258. Zij waren meer dan overtuigd, dat Cyprianus, wel verre van te willen vluchten, niets vuriger verlangde dan de martelkroon te winnen; en zij zagen er geen zwarigheid in om zich te goed te doen op kosten van hun slachtoffer.
‘Toch 'n rare geschiedenis,’ zei Acatius, ‘zoo'n pracht van 'n huis om in te wonen, en dat opgeven voor niets. Dat 'n kerel als onze vriend Domitienus Christen wordt, die toch moest sterven, kan ik me verklaren. En als ik morgen sterven moest, zou ik gek genoeg kunnen zijn om het vandaag ook te worden.’
‘Als men maar kon gelooven, wat die lui van de andere wereld vertellen,’ zei Milo, en hij brak zich 'n ferm stuk gebak af en vulde z'n beker met parelenden wijn. ‘Maar als de kerels dat werkelijk gelooven, ja.... dat is toch wel iets.’
‘En 't is mijn gevoelen,’ viel Acatius weer in, ‘dat onze godendienst niet lang meer bestaat. Denk je, dat er vandaag nog tien verstandige menschen in Carthago te vinden zijn die werkelijk aan de goden gelooven? Nee, hoor!’
‘Pas op, Acatius, niet te loslippig,’ zei Milo terug. ‘Dat mag nu waar zijn - en is waar, naar m'n overtuiging - maar dan heb je dat nog niet te zeggen. We moeten hier Cyprianus komen gevangen nemen, maar toch - me dunkt, dat is wijn van de bovenste plank. Zou hij er nog meer van hebben?’
‘Zeg oudje,’ riep de ander tot 'n dienaar, ‘breng ons nog 'n kruikje van dezen wijn. We moeten je meester nog 'n goede reis naar de andere wereld toedrinken.’
‘Ik zal eens zien,’ antwoordde deze ernstig.
‘Hebben ze meer wijn noodig?’ vroeg Cyprianus. ‘Welnu, die zullen ze hebben. Maar zeg hun ook, dat ik tot hun beschikking ben.’