| |
| |
| |
Hoofdstuk XV
Hoe Secunda raad inwon bij den Aartsbisschop van Carthago.
't Is nacht. De gansche stad Carthago ligt in rust. Zelfs de kaden, waar overdag de grootste bedrijvigheid heerscht, zijn nu verlaten. Stil wiegelen er de logge galeien aan de kabels.
Maar deze rust is er nog niet lang. Vooral in de Saturnusstraat is er tot laat in den nacht veel beweging geweest voor het huis waar Bisschop Cyprianus werd ondergebracht, 'n Gedeelte van het volk is naar huis gegaan, op verzoek van den heilige zelf, die bevreesd was voor storing van de openbare orde, maar de groote massa is gebleven, en staat stil en onbewegelijk in den nacht, als 'n trouwe lijfwacht van den geliefden Kerkvorst.
Even na middernacht zien wij vijf personen behoedzaam en geruischloos lans de kaden sluipen. Het zijn de vluchtelingen van Aptonga, die behouden in Carthago zijn aangekomen. De drijvers zijn voor hun werk beloond en bij de laatste halte teruggestuurd. Aan Doria is de vrijheid gegeven, maar Davis wilde hen niet verlaten. Het schijnt, dat men hier reeds af weet van hun komst, want van één der grootste galeien wordt 'n loopplank naar de kade geschoven. Daar verschijnt Focas met den kapitein op het dek.
‘Dus uw besluit staat vast?’ vroeg Lucia aan haar zuster.
‘Ik kom er niet op terug,’ antwoordde Secunda. ‘Ik wil Cyprianus spreken, en ik zal doen wat hij mij aanraadt. Zegt hij, dat ik moet vluchten, dan vlucht
| |
| |
ik. Vindt hij, dat ik mij mag opofferen, dan doe ik dat.’
Dan nam zij afscheid, maar met 'n aandoening, alsof zij niet meer verwachtte terug te keeren.
‘En gij, beste oom, zult mijn zuster en broeder niet verlaten; daar ben ik gerust op, na al wat u voor ons hebt gedaan.’
‘Niet vóór ik ze veilig over de zee heb gebracht,’ was 't antwoord van Acilius, die daarop aan Focas verzocht om Secunda naar den Bisschop te brengen.
‘En ik breng haar ook terug, reken daar op,’ zei Focas.
‘Wij wachten in elk geval op 'n boodschap, alvorens af te varen,’ zei de kapitein.
Wij volgen nu Secunda.
Focas had nog niets vernomen van de gevangenneming van den Aartsbisschop. De kapitein van de galei wist er van, maar het was niet ter sprake gekomen bij de vele regelingen die getroffen moesten worden. De kapitein was Christen, maar in 't geheim; de leden van de bemanning waren allen heidenen en daarom was hij alleen door Focas in 't vertrouwen genomen.
Focas bracht dus Secunda naar het huis van den Bisschop; hij wist, dat de Heilige tijdens de vervolging 't makkelijkst te spreken was in den nacht. Daar aangekomen wilde hij de deur openen, maar 't lukte niet. Hij rammelde, klopte, alles tevergeefs. Hij riep, klopte opnieuw en wachtte dan, tot er eindelijk 'n vrouwenstem van boven kwam die vroeg: ‘Wie is daar?’
‘Wat is er toch met onzen Bisschop?’ vroeg de bode.
‘Maar weet gij dan niet, dat hij gevangen is genomen?’ was de wedervraag.
| |
| |
‘Ik kom juist in Carthago terug,’ zei Focas. ‘Waar is Cypianus nu?’
‘In 't huis van Milo in de Saturnusstraat; er is op 't oogenblik niemand hier dan ik en nog 'n vrouw om het huis te bewaken.’
‘Zeg moedertje,’ hernam Focas, ‘zou je dan zoo goed willen zijn deze dame hier vannacht te laten slapen? Zij heeft heel wat meegemaakt, en zij wil en zal den Bisschop spreken.’
‘Wacht even, dan kom ik opendoen,’ zei 't vrouwtje.
‘Nu kan ik u tot m'n spijt niet naar den Bisschop brengen,’ zei Focas tot Secunda; ‘ik zou u en mij aan levensgevaar blootstellen, want Milo kent mij àl te goed.... Zeg, moedertje,’ vervolgde hij, toen de deur openging, ‘zou jij haar morgenvroeg niet even naar den Bisschop willen brengen, en daarna naar de galei, Salus Julia? Iedereen kan ze je op de kade aanwijzen.’ En toen vertelde hij in 't kort Secunda's geschiedenis.
‘Arm schaap! Arm schaap!’ zei de goedhartige vrouw. ‘Ik doe voor u, wat ik kan. Maar kom eerst wat uitrusten, want gij zijt doodop, dat zie ik wel.’
Secunda nam afscheid van Focas en bedankte hem allerhartelijkst.
Reeds vroeg waren Secunda en haar geleidster op weg naar Milo's huis. 't Was noodig ook, want 't kostte haar twee volle uren om zich 'n weg te banen door de menschenzee. Bij de deur vonden zij Flavianus, die haar meedeelde, dat de Bisschop binnen 'n half uur voor den Proconcul moest verschijnen. Hij zou echter zien, of hij iets voor haar kon doen en ging naar binnen.
In 'n paar minuten was hij terug, zeggend: ‘Volg mij, dame, maar doe uw zaken zoo vlug mogelijk af,’
| |
| |
en hij bracht haar in 'n kamer, waar de Bisschop ook juist binnentrad.
‘Nu, mijn kind, wat is het?’ zei de Heilige. ‘Als ik nog iets voor u kan doen, zeg het mij, en het zal gedaan worden. Maar maak het kort, want mijn tijd is zeer beperkt.’
Door zooveel eenvoudige goedheid aangemoedigd, wierp Secunda zich op de knieën, sloeg de handen voor de oogen, en zette toen haar toestand uiteen.
‘Neen,’ sprak de Heilige beslist, toen zij vroeg, of zij zich opnieuw aan de rechters moest overleveren ter uitboeting van haar afval, ‘neen! Omdat gij zoo ongelukkig zijt geweest, om uw God eenmaal te verloochenen, is dat geen reden om Hem 'n tweede maal op de proef te stellen. Ga met uw zuster mee. Mocht God u later roepen om Hem te belijden, leef dan intusschen zóó, dat gij die uitverkiezing waardig wordt. Ik zal zelf nog vaststellen, hoelang gij buiten de Gemeenschap der Kerk zult zijn. Gij hebt in den kerker gezucht?’
‘Ja.’
‘Hoelang?’
‘Slechts tien dagen.’
‘En voor de rechters hebt gij geofferd, vóór gij op eenige wijze gepijnigd zijt?’
‘Ja.’
‘Volgens de bepaling van het Kerkelijk Recht moet gij drie jaar onder de boetelingen blijven. Maar de Belijders hebben de macht om dien tijd te verkorten. Ik dank God, dat Hij mij reeds tot die eer geroepen heeft, en Hij die de barmhartigheid zelf is verlangt ook, dat zijn volgelingen barmhartig zijn. Toch is dit 'n moeilijk geval, want ik moet ook rekening houden met de gegeven ergernis en de tucht in de H. Kerk. Welnu, ik verkort den tijd van uw boete tot één jaar; verder durf ik niet gaan,
| |
| |
want de misdaad was groot. Ik zal 'n getuige van deze beslissing binnenroepen.’
Hij ging naar de deur en riep z'n diaken.
‘Flavianus,’ zei hij, ‘deze boetelinge is zoo ongelukkig geweest om wierook te offeren. Als bisschop moest ik haar 'n boetetijd van drie jaar opleggen; als belijder verminder ik dat tot één. Geef haar dat
| |
| |
op schrift. Zorg ook, dat zij behouden aan de kade komt; zij staat op 't punt te vluchten. Nu, mijn kind, vaarwel, God zegene u, en geve u de genade van 'n beter einde dan het begin was.’
Vóór Secunda de gelegenheid had hem te danken, was de Bisschop verdwenen in 'n aangrenzend, groot vertrek, waar soldaten gereed stonden.
‘De Proconsul mag niet wachten,’ zei Milo. ‘Wij moeten onmiddellijk vertrekken.’
‘Ik ben gereed,’ zei de Heilige. ‘Laat ons gaan.’
Alle bedrijf stond stil dien dag. Heidenen en Christenen vulden de straten, zelfs de daken van de huizen zaten volgepakt, en in 't gerechtshof werd gevochten om 'n plaatsje. Nadat Cyprianus 'n tijd lang voor de deur gewacht had, werd deze opengeworpen door 'n slaaf onder den uitroep: ‘De Proconsul heeft op z'n zetel plaats genomen.’
Anaximander, die overal te zien was met z'n wastafeltjes en z'n schrijfstift, heeft natuurlijk ook gezorgd voor 'n verslag van dit merkwaardig verhoor. Wij laten hem nu aan het woord.
De Proconsul zei: Zijt gij Tacius Cyprianus?
Cyprianus antwoordde: Ja, die ben ik.
De Proconsul zei: Zijt gij die persoon die zich uitgeeft als bisschop van die goddelooze menschen?
Cyprianus zei: Ja.
De Proconsul zei: De allerverhevenste keizers gebieden u te offeren.
Cyprianus zei: Zoo iets zal ik niet doen.
De Proconsul zei: Bedenk u, vóór het te laat is.
Cyprianus zei: Doe, wat u is opgedragen. Een heilige zaak als deze laat geen bedenken toe.
De Proconsul beraadslaagde met zijn beambten, en zei toen met groote moeite, want hij was ziek: Gij hebt reeds geruimen tijd een groot
| |
| |
aantal personen verzameld voor onwettige handelingen, en gij zijt de verklaarde vijand van de goden en van de heilige wetten der Romeinen. Onze hoogverheven keizers Valerianus en Galerius hebben vergeefs getracht u over te halen tot hun eeredienst. Omdat gij dus schuldig zijt bevonden aan zulke verderfelijke misdaden, zult gij ten voorbeeld gesteld worden aan die gij verleid hebt u te volgen. Toen las hij van z'n wastafeltje dit vonnis: Wij gebieden, dat Tacius Cyprianus zal terechtgesteld worden met het zwaard.
Cyprianus zei: God zij geprezen.
Het volk zei: Breng ons allen ter dood! Wij zijn allemaal Christenen.
Zoover het verslag van Anaximander.
Terwijl de processie wordt opgesteld die den heilige naar het tooneel van z'n laatsten strijd zal voeren gaan wij weer even met Secunda mee.
Om haar en de weduwe door de menigte naar de kade te brengen had Flavianus uitgekozen 'n winkelier, 'n stevig gebouwd man. Juist toen zij door de volksmassa waren heengedrongen, bemerkte Secunda, vlak bij haar de twee muilezeldrijvers en den Optio.
‘Gij zijt mijn gevangene,’ zei deze, terwijl hij lang niet zacht de hand op haar schouder lei. ‘Gij zijt betrokken geweest bij de ontsnapping van uw zuster: ik heb alles gehoord van deze menschen.’
Weerstand bieden was natuurlijk nutteloos. De winkelier en de weduwe volgden haar tot aan de gevangenis, en gingen toen met allen spoed Flavianus inlichten. Op den hoek van 'n straat ontmoetten zij den Diaken die z'n Meester volgde.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Cyprianus.
‘De jonge dame die dezen morgen bij u was, is weer gevangen genomen,’ antwoordde Flavianus.
| |
| |
‘God sterke haar,’ sprak de Kerkvoogd. Hij had altijd bekend gestaan om zijn tegenwoordigheid van geest en rustige kalmte, ook te midden van de grootste gevaren; en die hadden hem ook nu niet verlaten. Waar noch Flavianus, noch de weduwe, noch de winkelier aan scheen te denken, dat ontging den Heilige niet.
‘Laat mij 'n oogenblik met dien braven man spreken,’ zei hij, naar Flavianus wijzende, tot de soldaten die hem bewaakten.
De ‘brave man’, die daarmee zeer gevleid scheen, werd bij hem gebracht.
‘Flavianus,’ fluisterde de Heilige, ‘zoek onmiddellijk 'n vertrouwd persoon, zend hem naar de Salus Julia om aan de vluchtelingen te vertellen, wat er met Secunda geschied is. Laat zeggen, dat ik hen zegen en gebied hen onmiddellijk te vertrekken.’
Eindelijk was de stoet aangekomen op de plaats der terechtstelling. 't Was 'n klein cirkelvormig dal, omringd door lage, met boomen begroeide heuvels, 'n plek druk bezocht in de zoele zomeravonden, en waar later 'n kerk werd gebouwd ter eere van den grooten martelaar van Carthago.
Cyprianus werd geleid tot midden in dit dal, terwijl de volksmassa van alle kanten aandrong en de heuvelen, ja de takken der boomen bezette. Naast hem stond z'n trouwe Flavianus.
Milo en Acatius voerden het bevel. Rondom den martelaar lieten zij 'n kring vrijhouden; op eenigen afstand stond 'n soldaat met 'n vervaarlijk zwaard.
De Heilige knielde neer en bleef ongeveer tien minuten in gebed verdiept. Dan stond hij op en legde zijn dalmatiek af, die hij aan den Diaken gaf. Ofwel de Heilige sprak zeer weinig, ofwel Anaximander was op te grooten afstand om hem te verstaan. De martelaar keerde zich naar den beul en gaf hem
| |
| |
vijf en twintig goudstukken; daarna deed hij zich zelf den blinddoek voor.
‘Ik kan m'n eigen handen niet binden,’ zei hij schertsend, ‘wie wil dat voor mij doen?’ 'n Zeker priester Julianus en nog 'n andere Julianus, die diaken was, haastten zich om hem dien laatsten dienst te bewijzen.
Toen de beul toetrad en het zwaard ophief, was het volk niet meer te bedwingen. Het brak door de omheining, drong rond den martelaar samen, hield zakdoeken, servetten en stukken lijnwaad gereed om die in zijn bloed te doopen. Het zwaard flikkerde, er volgde 'n zware, doffe slag. Het hoofd viel op den grond. En het lichaam, na 'n oogenblik, viel eveneens.
En aldus trad Tacius Caecilius Cyprianus, Aartsbisschop van Carthago en Primaat van Afrika, de vreugde des Heeren binnen omtrent het vierde uur van den veertienden dag van Semptember, in het jaar onzes Heeren 258.
|
|