Reizen in Zuid-Afrika in de Hollandse tijd. Deel II. Tochten naar het Noorden 1686-1806
(1916)–E.C. Godée Molsbergen– Auteursrecht onbekend
[pagina 51]
| |
[15] Aan den WelEdelen Gestr. Heere, Rijk Tulbagh
| |
[pagina 52]
| |
Daad seer vriendelijk hebben gevonden, sonder daarom evenwel te kunnen seggen, dat deselve sagtsinniger dan d'andere koomen te weesen, nadien de Namacquas in 't generaal, zig altoos seer vreedsaam teegens ons hebben betoond; wijders beteekent de naam van Tradiamacquas by ons wijven of vrouwen volkeren, dog van waar deese benaming herkomstig is, is ons meede niet mogelijk geweest na te vorsschen. 3. De Cabona's, deese werden gevonden aan de rivier de keina, leggende 4: a 5. dag: Reysens van de Tradiamacquas, en is ons van deese Natie niets bysonders te vooren gekoomen, als eenelijk dat deselve ons een ander volk Coenqua genaamt, en westwaards geleegen, hebben opgenoemd, dog die, voor soo veel wy van deselve hebben kunnen verstaan, almeede onder de Namacquas Sorteeren; zijnde het land dat deese Cabona's bewoonen, doorgaans meede seer klip of steenagtig, welk onverminderd alhier tamelijk veel grof vee gevonden werd, onder anderen een soort van tamme bocken, die, behalven dat zy van geen hoorens voorsien zijn, anders in alles met de hierlandse gelijk zijn; Terwijl wij in voorsz. Landstreek geen ander wild gedierte, dan een meenigte van wilde Paarden gesien hebben. 4. De Korikambes, dewelke hunl: naamsoorspronk van een haarer voorouderen ontleend hebbende, eygentlijk maar een groot geslagt koomen uyt te maken; deese woonen aen de Rivier de Cham, die wy in desselfs ordinaire loop, wel ten eenemaal uytgedroogd vonden, egter langs of beseyden deselve nog hier en daar met eenige fonteynen, die goed water opgaven, voorsien, sulx zig in deese Landstreek dan ook seer veel Renosters, Buffels, wilde Paarden en ander grof wild komen op te houden. 5. De Keinamacquas, dewelke zig onthouden omtrent de Rivier de Visch, leggende 5 a 6 dag Reysens van de Plaats, alwaar wij de Korikambes hebben aangetroffen. Sijnde deese Landstreek doorgaans meede seer Dor, gelijk wij dan ook op den gantschen weg die wij van de Korikambes, tot deese Keinamacquas gepasseerd zijn, geen ander water hebben gevonden, dan in Putten of kuylen, die ontrent haare Cralen gegraven waaren, van dewelke sommige nog maer soo weynig water opgaaven, dat daarvan niet meer dan Vijf of Ses ossen te gelijk konden werden gedrenkt, sulx het vee alhier gewoon is, selfs bij nagt, hun dorst aan deese gemaakte kuylen te koomen Lesschen; Terwijl wij de voorsz. Rivier de visch, inselvervoegen als de meeste andere door ons gepasseerde, meede ten eenemaal uytgedroogd gevonden hebben. | |
[pagina 53]
| |
Nademaal nu by d' Instructie die Uwe Wel Edele gestr. ende E. Agtb. Politicquen Raadt aan voorwaards gem. Capt Hop, als hoofd over ons, en onse verdere medgesellen, hebben gelieven ter hand te stellen, hoofdsakelijk is geordonneerd, nader ondersoek te doen, noopens seekere natie Damrocquas genaamt, die, volgens het ter needer gestelde bij 't Relaas van Jacobus Coetsee, omtrent thien dagreysens verder zouden leggen, dan de plaats, van waer hij op desselfs bevoorens alleen gedaanen landtogt is te rug gekeert, en den tweeden ondergeteek. als de Hottentotse Taal verstaande, oversulx diversse malen met een of meerder van 't Commando en dus ook nu en dan met den Eersten teekenaar is voorafgesonden geweest, om na de gesteldheijd van den weg, die men stond te neemen, ondersoek te doen, mitsgs om de voor uyt leggende volkeren van de aannadering van 't Commando te verwittigen, Soo hebben wij niet versuijmt, Zoo dra by de hier vooren geciteerde onderscheydene Soorten van Namacquas zijn gekoomen, op het naauwkeurigste te verneemen, naar de gedagte Damrocquas of eenige andere natie, die van een Taanagtige gedaante zijnde, in Lijwaat soude gekleed gaan, zonder egter van deselve het allerminste te hebben kunnen ontdecken, nademaal alle de meergeciteerde Namacqua's ons eenpariglijk hebben betuijgd, dat hun niet alleen geen natie, onder de naam van Damrocquas, maar ook geen andere volkeren in Lijwaat gekleed, als de Duijtsen quam bekent te zijn, zoodat wij hierom moeten vaststellen, dat het geene door Coetsee, van voorsz: Damrocquas is verhaald, 't zij door een quaade vertolking is voortgesprooten, of dat dusdanig verhaal doenmaals door de Namacquas, met het een of ander Oogmerk verdigt, en aan hem voor waarheijd zal weesen opgegeeven; immers heeft hij selve op deesen togt, niets naders dienaangaande, nogte ook de geene die hem zulx de voorige reyze hebben verhaald gehad kunnen ontdecken. Maar ofschoon ons nu gelijk gesegd is, van deese Damrocquas niets is te vooren gekoomen, hebben wij egter van de voorwaards gem. Cabona's verstaan, dat ten N.O. van hun een volk gevonden wierd, Birina's gent wier wooningen op Paalen gebouwd, mitsgs met Riet doorvlogten, en van binnen en buyten met een vermengsel van koemist en kley bestreeken zijn, en dat derselver kleeding wel meede van huyden gemaakt weesende, deselve egter hunne Lighaamen met geen vet of smeer komen te bestreyken, mitsgs een gantsch andere Taal, dan de Namacquas spreeken; Sijnde deese Birina's voorts gewoon, wanneer het daar te lande veel gereegend heeft, tot de voorsz. | |
[pagina 54]
| |
Cabonas over te koomen, als dan met zig brengende yzer en Coper, mitsgs groote en kleijne Coralen, ten eynde het een en ander bij de Cabona's, teegens vee te vermangelen; Terwijl het meer dan eens was gebeurd, dat wanneer de reegens vroeger als naar gewoonte waren koomen op te houden, deese Birina's wel een Jaar lang bij de Cabonas hadden moeten overblijven, voor ende al eer zij weederom naar hun land hadden kunnen te rugkeeren; gelijk het dan ook volgens het seggen deeser laatstgem. Natie, ten tijde van ons aanweesen aldaar niet doenelijk was, naar het Land der Birina's te kunnen koomen, dewijl hetselve ten minsten 10: dagreysens van hun quam te leggen, en tusschen beyde geen water soude te vinden zijn; hebbende gem. Cabona's ons egter niet weeten te berigten, van waar en op wat wijze de meergen: Birinas aan 't Yser, Coper en Coralen koomen, waarmeede deselve, als gesegd is, bij hun koomen handelen; Ondertusschen dat wij ten belange deeser Natie niet voorbij kunnen, nog aan te merken, dat nadien de Namacquas bij 't noemen van eenige Natiën, altoos gewoon zijn, de woorden van na en qua te voegen, bij de naam van 't land, dat door diergelijke volkeren werd bewoond, en insonderheijd, dat wanneer deselve van de Birinas spreekende, een Enkeld Persoon een Biri noemen, het dierhalven zijne bedenkelijkheijd heeft, of het Land der dikwils gen. Birinas, niet wel het Rijk van Biri zoude moogen zijn, te meer, dewijl hetselve volgens dies plaatsing in de Land Caarten, niet verre van 't land der Keinamacquas zoude komen te leggen. Ook is ons door de Evengem: keinamacquas verhaald, dat ten N:W:t van hun nog twee Soorten van volkeren wierden gevonden, waer van d'eene Tamaqua's gen.t, niet alleen seer swart van gedaante, maar ook in 't aangesigt gekurven zijn, terwijl d'andere Saumtamaap gent niet Soo Swart als de Tamaquas en lang haijr op 't hoofd hebbende, beijde deese natiën andersints in opzigte van derselver kleederen, hutten, waapenen en handeldrijvende waren, niet van de Birinas komen te verschillen, bij welk een en ander, meergem: keinamacqua's nog voegden, dat er voor ons middel zoude zijn, om opwaards langs de Rivier de Visch, bij gedagte Saumtamaaps te kunnen koomen. Wat nu betreft d'Eniquas, waarvan door meergem: Coetsee in desselfs vooren geciteerd Relaas gewaagd werd, deselve kunnen wij met genoegsaame seekerheijd seggen, meede onder de Namacquas te behooren, en alleen door de benaming, van deselve onderscheyden te zijn, leggende Oostwaards de Comeinques en Cabonas, met welke | |
[pagina *7]
| |
Plaat 4
Blz. 54 Kraal der Grote Namaqua. | |
[pagina 55]
| |
natien zij, door 't over en weeder Huwelijken als andersints, in goede vriendschap leeven, gelijk wij dan ook op onsen hertogt, onder seekere Namacquas geslagt karangoijers genaamt, die omtrent de groote Rivier geleegert waren, een vrouwspersoon van voorsz: Eniquas Natie gesien hebben; deese soo wel als verscheijde andere Namacquas, die dikwerf bij d'Eniquas waren geweest, door ons naar de gesteldheijd van 't Land gevraagd zijnde, verhaalden Eenparig, dat gedagte Natie abundant van vee voorsien waren, dog dat er geen andere dan ordinaire bocken gevonden wierden, 't geen wij soo veel te Eerder moeten gelooven, nadien deselfde Namacqua, die deese bocken aen Coetsee heeft opgegeeven, soo groot en swaer als een hierlands Hartebeest te zijn, nu diesaangaande door ons en meer andere van ons geselschap ondervraagd zijnde, daer van niets heeft willen weeten; en alhoewel de voorsz: Eniquas met sommige Namacquas, gelijk soo even is aangehaeld, in goede vriendschap leeven, zijn er daer en teegen weederom andere onder deselve, die hun gantsch niet geneegen zijn, want den tweeden ondergeteek: op den te rugtogt door den Commandant naar de omtrent de Rivier Charie geleegerde Namacquas gesonden weesende, om hun te vragen, of zij geneegen waaren, ons den weg naar d'Eniquas aan te wijsen, waren deselve aanvankelijk daartoe bereijd, dog verclaarden deselve des anderen daags, die reijze wel meede te willen doen, dog onder beding, dat wij d'Eniquas als vijanden aanvallen, en van hun vee beroven moesten, weshalven soo hierom, als ook, dat men nu genoegsaam verseekert was, niets vreemds bij deese Natie te zullen ontdecken, de reijze derwaards is gestaakt geworden. Dus dan d'onderscheijde soorten van Namacquas volkeren, die door ons zijn ontmoet, mitsg.s de bijzonderheeden, die wij van deselve hebben kunnen te weeten koomen, ter needer gesteld hebbende, sullen wij, om derselver manier van leeven, mitsg:s Zeeden en gewoontens, niet met stilswijgen voor bij te gaan, dienaangaande kortelijk aanhalen, dat derselver wooningen van Riet of Biesen gemaakt zijn, waerin zig doorgaans 2: of 3: familiën te samen onthouden, uijtgenomen dat de vermoogende onder haar, die 2: a 3: wijven hebben, ook gemeenlijk meer diergelijke hutten hebben, die door de wijven moeten gemaakt worden, gemerkt de mans zig alleen met het vervaardigen hunner waapenen, bestaande in assagaayen, Boogen, Pijlen en Schilden, bemoeyen, sonder iets anders te doen, dewijl zij zig vastelijk verbeelden, dat door 't werken, hunne leedematen tot het behandelen der waapenen onbequaam werden, en het arbeijden hun dien- | |
[pagina 56]
| |
volgens schadelijk zij: Alle zijn zij zeer geset op IJser, tot het maken van Assagaayen en Pijlen, mitsg:s van Coper en Coralen, waarin hunl: grootste Cieraad bestaad, vallende derselver verkiesing insonderheijd op sodanige Coralen, als haarl: door de Birinas besorgd worden, en waar van wij eenige hebben meede gebragt: Gelijk gem: Namacquas nu gewoon zijn, haarl: Lichamen sterk met vet te bestrijken, dus zijn deselve ook alle met schaapen, Jakhals en dassen vellen omhangen, welke laatste zij zeer net met zenuwdraaden weeten aan malkanderen te hegten. Bestaande hun Godsdienst ten principale hierin, dat zij bij het opkoomen der nieuwe maan, deselve looven of ver Eeren, want als dan zetten sig de mans te samen in een ronde kring en op een hol riet of diergelijk Instrument blaasende, beginnen de wijven daarop in de handen te klappen en rondsom de mans te danssen, steeds uijtroepende, dat de voorige maan hun en hunl: vee, zoo wel hadde bewaard, en dat hetzelfde haarl: van deese insgelijx mogte weedervaren, waarbij d'Eerste Cabonas die wij quamen aan te treffen, de Maan bijsonderlijk loofden, dat deselve een volk in hun land hadde gebragt, van wien zij veel goeds ontfingen. -Ga naar voetnoot1) Schoon nu hierin alleen, gelijk boven is aangehaald, hunne Godsdienst plegtigheeden bestaan, hebben wij egter ondervonden dat deselve ook eenig denkbeeld eens opperweesen hebben, die zij Chuijn, dat is groot of magtig, noemen, want iets willende te kennen geeven, dat hun begrip te boven gaat, seggen zij, het is een werk van Chuijn;Ga naar voetnoot2) voor 't overige zijn de Ceremoniën omtrent de Huwelijken het begraven der dooden, onder de Namacquas deselfde, die onder andere hottentotten gebruykelijk zijn, gelijk dan ook het bekende man of anders maaken, bij hun Camie gent:Ga naar voetnoot3) 't welk heedendaags bij d'andere Hottentotten genoegsaam in onbruijk is geraakt, door hun nog stiptelijk werd onderhouden. - Terwijl ten opzigte van hunne Huwelijken door ons nog twee bijsondere saaken zijn opgemerkt, als Eerstelijk, dat wanneer een onder hun een vrouw begeerd, neemt denselven 8: á 10: Runderen, en gaat daarmeede naar den vader van sodanige Dogter, als waarop zijn sinnen gevallen zijn, aan wien hij deese beesten presenteerd; wanneer nu deese het volle getal aanneemt, verliest denselven 't regt om zijn dog- | |
[pagina 57]
| |
ter ooijt weederom te kunnen eijsschen, daar denselven in teegendeel, wanneer hij de hem aangeboodene ossen, den bruydegom op Twee na, te rug geeft, de magt behoud, om zijn dogter weeder naar zig te neemen, wanneer deese van haar Man qualijk behandeld word. - Ten anderen dat een van hun komende te sterven vrouw en kinderen nalatende, des overl: oudste broeder alsdan gehouden is, het wijf voor de sijne aan te neemen, en de kinderen neevens desselfs eijgene op te voeden, ten waare de nagelaatene weedw: genoegsaame middelen tot onderhoud voor haar en haare kinderen quam te besitten, wanneer zodanige Broeder des overl: het in zijn keur heeft, het wijf aan te neemen ofte niet. - Wat nu betreft de in deese landen zig ophoudende vreemde Dieren Cameleopardalis gent: gelijk meede het gebergte, langs welke het Coper Ertz seer abundant gevonden werd, diesaangaende zullen wij de vrijheijd neemen ons te gedragen aan 't geen daarvan ontwijffelbaar door den landmeeter Carel Fredrik Brink, als door uwe wel Edele gestr: gelast zijnde, alles naauwkeurig, bij wijze van Dagregister aen te teekenen, sal weesen genoteerd, en dat den Chirurgijn Rijkvoet, die, als ten Principaele tot het Examineeren der Ertszen is meede gegaan, hier van 't beste berigt sal hunnen geeven, sulx wij hierbij dan maar alleen nog zullen voegen, dat hoe meenigvuldig het voorsz: Ertz in 't land der Namacquas werd gevonden, sijl: egter geen ander Coper hebben, dan 't geen hun door middel der kleijne Namacquas van herwaards, mitsg:s aan de andere zijde, door de Birinas werd toegevoerd, zijnde deselve egter in het smelten van 't Coper, seer behendig, gelijk wij hiervan op onse te rug togt omtrent de Rivier de Charie een Preuve hebben gesien, want de daar woonende namacquas op onse begeerte aan 't smelten van dit metaal gaande, sagen wij deselve daer toe een Croesje van kleij prepareeren, vervolgens een soort van haardsteede van versche koemist, een half voet hoog en omtrent een voet in 't ronde gemaakt hebbende, wierden wijders aan d'Eene zijde van dit haardje, langs de grond, Twee Gemshoorens gestooken, hebbende ijder aan 't eene eijnd een windsak van vellen, zodanig gemaakt, dat deselve met het op en toehalen dier sacken, de wind door de hoorens gestadig weeten te doen Passeeren, en op deese wijze, de op het haardje leggende houtskolen aanblaasende, het Cooper in korten tijd tot smelte brengen, wanneer hetselve in versche koemist met kleijne groeven, ter lengte van een vinger, komen uijt te gieten, en de op deese wijze gegootene staafjes vervolgens met een steenen hamer op een andere swaaren steen tot Ringen, | |
[pagina 58]
| |
en het geene zij verder daarvan begeeren te maaken, komen te fatsoeneeren. En hiermeede verhoopende, aen Uwen Wel Edele gestr: hoogst g'Eerde Intentie te hebben voldaan, zullen wij de vrijheijd neemen, ons met het alleruytterst Respect te onderschrijven. (: onderstond :) Wel Edele gestr: Heer, Uwe wel Edele gestr: ootmoedigste en gehoorsaamste Dienaaren (: was geteekent :) T.n Roos, Petrus Marais (: in margine :) Cabo de goede hoop den 18: Augustus 1762.
Accordeert. ..F.C. Ronnenkamp E: g: Clercq. |
|