Op zoek naar een bezield verband. Deel 1
(1981)–Jaap Goedegebuure– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
Januari 1924
| |
[pagina 5]
| |
ik sta alleen, geen God of maatschappij
die mijn bestaan betrekt in een bezield verband
H. Marsman, Tempel en kruis | |
[pagina 7]
| |
InleidingAanvankelijk was het mijn bedoeling een onderzoek in te stellen naar de poëtica van H. Marsman: het complex van zijn opvattingen over aard en functie van literatuur. Maar omdat die poëtica een breder terrein bestreek dan alleen het literaire, bleek het van meet af aan noodzakelijk de analyse daar bij aan te passen. Literair-kritische en maatschappelijke normen, esthetische en ethische postulaten, ze vielen samen in Marsmans denken over literatuur, dat een houding in het leven impliceerde. Ik zal dat verduidelijken. In plaats van literatuur spreekt Marsman veelal van poëzie, waarbij niet altijd met absolute zekerheid valt uit te maken of hij zich met voorbijzien van verhalend proza, drama en essayistiek beperkt tot de dichtkunst, of dat poëzie als een ‘pars pro toto’ synoniem is met literatuur. Een dergelijk gebruik van de term in zijn begrippenapparaat is zeker niet uitzonderlijk, en bovendien begrijpelijk bij iemand die voor alles dichter was, en in zijn theoretische stukken en kritieken steeds hamerde op het primaat van de poëzie. De zorg om het lot van de poëzie ging bij hem onverbrekelijk samen met maatschappelijke betrokkenheid. De dichtkunst gold als een essentieel-maatschappelijk verschijnsel, niet zozeer in die zin dat hij de sociaal-economische productieverhoudingen van beslissende betekenis achtte voor haar karakter in een bepaalde fase van de geschiedenis, maar vooral als inspiratiebron, maatstaf en richtsnoer voor de samenleving. Die opvatting laat zich aflezen uit wat hij in 1929 schreef naar aanleiding van Slauerhoffs bundel Eldorado. Het lot van een wereld,Ga naar eindnoot+ een cultuur, een volk, een land en een mensch hangt samen, of valt samen met het lot der poëzie in die organismen. Daarom is onze critiek een hardnekkige en hardvochtige defence of poetry, want deze verdediging is de meest essentieele defence of life. Het moet deze overtuiging geweest zijn die Marsman al vroeg in zijn ontwikkeling tot de conclusie bracht dat hij zijn dichterschap diende op te vatten als leiderschap, literair èn maatschappelijk. En het is op grond | |
[pagina 8]
| |
van die ruime opvatting van zijn dichterschap dat zijn kritische stukken over literatuur zo maatschappelijk gericht zijn. Weliswaar wordt in zijn eigen geschriften de aspiratie tot het leiderschap niet met zoveel woorden uitgesproken, maar uit de reacties van tijdgenoten die hem goed hebben gekend valt op te maken dat hij door een dergelijk streven beheerst werd. Zo schreef Hendrik de Vries kort na Marsmans dood: De drang, zich te geven,Ga naar eindnoot+ heeft hem dermate bezeten, dat ze hemzelf te machtig was, en hem a.h.w. nooit alleen liet. Ook in zijn eenzaamheid schijnt hij zich steeds af te vragen ‘wat zal deze eenzaamheid voor anderen beteekenen’. Het was als een kwellend verantwoordelijkheidsgevoel, waarmee hij zichzelf in de weg stond, en waardoor hij vaak misgrepen beging die minder begaafden - ook verstandelijk minder begaafden - licht hadden vermeden. [...] Doch het plichtsgevoel waarvan ik sprak richtte hem steeds weer op de buitenwereld - hetzij een kleine kring van ingewijden, hetzij een grootere gemeenschap, het eigen land of de menschheid - en de wellust van het geven was vaak sterker dan het bewustzijn van wat hij gaf. Hij kwam trouwens in een tijd waarin het meest individueele, als kiem, de meest universeele beteekenis kreeg voor ieder kunstenaar die de vernieuwingsdrift, onmiddellijk op de oorlog volgend, meeleefde, en waarin de ‘moderniteit’ gevoeld werd als een soort openbaring uit het Onbekende, die het nooitgekende na zich zou sleepen.
Deze woorden van De Vries, die Marsman van vrij nabij gekend heeft al stond hij nooit op zeer vriendschappelijke voet met hem, lijken er op te wijzen dat Marsman zijn leiderschap meer uit verantwoordelijkheidsgevoel heeft aanvaard dan uit eerzucht gezocht. Uit een dergelijke houding van ‘nolens volens’ waaraan een zekere tweeslachtigheid niet vreemd is, vloeien alle inconsequenties voort die hem bij het uitoefenen van zijn leiderschap parten hebben gespeeld. De Vries stipt er zelf al één aan: de ‘moderniteit’ die Marsman bij het begin van zijn optreden beschouwde als een conditio sine qua non van de poëzie die hij voorstond, zonder evenwel goed te beseffen dat hij daarmee inging tegen zijn eigen voorkeur en smaak die vooral gebaseerd waren op de literaire traditie. De kwestie van het leiderschap dat aan Marsmans opvatting over de rol van de dichter inherent is brengt ons bij het letterkundige klimaat tijdens het interbellum. Gegevens hierover hebben een belangrijke rol | |
[pagina 9]
| |
in het door mij verrichte onderzoek gespeeld omdat ze Marsmans opvattingen en hun implicaties in een helderder licht plaatsten. Daardoor kreeg deze studie, die was begonnen als een analyse van een poëtica, gaandeweg het karakter van de geschiedenis van het optreden van Marsman als literaire figuur. Deze dichter, kritikus, romancier en tijdschriftredacteur neemt immers een markante positie in de periode tussen de beide wereldoorlogen in, in de eerste plaats door zijn aspiratie naar het leiderschap, die hij overigens maar ten dele waar maakte, en verder door de algemeen aanvaarde betekenis die men aan zijn verschijning als dichter hechtte. Zijn eerste bundel Verzen werd door tijdgenoten beschouwd als een van de meest karakteristieke uitingen van de generatie die na de Eerste Wereldoorlog volwassen werd. Om dit te illustreren, citeer ik een vrij willekeurig gekozen krantebericht, gepubliceerd toen Marsman in 1936 de Van der Hoogtprijs voor zijn bundel Porta nigra had ontvangen, een bekroning die hem een soort van officiële erkenning bracht. De verschijning van Marsmans eerste dichtbundelGa naar eindnoot+ ‘Verzen’ is een datum geweest in de Jong Hollandsche literatuur. Geen jongere zal dezen datum vergeten. Het roode boekje, dik zwart bedrukt, ging van hand tot hand. Iedereen kende het van buiten. Het deed een nieuwe verstechniek, een nieuwe ‘levenstechniek’ - als men dat zeggen mag - ontstaan. Het legde verband tusschen de Hollandsche jongeren-beweging en de poëzie der beste Duitschers: Rilke, Trakl, de nieuw-ontdekte Hölderlin en het maakte, na de actie van ‘Het Getij’, die voorbereidend was geweest, ruim baan voor de groep van ‘De Vrije Bladen’. Ook op de katholieke letteren had het zijn weerslag. Het verscheen één jaar voor De Gemeenschap, tot wier vriendengroep Marsman sedert de oprichting van het maandblad, waaraan hij ook meermalen medewerkte, behoort. In de z.g. aesthetische zuiverings-acties van De Gemeenschap waren de inzichten van Marsman soms beslissend. Er ontstond, typisch kenmerk eener nieuwe beweging, een nieuwe waardeeringsschaal. Het was mede op grond van het prestige van modern en epochemachend dichter dat Marsman het leiderschapGa naar eindnoot+ zo gemakkelijk kon verwerven. Toen hij eind 1924 werd benoemd tot redacteur van De vrije bladen, het Nederlandse avant-gardeblad dat toen juist zijn eerste jaargang achter de rug had, maakte hij de twaalf afleveringen die onder zijn verantwoordelijkheid ontstonden tot de meest roemruchte in de geschiedenis | |
[pagina 10]
| |
van dit tijdschrift. Daarna bleef hij tot aan de oprichting van Forum, dat het feitelijk einde van De vrije bladen als verzamelpunt voor de levende literatuur inluidde, het inspirerend voorbeeld voor redactie en medewerkers. Een zelfde rol speelde hij ten aanzien van het katholieke literaire orgaan De gemeenschap, waar zijn charisma als dichter - o.m. op te maken uit het zojuist aangehaalde krantebericht - zo mogelijk nog groter was, en waar zijn poëtica een tijd lang de norm vertegenwoordigde. Er is alle reden om te veronderstellen dat bestudering van Marsmans werk in de contemporaine context een misschien niet volledige, maar wel zeer karakteristieke kijk biedt op de letterkundige geschiedenis van het interbellum. Tot op zekere hoogte geldt dat ook voor de culturele en politiek-maatschappelijke geschiedenis van Nederland tussen 1918 en 1940. Want al brengt de keuze van mijn onderwerp met zich mee dat Marsmans opvattingen over literatuur de meeste nadruk krijgen, het is door de hiervoor al aangeduide aard van die opvattingen onvermijdelijk, in te gaan op de politieke, sociale en algemeen-culturele context. De noodzaak hiertoe is immers gelegen in Marsmans poëtica zelf, waarbinnen een nauwe relatie bestaat tussen literair-kritische en maatschappelijke noties, zoals ik in het begin van deze inleiding al aangaf. Buiten beschouwing laten van deze context zou een onverantwoorde reductie van het historisch beeld en dus vervalsing daarvan betekenen. Uitlatingen van Marsman over de relatie tussen literatuur en maatschappij als die welke ik in het begin van deze inleiding citeerde, en opmerkingen en getuigenissen van tijdgenoten over zijn leiderschap, zijn voor mij aanleiding geweest te onderzoeken wat nu precies de aard van de literatuuropvattingen en het daarop gebaseerde leiderschap van Marsman is geweest. De vraag naar de aard van iemands opvattingen brengt haast vanzelf met zich mee dat ook het ontstaan en de ontwikkeling ervan aan een nader onderzoek onderworpen worden. Wanneer bv. de verschillende stadia van Marsmans opinie over het expressionisme ter sprake komen, is het zinvol de vraag te stellen door welke impulsen en invloeden de evolutie van deze opinie gestuurd werd. Er hoeft niet met de rigide en achterhaalde, want te ongenuanceerde these van Taine, dat de mens het product is van de factoren ‘race, milieu et temps’ te worden ingestemd, om toch toe te kunnen geven dat iemands opvattingen en denkbeelden, in dit geval de poëtica van H. Marsman, niet ‘zo maar uit de lucht komen vallen’, maar samenhang vertonen met lectuur, scholing, sociale status, sociale mobiliteit, etc. Waar men voor waken moet is invloed (een van de meest omstreden en gecompliceerde kwesties van de literatuurgeschiedenis, en a fortiori van de historische | |
[pagina 11]
| |
wetenschappen in hun geheel) zo simpel op te vatten als zou het literaire werk A, geschreven door auteur X, auteur Y brengen tot het schrijven van het literaire werk B. Zo eenduidig verloopt invloed niet. In vrijwel alle gevallen gaat het bij literaire beïnvloeding om een bundel van impulsen; nog belangrijker dan te traceren hoe deze bundel is samengesteld, en op welke bronnen de samenstellende delen zijn terug te voeren, is een antwoord op de vraag op welke wijze de invloed door de ontvanger in diens eigen oeuvre is verwerkt. Marsmans poëtica is een complex van overgenomen en overgeërfde ideeën die stammen uit het literair-kritisch begrippenapparaat zoals dat sedert de Romantiek vrij algemeen gehanteerd werd, vermengd met denkbeelden van eigentijdse theoretici, en verwerkt tot een geheel dat bij alle onoorspronkelijke elementen toch een persoonlijk en eigensoortig karakter heeft. Bovendien is die poëtica geen statisch fenomeen, dat na een periode van ontstaan en groei zichzelf gelijk bleef, maar een dynamisch complex dat permanent in wording en ontwikkeling was. Het gaat mij om het beschrijven van die wording en ontwikkeling, niet om het causaal verklaren, zoals dat in de positivistische historiografie van de negentiende eeuw gebruikelijk was. Daarom worden in deze studie de evidente parallellen met kritische opvattingen en scheppend werk van Marsman in de Nederlandse literatuur en daarbuiten zo veel mogelijk gesignaleerd, en waar nodig aan nadere analyse onderworpen, zonder dat een expliciet oordeel gegeven wordt wat betreft de kwestie of Marsman origineel was of niet.
Op grond van het beginsel dat het object van deze studie, de poëtica en het leiderschap van Marsman, zo veel mogelijk verhelderd diende te worden, ben ik zeer ruim geweest in de keuze van mijn materiaal. Uiteraard lag het uitgangspunt bij het oeuvre van Marsman. Maar juist daarbij doet zich al meteen een eerste complicatie voor. Waaruit bestaat dat oeuvre eigenlijk? Als het aan de betrokken figuur zelf gelegen had, zou ik me hebben beperkt tot het door hem in 1937 samengestelde en in 1938 uitgegeven Verzameld werk in drie delen, poëzie, verhalend proza en kritisch proza. Kort voor zijn dood in juni 1940 heeft Marsman zijn vrienden D.A.M. Binnendijk en Albert Vigoleis Thelen laten beloven ervoor te waken dat niets buiten deze canon herdrukt zou worden. Wat hem betrof mocht het afgekeurde werk voorgoed de vergetelheid ingaan. Wat er bij zijn streng schiftende selectie werd achtergehouden overtrof het definitieve corpus ruim in omvang. Ongeveer de helft van zijn poëzie en verhalend proza, al dan niet in boekvorm verschenen, en | |
[pagina 12]
| |
tweederde van de kritieken, beschouwingen en essays vielen door de zeef. Het is duidelijk dat wie op een verantwoorde wijze over Marsman wil schrijven zich niet tot diens persoonlijke voorkeur mag beperken, maar zijn terrein van onderzoek dient uit te breiden tot bibliotheken en archieven. Een van de voornaamste tekortkomingen die men René Verbeeck, auteur van de monografie De dichter H. Marsman, kan aanrekenen is dat hij zich wat de poëzie van Marsman betreft tevreden heeft gesteld met de lectuur van het eerste deel van het Verzameld werk. Dat heeft in vele gevallen conclusies opgeleverd die wellicht anders (en juister) geweest zouden zijn, wanneer Verbeeck ook de overige gedichten van Marsman in zijn beschouwing betrokken had. Het oeuvre zoals ik dat hier opvat omvat naast het in het Verzameld werk gepubliceerde al het in boek-, tijdschrift- of dagbladvorm geopenbaarde werk van Marsman op poëtisch, verhalend, essayistisch en literair-kritisch gebied. Maar daarnaast is er ook nog een aanzienlijke hoeveelheid ongepubliceerd materiaal dat wordt bewaard in de kelders van de Koninklijke Bibliotheek en het Letterkundig Museum: gedichten, al dan niet voltooid, afgeronde en fragmentarische stukken verhalend proza, artikelen, polemieken en tal van aantekeningen. In het kader van mijn onderzoek heeft dit materiaal dezelfde status als het gepubliceerde werk. Vervolgens zijn er Marsmans brieven. Hoewel hij naar eigen zeggen geen geroepen epistolierGa naar eindnoot+ was (in tegenstelling bv. tot zijn vrienden Du Perron en Greshoff), vormt zijn correspondentie een rijke bron van informatie op het gebied van zijn creatieve en kritische praktijk, zijn opvattingen, zijn lectuur etc. Overigens is het met dit materiaal iets anders gesteld dan met de categorieën van gepubliceerd en ongepubliceerd werk die ik hiervoor noemde. In de eerste plaats moet bedacht worden dat een brief altijd geschreven wordt met het oog op een situatie van hoor en wederhoor. Daardoor kan veel onuitgesproken en impliciet blijven dat anders uitvoeriger uitgelegd en becommentarieerd zou moeten worden. Met het publiceren van een geschrift in gedrukte vorm voor lezers die men lang niet allemaal kent verloopt de communicatie veel eenzijdiger en indirecter, en moet gestreefd worden naar een overwogener en vaak ook nauwkeuriger formulering van ideeën. De dikwijls spontane en impulsieve gedachtenwisseling per brief kan een aanzet zijn tot uitgekristalliseerde mening in een openbaar te maken geschrift. Brieven kunnen ook een rijke bron zijn van een ander soort gegevens, | |
[pagina 13]
| |
die een nevenaspect van de literatuur betreffen: dat van het letterkundig leven, het literaire klimaat van een bepaalde periode. Kennis daarvan is in vele gevallen verhelderend bij het verstaan van de primaire teksten. De informatie over de oprichtingsgeschiedenis van De vrije bladen en Forum, die in Marsmans correspondentie te vinden is, vervult een belangrijke functie bij het beter begrijpen van werk dat in deze tijdschriften werd gepubliceerd. De voorzichtigheid die in acht genomen dient te worden bij het gebruik maken van brieven voor literair-historische doeleinden, geldt op een andere manier ook voor het aanwenden van informatie, verkregen uit de mondelinge verklaringen van hen die Marsman van nabij hebben gekend. Wat in het geheugen ligt opgeslagen vertekent en vervaagt met het voortgaan van de tijd. Daarom heb ik er slechts in een enkel geval, waarin bovendien steun uit andere bron betrokken kon worden, gebruik van gemaakt. Ik zou ten aanzien van biografische informaties zeker niet zo ver willen gaan als Hannemieke Postma, die in haar studie over Marsmans VerzenGa naar eindnoot+ stelde dat bij de interpretatie van literaire teksten dergelijke gegevens wel mogen verhelderen, maar niet verklaren; een stelregel die zij noodzakelijk acht, omdat de interpretator anders afhankelijk zou worden van toevallig materiaal dat net zo goed wel als niet aanwezig kan zijn. Zelfs in het kader van een werkimmanente interpretatiemethode, als door haar voorgestaan, vind ik dit een onhoudbare gedachte. Ieder gegeven dat de waarschijnlijkheid van een interpretatie steunt, of dat nu textueel of extra-textueel is, acht ik bruikbaar. Het merkwaardige is overigens dat Postma deze restrictie niet maakt voor geografische en cultuurhistorische gegevens van extra-textuele aard die ze regelmatig in haar interpretatie van Marsmans gedichten heeft betrokken. Biografische gegevens kunnen bij de verklaring van het literaire werk dienst doen als hulpconstructies die de onderzoeker op het juiste spoor brengen. In de fase waarin de interpretatie met feitelijke argumenten, ontleend aan de tekst, aannemelijk gemaakt moet worden, hoeven deze gegevens niet per se de last van de bewijsvoering te dragen. Ter verduidelijking geef ik een voorbeeld. Ik gebruik daarvoor het gedicht ‘Madonna’ van Marsman waarvan de interpretatie door Postma als problematisch wordt ervaren. De eerste regel luidt: ‘Gij slaapt met ons als paarden in uw armen’. Postma is onzeker hoe wij, dat door ons wordt geïmpliceerd, moet worden opgevat. Als de enig aanvaardbare mogelijkheid kiest zij voor de verklaring dat met wij twee personen (‘twee gelieven’ meent zij zelfs op blz. 172 van haar boek) bedoeld zijn, op grond | |
[pagina 14]
| |
van de regels ‘en zijn zoo grondloos in elkaar bedolven,/dat wij de merken ruilen van ons hart’. In de evaluatie van ‘Madonna’ merkt ze op dat het gedicht veel eenvoudiger en krachtiger zou zijn ‘wanneer met wij “alle mannen” zou worden bedoeld, die in dit gedicht de troostende kracht van de vrouw bezingen.’ Het lijkt haar zelfs uitermate waarschijnlijk dat Marsman iets dergelijks bedoeld heeft, maar dat hij door een slordigheid in de zojuist geciteerde regels, die door de aanwezigheid van ruilen en elkaar twee personen doen veronderstellen, die interpretatiemogelijkheid heeft afgesloten. Ze meent de bedoeling niet als verklaring te kunnen doen gelden, op straffe zich schuldig te maken aan een ‘intentional fallacy’. Nu heeft Marsman in het geheel niet bedoeld wat Postma veronderstelt. In het hoofdstuk ‘Laatste jaren’ van het door haar herhaaldelijk geciteerde De vriend van mijn jeugd schrijft Arthur LehningGa naar eindnoot+ dat bij een weerzien met Marsman, dat door de dood van de laatste verhinderd werd, ‘een hernieuwde en nieuwe vriendschap’ zou zijn gegroeid, waarbij de afstand tussen hen beiden minder groot zou zijn dan zij in het verleden hadden gemeend. ‘Sterker dan naar onze polemische beschouwingen zou wellicht onze herinnering uitgaan naar het vers waarin hij schreef: dat wij de merken ruilen van ons hart.’ Deze passage wettigt het vermoeden dat Lehning en Marsman de wij uit ‘Madonna’ zijn, een vermoeden dat mij bij navraag door Lehning werd bevestigd. Postma zit er dan ook dicht bij wanneer ze de in de evaluatie verworpen mogelijkheid oppert dat er ‘hetzij een vriendschap hetzij een liefdesverhouding tussen de twee figuren’ bestaat. Deze twee hebben een gemeenschappelijke relatie tot één vrouw die door de titel de trekken van de moeder Gods krijgt toebedeeld. De religieus aandoende afstand tussen haar en de wij benadrukt de innige relatie die tussen de twee bestaat, en geeft aan dat haar rol tegenover de twee mannen die van een patrones is. In een literair-historische studie als deze, die niet in de eerste plaats gericht is op tekstinterpretatie, hebben biografische gegevens wel degelijk kracht van argument. Natuurlijk hebben ze ook hier hun belang ter verheldering van het werk zelf. Maar tevens verschaffen ze inzicht in het functioneren van Marsman als literaire figuur in de context van zijn tijd. Verder kunnen ze dienen bij het toetsen van het al dan niet autobiografische karakter van poëzie en verhalend proza. De allergrootste voorzichtigheid is natuurlijk geboden bij het gebruik van min of meer autobiografische teksten. Die restrictie lijkt vanzelf te spreken voor wat betreft Marsmans geïdealiseerde autobiografie Zelfportret van J.F. Het lijdt geen twijfel dat de dichter Jacques | |
[pagina 15]
| |
Fontein een dubbelganger van de auteur is; daarvoor zijn de overeenkomsten tussen de faits et gestes en de opvattingen van de schepper en zijn personage te duidelijk. Maar het portret is vertekend, niet alleen in de uiterlijke gegevens over de hoofdpersoon, die als bijzaak mogen gelden, maar ook in de gedeelten waarin wordt gereflecteerd op het eigen dichterschap, passages die een buitengewoon authentieke indruk maken, en ook wel als bewijsmateriaal in analyses van Marsmans eigen poëzie zijn gebruikt.Ga naar eindnoot+ Een niet minder grote voorzichtigheid past bij de stukken die Marsman zelf met enige nadruk als autobiografisch heeft gepresenteerd. Ook in de zo openhartig en onverhuld lijkende ‘confessies’ (zoals hij in brieven aan Du PerronGa naar eindnoot+ zijn ‘Drie autobiografische stukken’ noemde) schuilt een flinke dosis vertekening ten opzichte van de werkelijkheid. Het is een romantiserende vertekening, die niet tot doel heeft de eigen persoonlijkheid in enig opzicht - artistiek, moreel of anderszins - te verfraaien, maar om achteraf een structuur en een organische ontwikkeling aan te brengen in werk en leven (want die twee waren voor Marsman ‘ongescheiden-onderscheiden één’Ga naar eindnoot+) die er in werkelijkheid niet zo waren. Ik geef een paar voorbeelden om dit te verduidelijken. In ‘Naamloos en ongekend’, het eerste van de ‘Drie autobiografische stukken’, lezen we: Ik had vrij kunnen zijn,Ga naar eindnoot+ ‘een stil en onopmerkelijk vreemdeling, naamloos en ongekend’, ik had los kunnen zijn van mijn verleden, onversteend, vloeiend. Ik had mij zelf kunnen zijn.
In de afrekening met zijn vitalistisch verleden houdt Marsman hier vast aan een van de belangrijkste aspecten van dat vitalisme: de bereidheid voortdurend in beweging te blijven, zijn positie niet te consolideren, een rollende steen te zijn die geen mos vergaart. Het gaat hier waarschijnlijk om een op ‘wishful thinking’ gebaseerd idee, want volgens de mening van vrienden als Binnendijk en Lehning lag het helemaal niet in zijn aard altijd maar in beweging te zijn; het is bovendien een trek die in lijnrechte tegenspraak is met zijn verantwoordelijkheidsgevoel dat hem tot het leiderschap dreef. Aan dergelijke tegenspraken is zijn oeuvre rijk, zeker wanneer men dat uitgebreider ziet dan het door hem zelf samengestelde Verzameld werk, dat dan wel niet als een carrière-afsluitend monument bedoeld is, maar dat desondanks als geheel toch sterk bepaald is door een zelfde behoefte aan geïdealiseerde structurering van de eigen ontwikkeling als | |
[pagina 16]
| |
blijkt uit Zelfportret van J.F. en ‘Drie autobiografische stukken’ die er een plaats in vonden. Zo heeft Marsman bv. met grote zorgvuldigheid de kritieken en beschouwingen die zijn geïnspireerd door de neothomistische kunsttheoreticus Maritain, en geschreven gedurende de jaren 1926 tot 1929, zijn ‘katholiserende’ periode, herschreven of weggelaten, toen hij zijn Critisch proza redigeerde. Een ander rudiment van die fase van zijn leven, te vinden in het eerste deel van de oorspronkelijke versie van ‘Dichten over den dood’ is bij opname in het Verzameld werk eveneens verdwenen. De zelfcensuur achteraf moet worden gezien tegen de achtergrond van Marsmans polemiek met het christendom, die het karakter had van een persoonlijke bevrijding naar het voorbeeld van Nietzsche, na 1933 zijn belangrijkste leidsman. Die polemiek zou culmineren in Tempel en kruis, een gedichtenreeks die in 1937 al werd voorbereid, en die in de compositie al evenzeer een gestileerd zelfportret verraadt.
In de geschriften over Marsman, ook die welke tijdens zijn leven verschenen, is meermalen sprake van een ‘mythe Marsman’. Om aan te geven wat hieronder verstaan moet worden, laat ik een passage volgen uit het artikel dat Jan Engelman in 1927 schreef naar aanleiding van de bundel Paradise regained. Dit [is] geen critiek,Ga naar eindnoot+ doch een legende. [...] Het is de legende van den prins die als piraat uitvoer naar het wilde eiland van het aardsche paradijs - en wien het stigma werd ingebrand van hen, die achter een grooter zee een meter dorren grond willen veroveren voor het Heilig Graf. Een uitlating als deze zou aangevuld kunnen worden met tientallen andere uit de contemporaine kritiek, culminerend in het herdenkingsnummer van Criterium dat in 1940 aan Marsman werd gewijd. Er moet bij worden aangetekend dat het slachtoffer zelf alle aanleiding had gegeven tot mythevorming rond zijn persoon. Zo schreef hij in het nawoord van de eerste druk van Paradise regained over zijn eerste gedichten - die de sterkst legendescheppende werking hebben gehad - als ‘een stuk jeugd, en een stuk poëzie naar ik hoop, niet alleen van en vooral niet voor mijzelf, maar ook van en voor mijn geslacht.’ Het zijn dergelijke uitspraken die gezien moeten worden in het licht van de drang naar het leiderschap van een generatie. In een later stadium zou Marsman proberen van die mythe los te komen. | |
[pagina 17]
| |
De roem is een kwelling,Ga naar eindnoot+ zelfs als hij echt is: hij achtervolgt ons met een caricatuur van onszelf, hij herinnert ons aan het versteende beeld dat wij zijn in ons werk, aan de vervalschte schim waarmee de menschen ons vereenzelvigen. Deze bijna-dubbelganger is een parasiet die mij uitzuigt. Het stuk waaruit dit fragment stamt werd geschreven in een periode dat hij, wat zijn scheppend werk betrof, in een impasse verkeerde, en bovendien zag dat zijn leidende rol in de kritiek uitgespeeld was na de verschijning van het duo Ter Braak-Du Perron en de oprichting van Forum. Het besef dat hij op een keerpunt van zijn ontwikkeling stond zal de wil schoon schip te maken hebben versterkt; maar daarnaast werd hij überhaupt gekenmerkt door de neiging af te rekenen met het verleden. Die trek in zijn persoonlijkheid berustte op de angst voor de verstening. Het vitalisme, door hem als levenshouding van eigen vinding ingezet tegen die obsessie (waar zijn houding ten opzichte van de dood mee samenhangt), zou echter evenzeer tot een beeld verstenen. Het was dus tegen de fossiel geworden mythe, die hij als zijn dubbelganger herkende, dat Marsman in verzet kwam. Nu de literatuurgeschiedenis zich toch, ondanks zijn verzet, met hem bezig gaat houden, zal één van haar belangrijkste taken zijn: onderscheid te maken tussen de mythe Marsman en de werkelijke Marsman, zoals die uit zijn werk, uit documenten en uit getuigeverslagen als figuur kan worden opgeroepen. Het zal imiddels duidelijk zijn dat Marsmans afwijzende houding tegenover geschiedenis en geschiedschrijving van invloed is geweest op het bronnenmateriaal, voor zover hij daar directe bemoeienis mee heeft gehad. Ook dat is bepalend geweest voor de gevolgde methode van onderzoek en presentatie van het materiaal, dat zoals gezegd zo ruim mogelijk is gekozen, en ook in ruime mate aangeboden wordt: als uitvoerig citaat in de tekst of als bijlage in een apart deel bronnenpublicatie. Ik beschouwde het als mijn taak de beschikbare gegevens zoveel mogelijk voor zich zelf te laten spreken, waarbij ik uiteraard door een zeker arrangement al heb aangestuurd op conclusies, die in mijn commentaar op de gegevens geformuleerd en uitgewerkt worden. De opzet van de studie werd in grote trekken bepaald door de chronologie van Marsmans leven, dat is onderverdeeld in fasen, gemarkeerd door literaire feiten. Met een dergelijke opzet heb ik echter geen literaire biografie willen schrijven, en een diepgaand onderzoek naar de samenhang tussen ‘leven en werken’ moet men hier dus niet verwachten. Daarmee beweer | |
[pagina 18]
| |
ik niet dat een dergelijk onderzoek zonder zin voor de literatuurstudie, irrelevant of verouderd zou zijn, zoals velen die de laatste halve eeuw in de literatuurwetenschap werkzaam zijn geweest willen doen geloven. Maar voor mij stond het werk van Marsman, en meer in het bijzonder zijn poëtica, centraal, wat overigens het gebruik van biografische gegevens niet uitsloot, zoals ik al betoogde. Mijn houding was niet die van de biograaf, zoals die door Dresden wordt gekarakteriseerd in De structuur van de biografie: een houding die gebaseerd is op de spanning tussen afstand en identificatie ten opzichte van de ‘held’, tussen het objectieve ‘hebben’ en het subjectieve ‘zijn’. Zonder de opvattingen van Marsman los te willen zien van zijn persoon (wat ik onmogelijk acht), was het mij vooral te doen om die opvattingen. Van welke aard waren ze, wat betekenden en bewerkten ze, hoe verhielden ze zich tot andere, gelijktijdige opvattingen over literatuur en leven, en tenslotte: wat is hun waarde wanneer ze worden gekozen tot uitgangspunt van een (her)waardering van Marsman als literaire persoonlijkheid? Er mag dan een verschil bestaan tussen een literair-historische studie als deze en een biografie, die zich naar Dresdens woorden beweegt in het grensgebied tussen wetenschap en kunst, op minstens één punt komen ze overeen. Zoals de biograaf aanwezig is in het portret van degeen wiens leven hij beschrijft, zo is ook het beeld van de feiten, geschapen door de geschiedschrijver in zijn streven naar een zo groot mogelijk quantum aan objectieve waarheid, subjectief. Het is slechts één beeld van een historisch geworden en dus nooit meer te achterhalen Waarheid. |
|