Reizen in Zuid-Afrika in de Hollandse tijd. Deel IV. Tochten in het Kafferland 1776-1805
(1932)–E.C. Godée Molsbergen– Auteursrecht onbekend
[pagina XXVII]
| |
VoorredeMet dit vierde en laatste deel zijn de ‘Reizen in Zuid-Afrika in de Hollandse tijd’ voltooid. In tegenstelling met het derde deel bevat dit uitsluitend landreizen. De kust blijft buiten beschouwing. Daar dit deel een voortzetting van het voorafgaande is, alleen om techniese redenen afgebroken, valt aan de toenmaals geschreven voorrede weinig toe te voegen. De anonymus F. von W. was Franz Carel Philip Freiherr von Winckelmann, die in zijn handtekening alleen de F. schrijft. Hij ging 19 Junie 1787 scheep te Vlissingen, voer uit 29 Junie en kwam per schip Fortuna met het Regiment von Wurtemberg te Kaapstad aan. Door lezing van ‘Briefe des Herrn von Wurmb und des Herrn Baron von Wollzogen auf ihren Reisen nach Afrika und Ostindien in den Jahren 1774 bis 1792. - Gotha 1794 bei Carl Wilhelm Ettinger’ vond ik de naam van F. von W. Op bladzij 321-322 staat: ‘Winkelmann, den Sie sich noch von jenen Brief erinnern werden, ist seit den Monat Sept. auf Reisen; ich erwarte ihn zu Ende des Monats Merz. Er hat die Mossel Bay, Plettenbergs Bay, ein Theil des Caffern Landes, die Graas (lees Graaff) - Renets Colonie, ein an Caffern lande angelegter Pflanzort, besucht; er wird durch Namucquos Land wieder zurückkehren’. Van zijn loopbaan valt te vermelden dat bij Resolutie van de Hoge Regering dd. 30 September 1791 besloten werd ‘tot capitain proprietair aan te stellen den Capitain Luytenant F.C.P. von Winckelmann’, bij het Wurtembergse Regiment. De oorlogsjaren brachten hem veel leed. Toen de 16de Februarie 1796 het Hollands garnizoen te Colombo zich aan de Britten moest overgeven, kwam er voor de militairen een periode van langdurige gevangenschap. Kolonel-Kommandant Von Hügell bevorderde Von Winckelmann volgens ancienniteit tot Majoor, 1 Augustus 1796. De Kommandant schrijft aan den Hertog van Wurtemberg (het Landsarchief te Batavia bezit alleen de Hollandse vertaling): ‘Om die reden (het openvallen door overlijden van een Majoorsplaats) heb ik mij dus ook verplicht geacht om | |
[pagina XXVIII]
| |
aan den Capit. von Winckelmann, zijnde een man vol capaciteit en activiteit het Certificaat van Majoor te verleenen’. De uitbetaling der Tractementen liet veel te wensen over. Zoo was men 31 December 1803, na zeven jaren gevangenschap, volgens Von Winckelmann's brief van I December 1803 al bijna 15000 rijksdaalders schuldig, zoodat hij dat in zijn missive van 9 Januari 1804 aan den Goeverneur van Ceylon voorrekende. Op Java gekomen werd hij Luitenant-Kolonel bij het Wurtembergse Regiment; onder Maarschalk Daendels Kolonel en Ridder (27 Bloeimaand 1808) en 14 Louwmaand 1810 had hij de rang van Brigadier. Reeds in 1808 stelde Daendels hem te werk bij het pas ingerichte Departement der Houtbossen. In de korte Notulen van 1808, bl. 396 staat: ‘Te noteeren de aanstelling van den Collonel en Chef d'état major von Winckelmann tot Inspecteur generaal over de houtbossen van 't Gantsche Eiland Java’, 30 Augustus 1808. Tijdens het Engels tusschenbestuur was hij ‘acting Superintendent of Teakforests’; na het herstel van het Nederlands gezag werd hij Directeur van de Houtbossen tot zijn dood. Hij overleed na een ziekte van slechts negen dagen te Samarang 's middags om half drie op 29 Julie 1820. De reis in Kafferland deed hij van 23 September 1788 tot begin 1789. Op de 24ste Augustus 1788 strandde een van Ceylon komend Compagniesschip, de Juffrouw Maria, in Baai Formosa, nu Plettenbergsbaai geheten. Het schip de Meermin, van de Kaap, op weg naar Batavia, praaide het, vernam dat scheurbuik de bemanning teisterde en de schipper met vier man de enige waren die gaan en staan konden. Het volk van de Meermin bracht het schip voor anker in Plettenbergsbaai. Een storm stak op, het schip geraakte op het strand en werd een wrak. Doden vielen niet te betreuren. De Regeering zond een kommissie er heen tot het redden van goederen. De schrijver van het reisverhaal vroeg verlof mee te mogen gaan. Hij ging op reis met de kolonisten K. en F. Hij bezat geen eigen wagen, noch Hottentotten als geleiders. Hij reisde als gast. Bij de baai aangekomen bleek dat de verkoop der gestrande goederen veel volk getrokken had. In gesprekken gaf de schrijver zijn wens te kennen om aan de andere zijde van de Zitzikamma en de Kaugabergen een reis te doen. Gaarne wilde men hem hierin ter wille zijn, vooral de familie F, (zeker een der Ferreira's). Midden November ging men over de hoge Duivelskop in Outeniqualand oostelik naar de plaats van de mentor. Na wat oponthoud be- | |
[pagina XXIX]
| |
gon de eigenlike tocht op 8 Desember. Velen hadden zich aangesloten, zodat het een grote karavaan werd. Een tolk was erbij om met de Kaffers te praten. In het reisverhaal komt een uitvoerige verhandeling voor over de ‘Geographische Lage’, (overbodig voor lezers dezer vier delen), met een plantenopsomming waarbij Thunberg steeds wordt aangehaald, overbodig daar Lichtenstein telkens Thunberg in zijn mededelingen citeert. Dan begint het hier overgenomen hoofdstuk ‘Nation und Karakter’. Overbodig werd de rest van het relaas, waar de schrijver bespiegelingen ging houden en vergelijkingen maken met Siberiese volken, eindigend met een lijstje van Hottentot- en Kaffer-woorden. De reizen van Janssens en de Mist worden hier voortgezet, waar het het Oostelik deel van de Kaapkolonie betreft. De Mist's ‘Reflectie’Ga naar voetnoot1) geeft wel een duidelik beeld van de toestand kort na 1800. Na lezing van verschillende gegevens doet nadenken ‘de gewigtige vraage’ ontstaan: ‘Welke zal eenmaal de uitkomst zijn van deeze zich zo croiseerende belangen van Namaquas, Hottentotten, Bosjesmannen en Xtenen? (= Christenen)’. ‘In het Noorden, door mij gezien, is alles geoccupeerd- water beslist hier, geen oppervlakte. De Franschen zijn onbegrijpelijk talrijk; in drie dagen telde ik bij 6 Franschen 62 kinderen, waarvan ruim 50 leefden en N.B. 5 moeders zoogden nog.... Men zendt geene kinderen van huis - het vooroirdeel belet het dienen van de kinderen des eenen bij den anderen. Zij trouwen onderling en moeten dan een plaats’ hebben. Na binnen is niets meer; men gaat dus het Nieuveldt al langer al meer in. Dit is meer dan 100 uuren van de hoofdplaats en moet met de tijd een tweede Graaf R(einet) worden. Het afkopen van de roveryen der Bosjesmans door geforceerde mildheden, is een zwak ‘Palliatif’ en zou misschien kunnen duuren zo lang de evenredigheid van bevolkingsruimte duurt, maar die zal over ½ eeuw geheel weg zijn. De populatie der Bastaard-Hottentotten en van ons zelve vermeerdert ontzachlijk - wij dringen de Bosjesmannen dan al hoe langer meer in een nauwer en geheel dorren hoek. Men zal dan eindlijk moeten verdelgen of langzaam verdelgd worden. Ergo: invoer van slaven langzaam vermoeilijken en dwingen moralement de ingezetenen zich onderling te dienen en te helpen, als in Europa. Goed effect hiervan op de beschaving en menschenom- | |
[pagina XXX]
| |
gang die nu door gebrek van schoolmeesters hoe langer hoe bezwaarlijker wordt. Dit moet de uitstoeling tegengaan. Dan zeevaart en commercie, om de jongelieden te kunnen emploieeren’. De Mist kon de wording van de Vrijstaat en de Transvaal zich niet voorstellen, laat staan de Unie van Zuid-Afrika. Toch was hij een der medewerkers tot dat eind-doel, zich ervan onbewust, zooals Jan van Riebeeck die nooit de wijdte en waarde van zijn stichting heeft kunnen overzien. Als bijlage meende ik Grevenbroeck's werk niet te mogen weglaten, niet in het gezocht en onduidelijk Latijn van het oorspronkelijk geschrift maar in de vlotte vertaling van wijlen Dr. van Oordt Bij de gegevens over de Kaffers (Bijlage I) had ter vergelijking telkens kunnen verwezen worden naar het werk van Dr. Med. Otto Stoll, Das Geschlechtsleben in der Völkerpsychologie. Leipzig, 1908, waarvan een nieuwe druk zal hebben rekening te houden met wat de Linschoten-Vereeniging over Zuid-Afrika bracht. Ook naar John Boscoe, M.A., The Northern Bantu. Cambridge, 1915. De Villiers' Geslachtregister bewees goede diensten tot het aangeven wanneer Kaapse families in Zuid-Afrika ontstonden. De genealogiese tabel over Kafferstamhoofden is ontleend aan wijlen Dr. Geo. Mc. Call Theal, het histories overzicht aan mijn ‘Geschiedenis Van Zuid-Afrika’ (1910). Ter aanvulling van het eerste deel zij hier vermeld dat in 1924 Professor Dr. G. Waterhouse, van Trinity College, Dublin het verloren gewaand handschrift over de reis van Simon van der Stel naar de Koperberg in 1685-86 terugvond in de boekerij van genoemd College, aangekocht in 1802, toen de verzameling van Hendrik Fagel, griffier van de Staten-Generaal en Pensionaris van Holland in Engeland geveild werd, waardoor Trinity College eigenaar werd van de 71 gekleurde tekeningen, die bij het reisverhaal behoren. Mogen velen, evenals Dr. E.E. Mossop te Kaapstad, zich aangetrokken gevoelen om met onze hedendaagse voertuigen de wegen, waarop de ossewagens trokken, nog eens te gaan in navolging der oude reizigers. Mijn hartelike dank betuig ik hier aan de Heeren Dr. F.G. Dominicus en J.C. Mollema, die de drukproeven bezorgden en van wier opmerkingen meermalen gaarne gebruik is gemaakt. Vooral ook aan A. Godée Molsbergen geb. De Geus, mijn vrouw, die het Naamregister maakte.
Batavia, 1 Maart 1932. E.C. Godée Molsbergen. |
|