| |
| |
| |
Hoofdstuk XII
Hoe Acilius Glabro z'n plannen in elkaar had gezet.
Zoodra de Honderdman op den vooravond van Lucia's verhoor aan de wacht kwam, vond hij daar 'n boodschap van den Legaat om onmiddellijk bij hem te komen. Hij ging er dus heen, en vond dat heerschap bezig zich te verfrisschen aan 'n stevigen beker wijn na de verhooren van dien dag.
‘Neem ook 'n slokje, Acilius,’ zei de Legaat, ‘dan kunnen we eens rustig spreken over dat droevig geval met je nicht. Haar zuster heb je zoo keurig van haar dwaasheid genezen; kun je dat met de jongste ook niet gedaan krijgen?’
‘Ik heb geprobeerd,’ was het antwoord, ‘en ik wil nog graag probeeren. Maar verwachting heb ik daar niet van.’
Zou je er niets meer op kunnen vinden?’ vroeg de Legaat.
‘Het eenige middel dat ik nog ken om zulke personen klein te krijgen is, ze zooveel mogelijk alleen te laten de laatste uren voor het verhoor: Door 't lange, eentonig wachten in de cel zakt de geestdrift en de moed. Daarom wilde ik u voorstellen....’ - en de Honderdman lachte in zichzelf, omdat hij den Legaat er zoo fijntjes tusschen ging nemen - ‘daarom wilde ik u voorstellen, morgen eerst alle andere zaken af te werken voor u m'n nicht in verhoor neemt. Ik zal den cipier bevel geven haar in den morgen geen brood en water te brengen, en haar geheel aan haar lot over te laten. Dat is het eenige wat ik er op weet. En ik mocht lijden, dat
| |
| |
het succes had, niet alleen omdat ze m'n nicht is, maar meer nog, omdat ik haar zoo'n goed meisje vind.’
‘'n Goed idee, 'n heel goed idee,’ zei de Legaat. ‘Ik keur het goed. Neem nog 'n slokje. Best wijntje, niet? Komt recht uit Italië.’
De Honderdman prees den wijn, al was het maar alleen om den Legaat in goede stemming te houden: hij had nòg iets te vragen, namelijk 'n paar dagen verlof om z'n andere nicht naar Carthago te brengen.
‘Zij wil daar de noodige stappen doen om te voorkomen, dat haar vaderlijke bezittingen verloren gaan. Bovendien zou ik de eerstvolgende dagen liever niet hier in Aptonga zijn. Uw Hoogheid weet, dat ik al het mijne heb gedaan om het edikt uit te voeren, en dat ik de Christenen niet heb gespaard. Maar het is wel een beetje hard te moeten zien, dat je eigen vleesch en bloed op de pijnbank wordt gelegd.’
‘Volkomen waar,’ bevestigde de Legaat. ‘Je hebt verlof. Hoeveel dagen heb je noodig, denk je?’
‘Als u me drie of vier dagen kunt toestaan,’ zei Acilius, ‘kan ik me wel redden.’
‘In orde,’ zei de Legaat en stond op.
‘Zie zoo,’ lachte Acilius, buiten gekomen, ‘alweer vier uur gewonnen, dat we morgen niet gestoord worden.’
Tijd vooral had de Honderdman noodig. Dien dag had hij anders al aardig wat werk verricht: Hij was naar Ad Fines geweest en had Secunda bewogen om mee naar Carthago te gaan; hij had 'n helper gevonden voor het vervoeren van Lucia uit haar cel in den persoon van Davis, den trouwsten slaaf van Ad Fines; hij had muilezeldrijvers gehuurd, die met Secunda te Leptis zouden wachten op de komst van Lucia en haar redders; hij had eindelijk 'n kruik
| |
| |
extra-sterk gekruide wijn besteld om die te laten bezorgen bij Callistratis, den cipier.
Nu was hij op weg om met den cipier dien wijn te gaan genieten; en daar zou Davis met 'n boodschap bij hem komen om zoo te trachten in de kelders door te dringen. Op enkele passen van de gevangenis ontmoette hij Onomarchus, den drogist, op weg naar 'n feestelijke bijeenkomst.
‘Kijk, Acilius,’ zei deze, ‘dat treft goed. Ik had u wat te vragen. Denk jij morgen ook in het rechthuis te zijn?’
‘Neen,’ antwoordde de Honderdman, ‘ik moet op reis naar Carthago.’
‘Zoo? Je moet me dan eens raad geven: wat dunkt u, zou dat meisje morgen offeren of niet? Ik heb laatst al 'n heele som verloren op haar slavin; ik wil dezen keer wat voorzichtiger zijn.’
‘Als je mijn raad wilt volgen,’ zei de Honderdman, ‘zet er dan zooveel op als je wilt, dat ze niet zal offeren.’
‘Ik dank u hartelijk,’ zei de drogist; ‘ik kon in dezen geen beteren raadgever hebben.’
Ook deze zaak was naar genoegen afgedaan, en slechts één gedachte kwelde den goedhartigen man, toen hij voor het woonhuis van den cipier stond: Waar toch z'n neef Paulinus kon zijn! En wat die jongen zou aanvangen, als hij bij z'n terugkeer te Ad Fines z'n moeder dood en de overigen gevlucht vond.
‘Callistratis,’ zei hij bij het binnentreden, ‘die geschiedenis met m'n nicht zit me erg dwars, dat weet je. Nu is er niets dat zoo opmontert als 'n gezellig praatje met 'n ouden vriend: En zoo heb ik me voorgesteld 'n uurtje met u door te brengen, en daarvoor 'n kruik gekruide Chios besteld om samen eens te drinken op 'n goeden afloop.’
| |
| |
‘Van harte graag,’ zei Callistratis, die verzot was op wijn om niet te zeggen, er aan verslaafd.
Zij zaten samen neer; de Chios kwam, en de cipier begon 'n gesprek dat niet zoo belangrijk, en ook niet precies zoo stichtend was, dat wij het hier zullen herhalen. Onder het praten door, hield de Honderdman den beker van den cipier trouw gevuld, terwijl hij zorgde zelf weinig te drinken.
De avond viel. Er werd op de poort geklopt. - Nu moet men weten, dat de buitenpoort toegang gaf tot 'n soort voorportaal; en dat vanuit dit portaal één deur voerde naar 't woonhuis van den cipier, en 'n andere naar de bijgebouwen en de kelders. - Zonder op te staan riep Callistratis: ‘Kom maar binnen, wie je ook zijt.’
Davis verscheen met 'n paar houweelen, 'n spade en nog wat gereedschap.
‘Ik ben maar zoo vrij om binnen te komen,’ zei hij tot den Honderdman. ‘Ik had gehoord, dat u hier waart, en nu wilde ik vragen, waar ik deze gereedschappen moet laten; ik heb nog meer boodschappen en ik kan onmogelijk alles dragen.’
‘Wel, laat ze hier,’ zei Acilius, ‘dan neem ik ze aanstonds wel mee. Hij mag ze wel even in de zijgang zetten, niet waar Callistratis?’
‘Laat hem z'n gang maar gaan,’ was 't antwoord.
‘'n Paar kon ik er wel meenemen,’ zei Davis.
‘Neem zooveel mee als je wilt,’ schertste de cipier, z'n beker hoog opheffend naar Davis, ‘als je ons maar niet meeneemt, want 't is hier nog veel te goed.’
De slaaf verdween, maar niet door de poort; hij sloop door de zijdeur naar de kelders. Acilius luisterde met angstig kloppend hart, of aan z'n stappen te hooren was, welke richting hij nam. Hij
| |
| |
‘als je ons maar niet meeneemt, want 't is hier nog veel te goed,’
kon dat echter heelemaal niet uitmaken, en de cipier had alleen aandacht voor de wijnkruik.
Het duurde lang, eer Callistratis er van sprak om z'n ronde te gaan doen voor het sluiten. En toen hij eindelijk met lang niet vasten stap naar de aan- | |
| |
grenzende kamer waggelde om z'n sleutels te halen, stond ook Acilius vlug op.
‘Ik had nog een en ander te doen,’ riep hij den cipier achterna, ‘ik moet gaan. Straks kom ik nog even aanloopen.’
‘Doe dat,’ riep Callistratis terug, van uit de andere kamer.
Acilius ging uit, maar evenmin door de poort: ook hij verdween in de donkere kelders.
Ondertusschen had Lucia de duisternis zien vallen met heel andere gevoelens dan den dag te voren. Toen was zij zeker van hetgeen haar te wachten stond: zij was vast besloten haar leven te geven voor het Geloof; haar geest was in rust, zij was gelukkig. Maar nu was er onrust. Haar oom wilde haar komen bevrijden, maar waren z'n plannen niet verijdeld? Op welke wijze zou het moeten gebeuren? Wanneer? Waarheen zouden zij vluchten? Zou zij haar zuster Secunda en haar broer Paulinus terugzien? En als de poging mislukte, stond haar dan niet 'n veel vreeselijker dood te wachten? Was het niet veel beter geweest alles op z'n beloop te laten? Zoo, aan 'n vreeselijke opwinding ten prooi liep het meisje de enge ruimte van haar cel op en neer. Op 't minste geritsel dat zij meende te hooren stond zij angstig luisterend stil; maar geen geluid trof dan haar ooren als 't bonzen van haar jagend hart. Het laatste geluid dat zij gewoonlijk vernam was het dichtdreunen van deuren en knarsen van sloten. Doch dezen avond was dat opvallend laat gekomen en had veel langer geduurd dan anders. Ja, 't werd haar duidelijk: De reddingsplannen van haar oom waren mislukt, en dat was de oorzaak van die stoornis. O, God! Zal zij nu toch voor den rechterstoel worden geroepen? En zal ook haar oom om harentwil moeten sterven? Weenend en biddend zinkt het arme kind in een hoekje van
| |
| |
haar cel neder. Zij denkt aan haar moeder, aan Vivia. Zij bidt tot deze martelares om licht en kracht. En het is, alsof zij onmiddellijk wordt verhoord: Haar onrust heeft plaats gemaakt voor 'n hemelsche kalmte. Langen tijd blijft zij zoo in gedachten verdiept daar zitten, en vergeet alles om haar heen....
Plotseling schrikt zij op. Heeft zij daar geen kloppen gehoord, zacht, maar duidelijk waarneembaar? Ja, daar was het weer! Zou hij toch nog komen? Het geluid blijft aanhouden, neemt toe in kracht, komt zelfs uit twee verschillende richtingen. Zij tracht die richtingen op te sporen, en legt haar oor beurtelings tegen elk der muren. Eindelijk bukt zij met haar hoofd tegen den grond, en ja, daar voelt zij zelfs den dreun der slagen. Met de rust is nu ook de gerustheid omtrent het lot van haar oom teruggekeerd. Maar toch de nieuwsgierige spanning blijft, als zij weder in 'n hoekje nederknielt en de zaak in Gods handen stelt.
Dat Callistratis dien avond z'n ronde wat later deed, kunnen we allen verklaren; waarom ze langer duurde dan gewoonlijk was mogelijk toe te schrijven aan z'n niet te vasten gang. Maar de ware oorzaak bracht ook Acilius van z'n stuk: hij had immers wat ondoordacht beloofd nog even terug te komen; en de cipier bleef wel 'n half uur lang in de gang naar de kelders op en neer loopen, kwam zelfs eenmaal den eersten kelder binnen, en deed eindelijk de deur van de gang op slot, wat hij anders nooit deed.
Wat beteekende dat? Waarom moest hij juist hier open neer loopen? Zou hij onraad gemerkt hebben? vroeg zich de Honderdman af. En was hij nu naar de wacht om soldaten te halen? Zij bleven ruim 'n uur het verloop van de zaak afwachten, en toen er niets gebeurde, zei Acilius:
| |
| |
‘Komaan Davis, aan den slag! Zoo zacht mogelijk gewerkt en zoo snel mogelijk; vooral zoo snel mogelijk. Ik ben het grootste; ik zal de opening in 't gewelf maken; zorg jij voor den uitgang in den muur.’
‘Hoe hoog boven den grond moet die gemaakt worden?’ vroeg Davis.
‘Ongeveer ter hoogte van uw borst,’ zei Acilius. ‘Dan kom je uit op 'n stuk woesten grond achter een rij huisjes.’
Na nog geen twintig minuten werken stak Davis z'n hoofd door de gemaakte opening; zoover hij zien kon in den nacht was er geen onraad te bespeuren. Hij ging nu den Honderdman helpen, die niet kon zeggen, hoever hij gevorderd was, omdat de zoldering boven het bereik zijner handen lag. Davis klauterde op z'n rug, en stiet met zijn houweel tegen de gedeeltelijk losse steenen, rukte en wrong, en ten laatste, na 'n geweldige krachtsinspanning, deed hij 'n groot stuk van het gewelf naar beneden komen, met het gevolg, dat hij en de Honderdman de steenbrokken op zich kregen, en beiden hun evenwicht verloren.
‘Niet bezeerd, Davis?’ vroeg Acilius, die 't eerst overeind krabbelde te midden van kalk en stof.
‘Neen, Honderdman, gelukkig niet. Ga gij nu op mijn schouders staan, en spreek met uw nicht.’
‘Lucia,’ zei Acilius in 't donker van haar cel kijkend, zonder echter iets te onderscheiden. ‘Hier ben ik. Alles is in orde. Wees vlug.’
‘Hoe moet ik naar beneden komen?’ fluisterde Lucia.
‘Ga zachtjes op den vloer liggen,’ zei haar oom, ‘kruip dan voorzichtig hierheen.... Voorzichtig, kind! ik voel de steenen bewegen.’
‘En wat nu, oom?’ vroeg Lucia.
| |
| |
‘Geef uw beide handen hier. Zoo! Kun je ons houden, Davis? Ja? Buig dan maar naar den grond.’
In 'n oogwenk was het geschied.
‘Stel geen vragen,’ zei de Honderdman, toen het meisje beneden was. ‘We zijn nog niet in veiligheid. Later vertellen we alles. Er is allemaal goed nieuws voor u.’
Het was in dezen zelfden nacht en op dit zelfde uur, dat Focas en Paulinus van Teria naar den Wolvensprong reden, terwijl 'n heldere maneschijn hun ontsnapping had begunstigd.
In dien zelfden maneschijn stapt ook gindsche nachtelijke wandelaar door Aptonga's straten. 't Is Onomarchus, de drogist, die terugkeert van de braspartij. De wijn is daar rondgegaan in volle bekers. Één voor één zijn de gasten afgedropen; de drogist is de laatste geweest.
Hij gaat niet recht naar huis; maar om z'n hoofd, dat klopt en gloeit, wat af te koelen, maakt hij 'n omweg langs de gevangenis. Hij neemt het pad achter 't huis van den cipier en slentert langs den muur. Daar staat hij eensklaps bij 'n hoop versch opgeworpen aarde, en tot z'n groote verwondering ontdekt hij 'n opening in den muur van de kelders onder de gevangenis.
Nieuwsgierig steekt hij het hoofd naar binnen, en staart in het verschrikte gezicht van z'n goede kennis, Acilius Glabro....
|
|