| |
| |
| |
Hoofdstuk XVI
Hoe de Salus Julia werd achtervolgd.
De Proconsul van Afrika lag uitgestrekt op z'n rustbank van citroenhout, uitgeput door de inspanning van dien morgen, maar meer nog door het bitter gevoel van zijn nederlaag. De tocht immers naar de strafplaats was voor z'n vijand 'n ware zegetocht geworden.
De deur ging open en de Optio, die Secunda naar de gevangenis had gebracht, trad binnen.
‘Ze is afgevaren, heer,’ zei hij; ‘toen ik aan de kade kwam, was ze reeds een uur geleden vertrokken.’
‘Laat onmiddellijk het snelste vaartuig dat in de haven te vinden is, bemannen,’ zei Galerius. ‘Ik geef die zaak verder in uw handen: ik ben te ziek om er verder slechts aan te denken. Beloof in mijn naam de vrijheid aan de galeislaven, als ze het vluchtelingenvaartuig inhalen. 'n Ontsnapte gevangene en 'n ontrouwe Honderdman zijn dat waard.’
De Optio was zoo in de wolken over de hem toevertrouwde zending, dat hij bijna geen tijd nam om den landvoogd te groeten. Als 'n bezetene ijlde hij naar de haven. Er lag toen aan de kade 'n rank en licht gebouwd vaartuig, dat aan 't gouvernement toebehoorde. Het werd beschouwd als de snelste galei uit de haven, wat ook zijn naam Cito moest aanduiden. Dit koos de Optio uit; de kapitein wilde zich heel graag eens onderscheiden, en de slaven waren buiten zich zelf bij het vooruitzicht op hun vrijheid. Nog geen half uur nadat de Optio aan de kade was ver- | |
| |
schenen, verdwenen reeds de zandige kusten van Afrika achter de galei.
Na den marteldood van den H. Cyprianus richtte Milo z'n schreden weer naar het Praetorium om verslag uit te brengen aan den Proconsul van het voltrokken vonnis.
‘Ik wenschte,’ zei Galerius Maximus, terwijl hij met de grootste moeite sprak en rustte bijna achter elk woord, ‘dat gij eerder hier waart geweest. 'n Gevangene is ontsnapt uit Aptonga met de medewerking van 'n afvallig Honderdman en....’ - hij wachtte nu 'n heelen tijd, want hij scheen den draad kwijt te zijn, - ‘en ik zou geruster zijn .... bij de gedachte .... dat die zaak .... in uw handen was....’
‘Och, maak u daar geen zorg over, heer,’ zei Milo, die duidelijk zag, dat de Proconsul ging sterven. Die zaak brengen wij in orde. Was 't niet beter, dat ik 'n geneesheer ging halen, heer? Gij schijnt veel te lijden.’
‘Toe.... ga!’ zei de Proconsul.
De beambte ijlde de kamer uit, waarschuwde den geneesheer, en keerde in allen haast weer terug. Maar toen hij de kamer bereikte, vond hij slechts 'n doode: de kerkvervolger was de eeuwigheid ingegaan zonder iemand aan z'n sterfbed om hem te verzorgen, te vertroosten of te verlichten - verlaten en alleen! En dat, terwijl z'n echtgenoote de toebereidselen maakte voor 'n groot feestmaal dat zij dienzelfden avond nog gaf!
Nu volgen wij den Honderdman en zijn gezellen.
Nauwelijks was de boodschap van Cyprianus aan den kapitein bezorgd, of de groote, logge galei, die handel dreef tusschen Carthago en Barcelona, stevende de haven uit. O, wat leden Lucia en Paulinus, toen zij vernamen, dat zij hun dierbare zuster hier op aarde
| |
| |
niet meer zouden terugzien; en Acilius wilde nu ook van geen uitstel meer hooren.
‘Er is nu één leven verloren,’ zei hij, ‘de andere zullen, als 't van ons afhangt, gespaard blijven.’
Focas ging aan wal, en beloofde al het nieuws dat hij machtig kon worden naar Barcelona te zenden. Davis besloot z'n lot te verbinden aan dat van de vluchtelingen, en het zeil werd geheschen.
Zeeziekte was - hoe dat kwam, weet ik niet - in dien tijd onbekend. In 't begin was de wind niet ongunstig; maar verder op den dag ging hij liggen, en de vaart hing nu geheel af van de roeiers. Ter weerszijden staken twaalf riemen in het water, zwaar en log als het heele schip; want dit was meer berekend op sterkte en veiligheid dan snelheid.
De kapitein had reeds 'n heelen tijd staan kijken met de hand boven de oogen naar het Zuid-Oosten.
‘Waar zien jullie dat voor aan?’ vroeg hij, en wees in de richting van 'n bergtop die nog even te zien was.
De Honderdman keek, Paulinus keek, maar geen van beiden zagen veel meer dan den groenen spiegel der zee, trillend en schitterend onder de heete Septemberzon. Toen liet de kapitein Titus ontbieden, den scherpst-zienden man aan boord. Deze bleef lang en ingespannen turen.
‘Ik kan ze nog niet precies thuis brengen,’ zei hij ten laatste, ‘maar ik geloof, het is de Cito, die in de haven lag.’
‘Dat heb ik ook gedacht,’ zei de kapitein. ‘Je kunt gaan. 'n Woordje met u, Honderdman.’
‘Kijk eens,’ zei hij, toen hij met Acilius alleen was, ‘ik wil alles voor u doen, wat van 'n mensch verwacht kan worden; maar als die galei ons inhaalt, moogt u niet verwachten, dat wij weerstand bieden. Vooreerst is de bemanning te goed gewapend,
| |
| |
en in de tweede plaats zullen m'n manschappen weigeren tegen 'n gouvernementsvaartuig te vechten.’
‘Bestaat de mogelijkheid,’ vroeg Acilius, ‘dat ze ons inhalen?’
‘Als 't weer zoo blijft, zoo zeker als de zon aan den hemel,’ was 't antwoord. ‘Maar ze kan geen zeil dragen en is tegen 'n storm niet bestand. Daarin staat ze achter bij onze galei. En daarom,’ - en hij knikte naar het Noord-Oosten, waar de lucht zeer donker was, - ‘ligt onze hoop daar ginds .... dat belooft zwaar weer.’
De Honderdman ging dit nieuws aan z'n gezellen meedeelen. Het hielp hen om hun gedachten wat af te trekken van Secunda, nu ze hun eigen leven nog steeds in gevaar zagen.
‘Toch geloof ik nooit,’ zei Lucia, ‘dat de heilige Bisschop, die gewild heeft, dat wij vluchten zouden, ons vergeten zal, nu hij nog beter in staat is ons te helpen.’
Het vijandelijk schip kon nu duidelijk door iedereen onderscheiden worden. En uit de bezorgde blikken van den kapitein had de heele bemanning begrepen, dat zij achtervolgd werden.
In de lucht was 't nog steeds dezelfde doodsche, drukkende stilte. Maar dat zou volgens den kapitein geen uur meer duren, en 't ging er om, den vijand zoolang op afstand te houden.
De Optio en de kapitein van de Cito hielden intusschen niet op, hun manschappen tot 'n uiterste krachtsinspanning aan te sporen. De roeiers deden al hun best, óók om binnen te zijn voor de dreigende storm zou losbreken.
‘Toe mannen!’ zei de Optio. ‘Alles staat voor u op het spel. Op die logge, luie galei ligt uw heil en uw leven!’ En de achttien riemen plasten op vluggen maatslag aan weerszijden in het water, en deden
| |
| |
het lichte vaartuig krakend en trillend voortschieten naar de begeerde prooi.
Toen de vijand op minder dan 'n kilometer afstand was gekomen, zei de kapitein van de Salus Julia, dat hij de zaak als hopeloos beschouwde. ‘Ik tel wel dertig soldaten aan boord,’ zei hij, ‘en dan nog de slaven. Er is zeker 'n buitengewone belooning in 't vooruitzicht gesteld, want ik heb nog nooit zóó zien roeien.’
‘De zaak niet opgeven vóór ze verloren is,’ riep Acilius. ‘Gebied uw mannen hun uiterste best te doen. De rest wachten we af.’
De zee was al eenigentijd niet meer zoo rustig; nu en dan kwamen er windstooten, van zeer wisselende duur en kracht. De kapitein liet het groote, plompe zeil hijschen, en ondanks de telkens van richting veranderende windstooten, begon het vaartuig sneller te loopen. Maar met dat al bleven de vervolgers dichter en dichter naderen, totdat de afstand zoo klein geworden was, dat de Optio de vluchtelingen binnen het bereik van z'n stem dacht te hebben. Toen zette hij de beide handen aan den mond en bulderde, dat de galei zou bijdraaien.
‘Ik ben wat doof,’ zei de kapitein tot den Honderdman. ‘Ik kan nooit verstaan, wat ik niet graag hoor.’ En beurtelings keek hij naar 't Noord-Oosten en naar 't zeil, dat nu meer en geregelder begon te zwellen.
De Optio had ook 'n drietal slingers aan boord, en toen z'n soldaten hiermee op de voorplecht stonden, zei de kapitein van de Salus Julia:
‘Nu jongedame en jongeheer, 't was beter, dat u naar beneden ging. Al wat jullie te doen hebben, is voor u zelf te zorgen. Gaat u ook naar beneden, Honderdman?’
‘Zeg!’ riep deze, ‘waar zie je me voor aan?’
| |
| |
Met dit al bleven de vervolgers al dichter naderen.
Terwijl hij dit zei, plofte er 'n kogel neer tusschen hem en den kapitein. Van nu af aan begonnen de kogels steeds dichter te vallen; ze rammelden tusschen de riemen, sloegen enkele planken stuk, haalden 'n paar scheuren door 't zeil, maar deden verder niet veel kwaad.
| |
| |
‘Wil ik u eens wat zeggen,’ riep opeens de kapitein, ‘wij zijn nu aan 't uitloopen. Hun kans is voorbij, maar 't is niet hun schuld.’
De Optio, in het andere schip, zag dit ook in: hij dreigde z'n mannen, hij bad, hij zegde extra belooningen toe, maar 't hielp allemaal niets: elk volgend oogenblik was de prooi verder buiten zijn bereik.
De lucht kreeg 'n steeds zwarter uitzicht, de zee was zeer woelig en het gezwollen zeil deed het schip sterk overhellen, zoodat ook de Honderdman, die dit soort van gevaar nog nooit beleefd had, er 'n beetje bezorgd van keek.
‘Wij komen er wel door,’ zei de kapitein van de ‘Salus Julia’ geruststellend. ‘Ik vertrouw op God. Maar voor hun leven daar geef ik niet veel.’
De kapitein van de Cito en de Optio schenen het gevaarlijke en nuttelooze van 'n verdere vervolging ook in te zien, want spoedig daarop wendde het vaartuig den steven.
Of de Cito ooit in Carthago is teruggekeerd? Ik weet het niet. Maar in den nacht die volgde op den marteldood van den H. Cyprianus, woedde er 'n ontzettende storm in de Middellandsche Zee. En toen den derden morgen daarna de Salus Julia de haven van Barcelona binnenliep, geheel onttakeld, met meer dan de helft der riemen verbrijzeld en zonder dek, beschouwden de heidensche roeiers hun redding als 'n wonder en offerden 'n witten stier aan den zeegod Neptunus.
Meer is er over den Honderdman en z'n beschermelingen niet te vertellen, behalve dit nog:
Vóór Acilius Glabro z'n voornemen kon uitvoeren om naar Afrika terug te keeren, viel keizer Valerianus in de handen van de Perzen en de Christenvervolging was geëindigd. De naam Paulinus stond langen
| |
| |
tijd vermeld op de gebedstafelen van de Kerk van Barcelona als van 'n heilig en ijverig Bisschop. En het zou niet te verwonderen zijn, dat de Lucia van wie vier zonen als martelaar stierven in Spanje onder de vervolging van Diocletiaan, onze heldin is.
En Secunda?
Als wij het martelaarsboek van Carthago openslaan, vinden wij op 28 September vermeld de volgende namen van hen die op dien dag de martelkroon wonnen:
Victoricus, Lucius, Montanus, Flavianus - de Diaken waarvan wij zooveel gehoord hebben, - Julianus, Primasius, Remus, Domitiënus, 'n Catechumeen, Maximus, Donatilla en....
SECUNDA.
|
|