| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV
Hoe Secunda, Paulinus en Lucia elkaar ontmoetten.
Toen de twee zwervers aan den Wolvensprong afscheid hadden genomen van Milo en z'n volk, zetten ze, nu op één paard, den tocht voort. Paulinus stond er op om ook het werktuig van hun redding, de bijl, mee te nemen.
‘Jammer, dat er geen vier pootjes onder staan,’ meende Focas; ‘opschieten toch blijft voor ons het wachtwoord.’
‘Dus je vreest, dat ze ons weer gauw op de hielen zitten,’ zei Paulinus.
‘Ik kan alleen zeggen, dat we geen oogenblik gerust kunnen zijn, voor we op onze stopplaats aankomen. En ik wou, dat wij er waren, want je hebt rust noodig.’
‘Hoever is het nog?’
‘Drie of vier uur. Als we 't niet volhouden, kunnen we afstijgen en versche paarden zien te krijgen te Leptis. Maar daar liet ik me liever niet zien. Dat ligt aan den grooten weg naar Carthago.’
Ondertusschen onderzocht de bode met scherpen blik het terrein links en rechts van hun weg, en zei toen:
‘Ze kunnen het hoefgekletter van ons paard wel 'n half uur ver hooren, en ik zoek vergeefs naar begroeiden grond.’
En toen ze den grooten weg in 't zicht hadden:
‘Nog meer naar links houden, jongeheer; we moeten verder van de herberg blijven.’
Op 't oogenblik dat zij den weg wilden kruisen,
| |
| |
sprong er 'n man voor hun paard die 'n vorschenden blik op de beide berijders wierp. Zonder bedenken gaf Focas het paard de sporen en reed recht op den man aan.
‘De bijl! De hakbijl, Paulinus!’
‘Genade!’ riep de man, die terugsprong, en zich bij een tweetal van z'n gezellen voegde.
Behoedzaam reden ze door. Toen ze 'n twintig meter ver de hei op waren aan den overkant, hoorde Paulinus z'n naam noemen door 'n vrouwenstem.
‘Ik zou zweren, dat dit de stem is van één onzer slavinnen,’ zei Paulinus.
‘Gevaarlijk zagen er die lui wel niet uit,’ zei Focas; ‘maar 't lijkt me toch verdacht: zoo midden in den nacht, op zoo'n eenzame plaats.’
Opnieuw werd z'n naam geroepen.
‘Nu ben ik er zeker van,’ zei de knaap, ‘'t Is onze Doria! Misschien zijn ze mij in Carthago gaan zoeken.’
‘Nu goed,’ zei Focas. ‘we rijden er wat dichter bij, dan zal wel blijken met wie we te doen hebben.’
De lezer heeft wel begrepen wie dit waren. Reeds meer dan twee uur wachtten Secunda, haar slavin en twee muilezeldrijvers hier aan de herberg te Leptis op de komst van Lucia. Toen zij eindelijk in de verte een dravend paard hoorden naderen, dachten zij, dat dit Acilius Glabro moest zijn, en zeker slechte tijding bracht, omdat hij alleen scheen te zijn. Nu was het misverstand spoedig opgelost.
Het wederzien van broeder en zuster laat ik maar liefst aan uw verbeelding over, en tevens wat de jongen gevoelde, toen hij vernam, dat z'n moeder was overleden, dat de zuster die hij nu ontmoette 'n afvallige was, dat de andere haar vonnis afwachtte in de gevangenis, en dat de pogingen om haar te redden zeker schipbreuk hadden geleden, omdat ze lang na den afgesproken tijd nog niet in Leptis waren. Verder hoorde hij, dat de hoeve van Aptonga geheel
| |
| |
in handen was gesteld van het dienstpersoneel, en dat de ezeldrijvers niets mochten weten van het ware doel van de reis: dat ze namelijk in de meening waren, dat Acilius Glabro 'n tweede slavin voor Secunda bracht.
Deze mededeelingen ontvingen Focas en Paulinus in de herberg, terwijl de drie bedienden buiten op wacht stonden.
‘Komaan,’ zei Focas troostend, ‘denk nu voorloopig meer aan wat je kunt redden dan aan wat je verloren hebt. Welke plannen had de Honderdman in Carthago?’
‘Als wij eenmaal daar zijn,’ zei Secunda, ‘is volgens hem niets meer te vreezen. Ik vermoed, dat hij nog verder wil.’
‘Dan is ook duidelijk, wat ons te doen staat,’ verklaarde Focas. ‘We wachten nog eenigen tijd op tijding van Acilius. Zoo die uitblijft, vertrekken we en brengen u naar Carthago.’
Op tafel stond voedsel en wijn gereed voor Lucia en haar redders, waartoe Secunda nu ook de beide zwervers uitnoodigde. Focas liet zich dit geen tweemaal verzoeken, maar Paulinus, die den laatsten tijd bijna geen woord had gezegd, had alleen maar dorst, naar hij te kennen gaf.
‘Jullie gaat beiden aanstonds wat slapen,’ ried Secunda aan. ‘Want wie na zoo'n tocht geen eetlust heeft, komt rust te kort.’
‘Heel graag,’ zei Focas, ‘op voorwaarde, dat we onmiddellijk gewaarschuwd worden, als er ruiters naderen: elk oogenblik kunnen onze vrienden van den Wolvensprong hier zijn.’
‘Vertrouw gerust op de bedienden,’ zei Secunda, terwijl ze 'n paar matten op den grond uitspreidde.
De bode lag nauwelijks op z'n mat, of de kamer dreunde van z'n geronk. Paulinus echter kon den
| |
| |
‘Jullie gaat beiden aanstonds wat slapen,’ ried Secunda aan. ‘Want wie na zoo'n tocht geen eetlust heeft, komt rust te kort.’
| |
| |
slaap niet vatten; hij lag nu op deze zijde, dan weer op de andere; wendde en woelde, zuchtte en kreunde, zat overeind, tot Secunda naast hem knielde.
‘Paulinus!.... Wat is er, Paulinus?’
Toen opeens brak de jongen los in tranen, sloeg de armen om z'n zuster, en weende, weende, of z'n hart zou breken. Na eenigen tijd mengde hij tusschen z'n snikken telkens de woorden: Moeder.... Lucia.... ach Secunda..... en de ongelukkige zuster begreep maar al te wel de droefheid die deze woorden moesten vertolken! En zij, tusschen haar eigen tranen door, wilde hem troosten. En zij sprak van hun moeder als van 'n martelares, gestorven voor het Geloof, nu 'n heilige in den hemel. En van Lucia, die weldra ook 'n martelares zou zijn, of die hij zou terugzien, frisch, gezond en.... smetteloos voor God!.... En dan weende zij, nog hartstochtelijker dan haar broer. Hoe kon zij hem geruststellen, wat haar eigen slechte daad betrof?
We kennen Paulinus nu sinds lang. Veel hebben we hem zien beleven, maar alles samen weinig hooren zeggen. En ik weet zeker, dat hij juist om die bescheidenheid ons aller vriend geworden is. En hoeveel invloed die deugd heeft en hoe welsprekend zij is, gaat nu weer blijken. Tevens komt ook nog maals aan 't licht, hoe de jongen degelijke grondbeginselen had. Want de ware oorzaak van z'n groote smart was niet het lot van 't vaderhuis, zijn eigen onzeker bestaan, de gevangenschap van z'n zuster, zelfs niet de dood van z'n moeder: 't Was de val van Secunda! En nu hij haar zag weenen en begreep, dat zij haar daad verfoeide, kreeg hij weer hoop en moed. Hij nam haar bij de hand en zei:
‘Och, beste Secunda, u hebt er spijt van. De goede God zal u vergeven.’
‘Kon ik maar aan die mogelijkheid gelooven!’ snikte
| |
| |
Secunda. ‘En dan: er is meer noodig: zoo'n misdaad moet goedgemaakt worden.’
Paulinus was 'n oogenblik stil; maar ware liefde is nooit verslagen.
‘Dat zal ik voor u doen!’ riep hij vol vuur. ‘Ik offer mij aan God voor u en wordt priester, als God mij daartoe helpt.’
‘De boete komt toe aan de persoon die gezondigd heeft,’ antwoordde Secunda, en zweeg dan opeens. Haar moeder, Lucia, Vivia, en nu weer Paulinus met zijn: ‘Als God mij daartoe helpt,’ hebben haar geleerd niet uitsluitend op eigen kracht te steunen, zooals zij dat deed, maar, bij 'n vasten wil, op Gods hulp te vertrouwen. En nu eindelijk heeft ze de les begrepen.
‘Kon ik maar 'n heilig priester vinden om hem m'n schuld te belijden, en dien ik om raad kon vragen!’ sprak zij. ‘Want met diens goedkeuring en met Gods genade ga ik mijzelf in Carthago aanklagen als Christin!’
Paulinus oogen schitterden. Hij dacht aan den H. Cyprianus, en met zooveel vuur zong hij den lof van den Heilige, dat Secunda besloot hem in Carthago op te zoeken, en zich neer te leggen bij z'n raad.
En nu waren de tranen gedroogd, de droefheid was geweken, en vreedzaam kalm was Paulinus weldra naast z'n zuster ingesluimerd.
Zoo waar is het, dat God zich niet in edelmoedigheid laat overtreffen.
Opeens werd er hevig op de deur gebonsd. Focas schrok wakker en riep: ‘Wie is daar?’
‘Ik ben een van de drijvers. Daar ginds komen drie ruiters aan.’
‘Drie ruiters!’ herhaalde Focas, terwijl hij opsprong. ‘Drie ruiters!.... Milo z'n paard is in den afgrond gegaan.... nog drie over.... dat wordt huilen.... Paulinus!’
| |
| |
‘Wat is er?’ vroeg de jongen. ‘Wat is er?’ herhaalde Secunda, die ook ontwaakte.
‘Er zijn drie ruiters op komst,’ zei Focas haastig. ‘'k Vermoed, dat het Milo en z'n mannen zijn. Maar mogelijk ook Acilius, z'n helper en Lucia. Paulinus en ik gaan het terrein verkennen. We verstoppen ons achter struikgewas en komen voor den dag als alles veilig is. Houd de drijvers en Doria hier.’
Toen ging hij naar buiten en zei tot de drijvers:
‘We zijn strakjes door 'n drietal bandieten nagezet. Als ze dat mochten zijn en ze vragen naar ons, dan weten jullie van niets, hoor!’
‘Dat kan,’ zei één der twee. ‘Maar dan moet gij uw paard hier niet laten staan.’
‘Dat is 'n slimme opmerking,’ zei Focas. ‘Toe, breng één van u dat 'n eindje de bosschen in, wil je?’
En hij en Paulinus verdwenen op 'n drafje. Na 'n paar minuten zaten ze samen in 'n diepen, drogen kuil onder 'n dicht bladerdak aan den kant van den weg. Ze hoorden de paarden nu den heuvel opkomen waarachter de herberg lag. Ze hielden zich doodstil, maar aan hun scherpe oogen ontging niets.
‘Er zijn vier paarden,’ fluisterde Focas. ‘'t Is Milo!’
Plotseling sprong Paulinus omhoog, Focas wilde hem nog vastgrijpen, maar de jongen was den weg al op, en naar één van de paarden geloopen: Hij had z'n zuster Lucia herkend in haar slavenkleed.
Nadat de eerste uitingen van verrassing, ontroering en blijdschap bedaard waren, kwam ook Acilius z'n neef begroeten; vervolgens werd Focas voorgesteld en Davis niet vergeten.
Toen de Honderdman vernomen had, dat Secunda in de herberg wachtte, zei hij:
‘Dan gauw daarheen! Hoe eerder wij hier wegkomen, hoe beter voor ons.’
| |
| |
‘Zoo staan wij er ook mee,’ zei Focas. ‘Wij ondervinden vandaag veel meer belangstelling dan ons lief is.’
‘Gaat u ook naar Carthago?’ vroeg Acilius. ‘Paulinus, zou ik zeggen, moet bij z'n zuster blijven.’
‘Paulinus gaat met u mee,’ zei Focas, ‘en ik ook, als ik van hier 'n boodschap naar Ruspe kan verzonden krijgen. En dan kan de jongen wel gebruik maken van dat onbereden paard? Wij hebben er een moeten opgeven.’
‘Dat spreekt vanzelf,’ zei Acilius, terwijl hij de deur van de herberg openstiet. ‘Ha, Secunda, ben je er? Beter opgepast dan wij. Hier is je nieuwe slavin. Bezorg haar maar wat eten.’
Daarna zond hij Doria en de twee drijvers naar buiten om alles gereed te maken voor 'n onmiddellijk vertrek.
Zoo waren de zusters 'n poosje alleen, en Acilius zorgde dat ze niet gestoord werden. Wie de waarheid niet wist, kon zich verwonderen, dat de nieuwe slavin geen eetlust scheen te hebben, want haar maal stond nog onaangeroerd, toen de troep om drie uur in den nacht opbrak.
Acilius en Focas - deze had z'n boodschap voor Ruspe kunnen achterlaten - hadden samen overwogen de drijvers naar huis te zenden, maar bij slot van rekening werd dit nog gevaarlijker geacht. Het was en bleef nu zaak voorzichtig te zijn. Zij hadden elkaar zooveel te vragen, zooveel te vertellen, maar geen woord daarvan mocht doordringen tot de drijvers. Daarom reed men in groepjes, die telkens gewisseld werden, tot de belangstellenden op de hoogte waren van elkanders avonturen. Wij kennen die voor 't meerendeel, alleen de Honderdman kan ons nog wat nieuws vertellen.
‘Toen ik op het punt was,’ zei hij tot Secunda, ‘door
| |
| |
de opening uit den kelder naar buiten te kruipen, komt me daar waarachtig Onomarchus z'n dronken gezicht naar binnen steken. Lucia liet 'n schreeuw....’
‘Geen wonder,’ zei Secunda, ‘als je zoo iets meemaakt.’
‘En dan zóó'n gezicht,’ ging de Honderdman door. ‘Bij Bachus! Ik dacht zelf, dat ik door den grond ging. Er moest gehandeld worden, en ik greep den kerel bij z'n ooren en sleepte hem naar binnen. Maar hij maakte 'n spektakel, dat ik vreesde, de cipier zou 't hooren. Gelukkig was hij halfdronken, en daardoor wel 'n beetje te bewerken. Ik zei tegen Davis: Als hij niet onmiddellijk z'n keelgat dichtdoet, stop er dan dien keisteen in! Dat hielp. Hij begon om genade te bidden, beloofde niets te zullen verraden, en ik weet al niet. We hadden natuurlijk niet den tijd om op dat heerschap te blijven passen. We hebben hem handen en voeten gebonden, zijn toen de opening uit gekropen en hebben die zoo goed mogelijk dichtgestopt. Onomarchus zal daar wel blijven liggen tot de cipier hem vindt; en dat kan aardig laat worden, want de goede Callistratis heeft 'n heele roes uit te slapen van m'n kruik Chios.’
Zij hadden gehoopt bij het aanbreken van den dag in Taxarta aan te komen, maar 't werd negen uur eer zij daar binnen reden.
‘Zijn de bestelde paarden en muildieren gereed?’ vroeg Acilius aan de pleisterplaats.
‘Zeker, mijnheer,’ was het welkome antwoord; ‘al sedert enkele uren.’
Eenige ververschingen werden gebruikt en toen de tocht weer voortgezet.
‘Nog twintig mijlen van hier naar Carthago,’ zei de Honderdman, toen hij naast Focas voortreed. ‘We moeten opschieten, zooveel als we kunnen. Ik weet
| |
| |
niet, maar ik heb 'n gevoel, of ze ons op de hielen zitten.’
‘Dan deden we beter den hoofdweg te verlaten,’ raadde Focas aan, ‘en den binnenweg te nemen: die is wel langer en lastiger, maar veiliger.’
Nog geen uur nadat onze vluchtelingen Taxarta verlaten hadden, reed 'n troep van twaalf zwaar gewapende soldaten het stadje in, en hielden stil voor de herberg. Aan het hoofd reed de Optio, dezelfde dien wij in Ad Fines ontmoet hebben.
‘Hallo! Herbergier!’ riep hij.
‘Wat is er van uw dienst, mijnheer?’ vroeg de geroepene, die naar buiten kwam gesneld.
‘Is hier ook 'n gezelschap gepasseerd van zes of zeven personen met paarden en lastdieren?’
‘Ja, mijnheer; ze hebben hier versche paarden en muilezels gehad.’
‘Bij Hercules!.... Hoe lang geleden?’
‘'n Uur op z'n hoogst.’
‘Naar Carthago?’
‘Ja, mijnheer; gisterenavond laat had ik aanzegging gekregen paarden en muildieren gereed te hebben voor Carthago.’
‘Mannen, vooruit! Laat geen kwajongen en 'n paar onnoozele meisjes 't van u winnen!’
En zij reden weg in vliegende vaart.
Hoe de ontvoering zoo vroeg bekend geworden was?
Onomarchus had zich niet lang stil gehouden. Toen hij na 'n kwartiertje niets meer hoorde, begon hij met het hoofd, de schouders en de ellebogen de dichtgestopte opening te bewerken tot het vulsel er uit viel. Hij stak nu het hoofd naar buiten en begon geweldig te roepen, zoolang tot er volk kwam opdagen. Met veel moeite kreeg men den cipier gewekt, en nu kwam alles aan het licht.
| |
| |
‘Dit is tooverij,’ was het eerste woord van Callistratis, die onmogelijk Acilius Glabro kon verdenken. ‘Ik zou nog eerder mezelf verdacht hebben,’ placht hij te zeggen, als hij de geschiedenis in later jaren verhaalde.
De legaat werd gewaarschuwd, de Optio ontboden, en spoedig was deze aan 't hoofd van den troep op weg naar Carthago.
Intusschen hadden Acilius en z'n gezellen den hoofdweg verlaten, tot groote verwondering der muilezeldrijvers, en zetten hun tocht voort langs binnenwegen, door de lager gelegen bebouwde streken. Als verklaring dezer handelwijze moest dienen, dat op deze lommerrijke wegen de hitte wat minder groot was. Nog niet lang waren zij onder de bescherming van het dicht geboomte, toen de Honderdman op 'n teeken van Focas opkeek: Daar, op nog geen honderd meter van hen verwijderd en duidelijk zichtbaar op den kalen hoofdweg, snelden 'n troepje soldaten voort. Acilius en Focas begrepen wat dit beteekende: Hun spoor was ontdekt.
Wat nu te doen? Samen beraadslagen konden zij niet om wille van de drijvers. Maar Focas en Acilius bleven wat achter, en spraken af, onder voorwendsel van te rusten, den namiddag in een van de dorpjes door te brengen; Carthago zouden ze pas binnentrekken in den nacht.
|
|