Op zoek naar een bezield verband. Deel 1
(1981)–Jaap Goedegebuure– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
Hoofdstuk 1
| |
[pagina 20]
| |
Marsman met zijn ouders en zijn broers Frits (midden) en Jo (rechts)
| |
[pagina 21]
| |
1 januari 1897 werd hij eigenaar van deze zaak, gevestigd in de 2e Dorpsstraat 34, dicht bij de oprijlaan naar het Zeister Slot. Nadat hij op 24 april 1898 was getrouwd met de uit Amsterdam afkomstige Maria Adriana Johanna van Wijk, werd op 30 september 1899, als eerste van drie zoons, Hendrik Marsman geboren. De vader van Jacques FonteinGa naar eindnoot+ is een apotheker, wiens carrière als marineofficier mislukt is. Deze ‘draai’ in het verhaal is tekenend voor de manier waarop Marsman datgene wat hij in zijn eigen leven en dat van zijn ouders essentieel achtte behield, en de uiterlijke omstandigheden wijzigde. Geen veearts, maar marineofficier, geen boekhandelaar, maar apotheker, een dorp bij Leiden in plaats van Zeist, waarbij hij zonder twijfel heeft gedacht aan Noordwijk of Katwijk, waar hij ten tijde van zijn rechtenstudie aan de Leidse universiteit verbleef. De innerlijke ontwikkeling van Fontein is echter die van de auteur zelf. In de aanhef van het hoofdstuk ‘Ouderlijk huis’ uit het Zelfportret schrijft Marsman: ‘De herinnering aan mijn moederGa naar eindnoot+ zal zeker duurzamer zijn dan die aan mijn vader. Ik geloof echter niet dat ik dit voorgevoel moet verklaren uit een sterkere genegenheid voor haar. Want hoe uiteenloopend mijn gevoelens voor hen beiden ook zijn geweest, ik kan niet zeggen dat ik van hem minder hield. Een vreemde bekentenis in een tijd, waarin men toch minstens zijn vader moet haten.’ Aan deze regels zou men een aantekening kunnen toevoegen, die te vinden is in de voorstudies van het Zelfportret:Ga naar eindnoot+ ‘was het omdat hij mij bij voorbaat de kans ontnam later dat afgodsbeeld vader in mij te vermorzelen? Ik weet het niet, maar het deed pijn. Het was de eerste vernedering die ik bewust onderging, een aanslag op mijn trots: een vader te hebben die zichzelf een beest een wrak moest noemen tegenover zijn zoon, en erger - een mislukking zelfs. Dat stak mij het meest.’ De jonge Marsman moet als kind al de absolutist geweest zijn zoals die zich later, als literaire figuur, in het publiek manifesteerde, het geringste gebrek aan volmaaktheid en zuiverheid voelend als een vernedering. De koppige reactie van Jacques Fontein, nadat hij gehoord heeft waar de kinderen vandaan komen, is typerend: ‘ik kom tóchGa naar eindnoot+ van de sterren’. Met de moeder bestond de sterkste binding; dat valt alleen al af te lezen uit het aantal brieven dat aan haar persoonlijk is gericht,Ga naar eindnoot+ een hoeveelheid die de correspondentie aan de vader ruimschoots overtreft. Daar komt een verschil in warmte van toon bij. In de periode van langdurig buitenlands verblijf, aan het eind van de dertiger jaren, zorgde Marsman er zo veel mogelijk voor omstreeks de zevende april,Ga naar eindnoot+ haar verjaardag, in Nederland terug te zijn. Zij van haar kant was altijd vol zorg | |
[pagina 22]
| |
voor het lichamelijk en geestelijk welzijn van haar zoon. Orthodoxprotestant als ze was, sloeg ze Marsmans latere verwijdering van het calvinisme, en zijn toenadering tot de rooms-katholieke kerkGa naar eindnoot+ met bezorgdheid gade. De twijfel aan het geloof moet omstreeks zijn achttiende jaar gekomen zijn; ze valt onder meer op te maken uit een gedichtGa naar eindnoot+ dat gedateerd is 10 september 1917. O god, mijn god, dien 'k altijd heb beleden,
waarom laat gij mij in den nacht alleen?
Schreit ook uw ziel niet op bij mijn geween,
of heb ik soms nog niet genoeg gebeden?
Speelt ge met mij, zooals 'n laffe jongen,
z'n zusje speelgoed bijna-gevend, plaagt,
en zegt: ‘Je krijgt 'et, als je 't nòg eens vraagt -’
- dan wègvluchtend in lange schicht'ge sprongen?
‘Een groote statige vrouwGa naar eindnoot+ met een bijzonder innemend gezicht en onuitsprekelijk rustige manieren. Grijs, bijna wit, zoolang ik haar heb gekend en van een wonderlijk gelijkmatige stemming. Zonder iets van voos optimisme of vroolijkheid [...] was haar aanwezigheid voortdurend iets als een tot onzichtbaarheid toe getemperde glans. Zij was ook zeer spaarzaam met woorden.’ Met deze karakteristiek begint het portret van de moeder van Jacques Fontein. In de aantekeningen voor het Zelfportret staat daarentegen genoteerd; ‘Mijn moeder. nerveus, smal, coterieën, adels-vergoding, principienreiterei, star, hoogmoedig, minzaam, kordaat.’ Dat geeft een heel ander beeld, dat overeen blijkt te komen met de herinnering die Marsmans jongste broer Jo aan zijn moeder heeft. Onmiddellijk op de geciteerde notitie volgt: ‘Moe kon zich niet opwerken tot haar “eigen” leven. logisch.’ Van de vader heet het in dezelfde aantekeningen: ‘De opvoeding van mijn vader in strijd met zijn natuur.’ Deze summiere gegevens over Marsmans ouders wijzen erop dat deze mensen de door hen gewenste bestemming nooit hebben kunnen bereiken; dat geldt zeker voor de vader. Tegen wil en dank bleven ze gevangen binnen het kleinburgerlijke milieu waarin ze terecht waren gekomen. Ver voordat hij de leeftijd had bereikt waarop hij van een pensioen kon gaan genieten, op 1 januari 1922, trok Marsman sr. zich uit zijn zaak terug, om daarna een administratieve betrekking te aanvaarden. | |
[pagina 23]
| |
Roel Houwink, die toen in Zeist woonde, en het gezin Marsman in deze tijd van nabij kende, deelde mij mee dat de boekhandel aan de rand van het faillisement was gekomen. In overeenstemming daarmee zijn de door Marsman per brief aan Lehning geuite klachtenGa naar eindnoot+ over de deplorabele financiële situatie thuis. Later zou Marsman het gegeven van de vader die in geldzorgen is geraakt verwerken in het hoofdstuk ‘Ouderlijk huis’ in het Zelfportret. Marsmans moeder kreeg nooit de gezochte aansluiting bij de Zeister elite, tot spot van haar zoon, maar ook wel tot zijn ongenoegen: ‘Ik paste niet in die sfeer,Ga naar eindnoot+ en ik werd er geloof ik, ook buiten gehouden, omdat ik er weinig in paste - en ik haatte die sfeer. Niet alleen uit verborgen afgunst op alles wat zich ongedwongen en onbekrompen bewoog in een zekere weelde uit een linksche jaloerschheid op gratie, wereldsche vreugde en een vlot savoir-vivre, maar ook uit de felle romantische hartstocht van een jongen die hongert naar leven, wild en vervoerend en die haat wat naar oppervlakkigheid zweemt, heel het keurige gladgepolijste leven der burgers, rijken en armen, maar dat der rijken vooral, omdat zij den nood die den armen het leven laat voelen, of zij willen of niet, alleen kennen van hooren zeggen en bestrijden met fancy-fairs.’ Als we naast deze passage - die niet uit het Zelfportret komt, maar niet minder autobiografisch van karakter is - een passage uit het hoofdstuk ‘Pont Caulaincourt’ uit De dood van Angèle Degroux leggen, waarin Marsman, zonder een spoor van ironie, een mondaine soirée beschrijft op een manier die zijn geïmponeerd-zijn door dergelijke manifestaties toont, dan valt al snel te denken aan een term als ‘minderwaardigheidsgevoel’. Jacques Fontein brengt die term in het geding wanneer hij een verklaring zoekt voor de obsessie die de eerste kleuterschooltijd hem bezorgde. Ik kan er tenminsteGa naar eindnoot+ geen andere verklaring voor vinden, hoezeer deze ook strijdt met andere trekken in mij. De tegenspraak bestaat hierin dat ik al heel jong een sterk besef van mijn waarde had. Ik was buitendien als jongen zoo trotsch dat ik mij ondanks mijn ijdelheid weinig bekommerde om lof. Ik vond mijn meerderheid de natuurlijkste zaak van de wereld en behoefde haar niet te verdedigen om mijzelf ervan te overtuigen. Wie eraan twijfelde versleet ik voor gek en ging ik schouderophalend voorbij. | |
[pagina 24]
| |
Arthur Lehning (rechts) met zijn moeder en zijn broer
| |
[pagina 25]
| |
Marsman als page tijdens een optocht t.g.v. het eeuwfeest van de Nederlandse onafhankelijkheid in 1913
| |
[pagina 26]
| |
Hier valt nog bij aan te tekenen dat er geen werkelijke tegenspraak bestaat tussen een gevoel van inferioriteit ten opzichte van anderen en een besef van eigen waarde, als bedacht wordt dat de laatste trek de - al dan niet bewuste - compensatie vormt van de eerste. Marsmans gezondheid was inderdaad van jongsaf uitgesproken slecht. In 1905, toen hij zes jaar was, had hij zijn eerste ernstige longaandoening;Ga naar eindnoot+ daarna heeft hij zijn leven lang te kampen gehad met een regelmatig terugkerende bronchitis. Daarom zou hij, na een geslaagd toelatingsexamen, worden afgekeurd toen hij in 1914 het onderwijs aan de Amsterdamse zeevaartschool wilde gaan volgen. De passie voor de zee zou hij echter behouden. Niet alleen om gezondheidsredenen verbleef hij in latere jaren graag aan de kust, maar ook omdat hij er een ideaal ‘zielslandschap’ vond. ‘De zee is de eenige vrouw die ik nooit verried’,Ga naar eindnoot+ schreef hij eens in een brief aan Lehning; zij neemt dan ook een belangrijke plaats in zijn poëzie in. Over de periode tussen zijn zevende en veertiende jaar, toen hij de lagere school van de Hernhutters bezocht, schreef Marsman later dat hij in zijn herinnering aan die jaren nauwelijks bestond.Ga naar eindnoot+ Scherper werd zijn geheugen waar het zijn middelbare schooltijd betrof, doorgebracht aan de Utrechtse Rijkshogereburgerschool. Daar ontwikkelde zich met de eveneens in Zeist wonende en even oude Arthur Lehning een intensieve vriendschap, die van beslissende betekenis voor Marsmans ontwikkeling zou zijn. Lehning was de tweede zoon van de uit het Duitse Elberfeld afkomstige Paula Schübler. Zij had zich in 1905 met Arthur en zijn broer gevestigd in Zeist, waar haar tweede echtgenoot, F.J. Müller woonde. Deze behoorde tot de Hernhutters, die, oorspronkelijk afkomstig uit Duitsland, leefden in een sinds 1745 bestaande gemeenschap, gevestigd in de tuin van het Zeister slot. In de onvoltooid gebleven roman De vriend van mijn jeugd (ook wel De twee vrienden), handelend over zijn relatie met Lehning, waaraan Marsman eind 1933 begon te schrijven, neemt Paula Schübler een belangrijke plaats in. ‘De vriendschap van Paul,Ga naar eindnoot+ de genegenheid van zijn moeder zijn voor mij onvergetelijk’, verklaart hij in dit manuscript, dat niet verder reikt dan enkele hoofdstukken. Lehnings moeder was een zeer belezen en ontwikkelde vrouw, die een milieu schiep dat voor Marsmans culturele en intellectuele vorming van grote betekenis is geweest. De grote Duitse dichters en schrijvers, klassiek en modern, werden er gelezen en besproken. Marsman vond er na schooltijd een tweede thuis,Ga naar eindnoot+ en maakte er zo intensief kennis met de Duitse taal en cultuur dat hij zich een geboren Duitser voelde. Tijdens de Eerste Wereld- | |
[pagina 27]
| |
oorlog lag zijn sympathieGa naar eindnoot+ dan ook aan de zijde van de Centralen, een houding waaraan de omgang met de familie Müller uiteraard niet vreemd geweest zal zijn: Arthur zelf was fel pro-Duits, en zijn oudere broer vocht als vrijwilliger mee in het keizerlijke leger. Meer dan moeder van zijn vriend is Paula Schübler tot aan haar dood in de zomer van 1921 voor Marsman een oudere, moederlijke vriendin geweest. Bepaalde lijnen uit haar portret zijn overgegaan in dat van Jacques Fonteins moeder, zoals een vergelijking met de op pag. 22 geciteerde zinnen uit het Zelfportret met de nu volgende passage uit De twee vrienden leert. Innemend is een slecht woordGa naar eindnoot+ voor haar, maar ik weet werkelijk niet hoe haar met één woord te noemen - en de diepe genegenheid die ik voor haar gevoeld heb, leeft zeker niet in dat woord. Ik kan wel zeggen dat ik van haar hield maar met een genegenheid waaraan vreemd genoeg alle verliefdheid ontbrak, terwijl zij in zekeren zin alles had om mijn verliefdheid op te wekken. Zij was ouder natuurlijk, ik denk even veertig, toen ik haar voor het eerst leerde kennen, knap, vol gratie en ongedwongen voornaamheid, zeer gevoelig en hartelijk en hoewel zij heel vroolijk kon zijn in den grond van haar hart, heel eenzaam en melancholiek. [...] Soms was zij stralend, jong en haast overmoedig, maar vaker zat zij als ik binnenkwam mijmerend in haar stoel naar het venster, haar beenen als om zich schrap te zetten tegen het vage verval van haar peinzen, veerkrachtig over elkander gekruist. Tussen deze terugblik, twaalf jaar na de dood van Paula Schübler geschreven, en de omgang met haar ligt het in Witte vrouwen (1930) gepubliceerde gedicht ‘In memoriam P.M.-S.’, het lyrisch pendant van bovenstaand portret, dat in gelijke mate wordt gekenmerkt door de polen stralende voornaamheid en ingekeerde melancholie. De vriendschapsrelatie met Arthur Lehning is ongetwijfeld de hechtste in Marsmans leven geweest, ook al was ze niet tot het einde zo intensief en allesomvattend als tussen 1915 en 1922. Daarna veroorzaakte het verschil in maatschappelijke opvattingen een breuk in hun verhouding. Dat verschil bestond altijd al, maar het was, in ieder geval door Marsman, als iets bijkomstigs ervaren. ‘Het ging’,Ga naar eindnoot+ schreef hij later, ‘al dachten wij anders, allereerst om onze eigen bevrijding en wij ondergingen die vrijheid door het genot van tegen allen te strijden en afbreuk te doen aan al wat gevestigd is. Ik schreef mijn eerste “futuristische” verzen en | |
[pagina 28]
| |
Paul was een jong communist en hoe weinig die twee dingen in den grond elkander ook raken negatief waren zij een van de banden die ons leven verbond.’ Lehning heeft in 1953 zijn herinneringen aan Marsman uitgegeven onder de titel die Marsman wilde geven aan het boek over hen beiden: De vriend van mijn jeugd. Tot op heden vormen ze de beste biografische, en in veel opzichten ook de betrouwbaarste literair-historische studie die aan Marsman is gewijd. Maar Lehning heeft in dit boekje niet meer gegeven dan het meest wezenlijke van de dichter op een bepaald moment in diens ontwikkeling, en in zijn bescheidenheid en reserve heeft hij zichzelf zo veel mogelijk uit het beeld weggewerkt. Een studie van Marsmans leven en werk, waarin naar grotere volledigheid wordt gestreefd, kan evenwel niet buiten de informatie uit de brieven en documenten in Lehnings bezit. Marsman schrijft in het begin van De twee vrienden dat hij niet zo zeer door Lehning is beïnvloed, als wel dat zij beiden aan elkaar zijn ontbrand. Maar dat is een omschrijving die het bestaan van invloed over en weer allerminst uitsluit. Met betrekking tot hun opleiding aan de Utrechtse hbs deelt Lehning mee dat die ‘uiterst pover’ was. ‘Daar wij geen ambitie haddenGa naar eindnoot+ om ingenieur te worden was onze belangstelling voor lijntekenen, werktuigkunde, geometrie e.d. miniem.’ De enige vakken die hun interesse hadden waren geschiedenis en Nederlands, wat samenhing met hun hartstochtelijke preoccupatie voor literatuur, een passie die nog gestimuleerd werd door het onderwijs van dr. Klaas LaterGa naar eindnoot+ (de dr. Du Pon uit het Zelfportret). En wat op school niet gelezen werd, kwam aan bod op de kamer van Arthur Lehning, waar de vrienden hun vrije tijd doorbrachten. Daarnaast gingen ze op in sport, vooral voetbal. Die laatste liefhebberij zal Marsman van huis uit hebben meegekregen, want ook zijn vader was een sportief man, die al met zijn zoons ging kamperen toen dat nog als iets zeer buitenissigs werd beschouwd. ‘Ik geloof achterafGa naar eindnoot+ dat ook de middagen op het sportveld van de grootste beteekenis zijn geweest. Niet alleen doordat mijn lichaam er gezondheid opdeed, zoodat ik ook innerlijk weerbaarder werd, maar omdat mijn sportieve prestaties gevoegd bij het toenemen van mijn lichamelijke kracht een goed tegenwicht vormden tegen de kans om te verschroeien bij het vuur van den geest.’ Wanneer Marsman dit twintig jaar na dato noteert, heeft hij zijn ‘vitalistische’ periode al geruime tijd achter de rug, maar in zijn terminologie heeft hij zich er nog niet van kunnen of willen losmaken, en blijft hij de polariteit lichaam-geest uitdrukken in bewoordingen van fysieke kracht. | |
[pagina 29]
| |
Zó herinnert Arthur Lehning zich de jonge Marsman: Met een jaar of achttienGa naar eindnoot+ was hij lang van postuur en met zijn blonde, borstelige, weerbarstige haar maakte hij de indruk van een gezonde Germaan en ofschoon hij tenger was, zag men hem zijn zwakke gezondheid, die hem jaren lang heeft gekweld, niet aan. Alleen zijn abnormaal kleine en smalle handen maakten een inbreuk op dit beeld. Zijn grote neus prononceerde zijn steeds resolute, soms bruuske optreden en op buitenstaanders moeten zijn openhartigheid en zijn eerlijkheid een ongecompliceerde indruk gemaakt hebben. Zijn manieren waren nonchalant en hij had iets hooghartigs. Marsman was een groot prater, enorm slagvaardig, soms geestig en veelal luidruchtig. Hij reageerde snel en hij had zijn oordeel over mensen en dingen altijd klaar.
Zijn eerste gedichten had hij toen al geschreven.
Marsman (geheel links) met medeleerlingen van de vierde klas HBS te Utrecht, w.o. Lehning (geheel rechts)
|
|