de stijl van zijn proza. De afgebeten zinnen, de vele interjecties en het nu als opgeschroefd ervaren woordgebruik vormen een schriftuur die sterk van de trant van zijn brieven afwijkt. In hoeverre hier van werkelijke beïnvloeding door Marsman sprake is, of van een gemeenschappelijk ‘vitalistisch’ klimaat, is niet helemaal duidelijk en ook niet zo relevant. Ik laat enkele voorbeelden volgen. Maar nuGa naar eindnoot+ - maar nu, o Rue du Faubourg Montmartre, stróómt zilver, zilver en schuimend je asfalt en lek van je vreugdelooze arme huizen wordt een vliegend zeil, een recht roer, een harde boeg. Het personage Aernout uit de novelle ‘Bitumen’ schrijft een onvervalst Marsmaniaans prozaGa naar eindnoot+: ‘...een zingende paukenslag is het licht dezer morgen. De zilveren stad. De jurken der kleine meisjes.’ De niet in het Nagelaten werk opgenomen poëzie, waarvan pas in 1954 | |
[pagina 219]
| |
een uitgave tot stand kwam, vertoont interessante parallellen met die van Marsman in zijn expressionistische fase. Dat is des te opmerkelijker, omdat Bruning gewoon was zijn verzen te publiceren in Roeping, in Nederland het orgaan bij uitstek van de humanitaire- en Godslyriek die Marsman zo verfoeide; een poëzie die in formeel opzicht wordt gekenmerkt door de uitdijende versregels en de beeldopeenhoping, en inhoudelijk door retoriek en sentiment. Een gedicht als het volgende is duidelijk verwant aan Marsmans Verzen. Het hoedenwinkeltjeGa naar eindnoot+
‘...vivre c'est malgré mourir’.
Ravijnen spleten het gedempte leven:
hoorloos gevecht
met dit verdorde huis:
dagronden
derven
het firmament:
ontwrichten wij
het blind gewelf!
O dees verdoolde tuimeling van ongetemde oogen
... en spitse verven
schuiflen naar gevaar.
In kritisch opzicht stond Bruning eveneens dicht bij Marsman. Wat Bruning bv. over Gorter schreef zou niet hebben misstaan in het grote Gorter-essay, dat Marsman eind 1936 zou schrijven. de poëzie van Herman GorterGa naar eindnoot+ wortelt in dit land; zij is hier inheemsch; onder deze luchten, aan deze zee, bij deze bloemen - inheemsch in het land, dat ge misschien zult haten omdat de menschen, omdat de gemeenschap dezer menschen nooit één groote gemeenschappelijke vervoering kent, omdat zij nooit in een zelfvergetende edelmoedigheid op-vaart, omdat zij verdort in de tra- | |
[pagina 220]
| |
ditie van kooplui, sjacheraars en ketters, maar dat ge toch, toch schoon zult vinden om zijn luchten en zijn zee en zijn vlakten en zijn bloemen: een witte, beschroomde, heilige schoonheid soms en soms dreunend en brandend zooals het dreunde en brandde in Vincent van Gogh. Tegenover een aantal stromingen en figuren in de literatuur stonden de twee vrienden in gedeelde afwijzing naast elkaar. Marsman heeft zich nooit zo uitvoerig als Bruning in zijn laatste grote essay ‘Van André Gide tot André Breton’ uitgelaten over het surrealisme, maar in het interview met Kuyle zei hij deze richting, als de ‘nabloei van Dada en Freud’, te verfoeien. Dat past in zijn afkeer van de psychologie, en - hiermee verkeert hij andermaal in bedenkelijk gezelschap - in de weerstand van de fascisten tegen psycho-analyse en bepaalde kunstuitingen die zij als ‘entartet’ beschouwden. Bruning hanteert tegenover de surrealisten dezelfde vitalistische norm als Marsman, die vond dat de surrealisten de vitaliteit ondermijnden. - het SurréalismeGa naar eindnoot+ [...] bezit niets meer dan modder, het heeft niet eens meer de woedende begeerte te leven; het werd lauw en klam in zijn begeerten, vormeloos in zijn idealen, vegeteerend in zijn levensconceptie en riep een jeugd in het leven, die Boy Hermes' zonde tegen het leven meebedreef: Ce n'est pas qu'il trouvait la vie belle. Il ne la trouvait pas plus belle que laide. Met deze laatste opmerking richt Bruning zich tot Gide, door hem als de peetvader van het surrealisme beschouwd, en derhalve verantwoordelijk gesteld voor de verwording van de na-oorlogse generatie. Marsman stemt met dat oordeel in, getuige bv. zijn bespreking van het - van katholieke zijde scherp veroordeelde - Moravagine van Cendrars, dat hij ‘een der meest fascineerendeGa naar eindnoot+, meest verwerpelijke boeken van dezen tijd’ noemt; waarop hij laat volgen: ‘maar het is hier niet de plaats voor een critiek op Gide, in dezen den stichter van bijna alle kwaads.’ Afwijzend en gefascineerd: zo zou de psycholoog Ter BraakGa naar eindnoot+ Brunings houding tegenover het surrealisme omschrijven. Volgens hem moest Bruning het surrealisme wel verwerpen omdat het niet strookte met zijn levensovertuiging; een conclusie die zich uit laat breiden naar de waardering voor andere aspecten van het modernisme. Marsman begreep dat uitstekend, blijkens zijn brief aan Engelman van 5 november 1925. | |
[pagina 221]
| |
Ik weet nietGa naar eindnoot+, of de constructivisme-afkeer van Bruning niet juist is, van katholiek standpunt (overigens weet jij dat 100 × beter dan ik); niet alleen is misschien op dit moment, nu er geen katholieke gemeenschap bestaat, alle artisticiteit voor katholieken gevaarlijk en verwerpelijk [...], maar het constructivisme (utilitair, rationalistisch, amerikaansch, laat-europeesch: een nette doodkist -) dubbel-afkeurenswaardig. Marsmans bezwaren hangen natuurlijk samen met zijn opinie over het kubisme, dat hij te onpersoonlijk en gevoelloos vond; want aan zijn eis dat kunst orde en vormbeheersing moest zijn, beantwoordde het constructivisme natuurlijk wel. Het blijven niet zo goed met elkaar te rijmen elementen in zijn literatuur- en kunstopvattingen. Wanneer hij op grond van zijn eis dat in het kunstwerk chaos tot orde bedwongen moet zijn dadaïsme en surrealisme verworpen had, zoals hij met het humanitair expressionisme had gedaan, zou dat begrijpelijker zijn geweest; in werkelijkheid was zijn bezwaar gebaseerd op afkeer van de (Freudiaanse) psychologie, wat hem er zelfs toe bracht het surrealisme te vergelijken met de naturalistische roman. Anderzijds is het vitalisme als de wil tot een stromend leven dat zich niet vastlegt in een verstenende vorm eveneens tegengesteld aan de eis dat poëzie eeuwig en vormgebonden is. Die crux heeft Marsman proberen te overwinnen door de stelling dat het leven door de scheppingsdaad wordt geïntensiveerd en in poëzie omgezet.
In dezelfde weken dat Gerard Bruning op sterven lag, had hij Rina Louisa Barendregt ontmoet, een onderwijzeres, met wie hij op 18 december 1929 in het huwelijk zou treden. Dankzij haar vastberadenheid en doortastendheid van optreden, en haar militante zorgzaamheid werd zij een rustpunt in zijn leven. In juni 1928 behaalde hij na zes jaar studie, door hem gezien als een hinderlijke remming van wat hij als zijn eigenlijke werk beschouwde, de meesterstitel aan de Utrechtse universiteit. Het zoeken naar een werkkring zou enige maanden in beslag nemen. Tenslotte vond hij, nadat pogingen een sinecure in de journalistiek of het bibliotheekwezen te krijgen waren mislukt, een broodwinning door zich met mr. C. den Besten te vestigen als advocaat en procureur te Utrecht. Het jaar 1928 werd afgesloten met het verlies van een andere vriend dat haast symbolisch was te noemen voor het aflopen van de kracht van het vitalisme als levenshouding waarmee Marsman zich staande hield. | |
[pagina 222]
| |
Rina Louisa Barendregt
| |
[pagina 223]
| |
± 1930
| |
[pagina 224]
| |
Erich Wichmann, de enige werkelijke vitalist in Nederland, overleed in de nacht van Oud- op Nieuwjaar, nadat zijn toch al zwakke gezondheid verder was ondermijnd door een longontsteking die hij had opgelopen bij het helpen keren van een dreigende dijkdoorbraak. Met hem verdween ook Marsmans behoefte aan een groots en meeslepend leven, al zou hij de spijt over zijn gemiste kansen tot uitdrukking brengen in ‘De grijsaard en de jongeling’ en ‘De hand van de dichter’Ga naar eindnoot+. Volgens mededeling van A.C. Bakels in De telegraaf van 30 november 1957 waren zowel Lehning als Marsman bij de begrafenis van Wichmann aanwezig. Marsman zou zijn vriend herdenken met een redactionele verklaring in De vrije bladen van februari 1929, en later met vier korte gedichten. Een ervan was het enige vers dat hij in 1928 geschreven had, en dat als motto was geplaatst boven zijn artikel in de Barchem bladen waarin hij zich voor het fascisme uitgesproken had. Het is een treffende weergave van de crisis waarin hij zich bevond. Neen, het is nog geen nacht. -
twee of drie staan er nog op wacht,
maar het is verdomd donker. -
en misschien
worden zij afgeslacht
voordat zij den morgen zien.
|
|