| |
| |
| |
Hoofdstuk XI
Hoe Focas en Paulinus de brug over de Junca aan den Wolvensprong wilden overtrekken.
Uit het voorlaatste hoofdstuk heeft misschien iemand opgemaakt, dat Milo z'n prooi gemist heeft. Dat zou ik echter maar zoo vlug niet zeggen: zóó goed staan Focas en Paulinus er niet voor. Denk eens aan: Het had twintig minuten geduurd na het vallen van de vonken, eer de wind er een flinke vlam van maakte. En toen Focas en Paulinus die vlam zagen, duurde het zeker nog een kwartier, vóór zij goed en wel in het zadel zaten. Welnu, al zei de priester, dat 'n goed ruiter één uur noodig had voor den afstand van Vesta's Altaar naar Teria, Milo en z'n mannen doen er hoogstens vijf en vijftig minuten over. Dus, als ik goed reken, verliepen er maar twintig minuten tusschen het vertrek van de twee Christenen en de aankomst van Milo in Teria. Herinner u ook, dat de bode van den Bisschop gezegd had, dat hij minstens 'n half uur vóór moest zijn; en hij was de man niet om meer te vragen dan hij beslist noodig had. Bovendien, de achtervolgers hadden versche paarden; de vluchtelingen bereden nog altijd dezelfde afgetobde, gewonde beesten, die bij het vertrek uit Teria haast niet op gang konden komen.
‘Men moet nooit om iets kwaads wenschen,’ zei Focas, toen z'n paard struikelde en bijna met hem op den grond sloeg op nog geen tweehonderd meter van de deur van z'n gastheer. ‘Ik zei dezen morgen, dat ik mij in behendigheid nog wel eens met Milo meten wilde, en nu heb ik 'n gevoel, of hij ons op de hielen zit.’
| |
| |
‘En als dat zoo is, zou hij ons dan kunnen inhalen?’ vroeg Paulinus.
‘We hebben juist geteld tien mijlen te rijden,’ antwoordde Focas; ‘en als we de plek bereiken die ik op het oog heb, zullen we, naar ik hoop, in veiligheid zijn.’
Nu begon de weg sterker te stijgen naar 'n woesten bergpas. Hulsten, kastanje- en eikeboomen hingen uit vervaarlijke, overhangende rotsen naar beneden; 'n stortbeek schoot in stof en schuim 'n stijle helling af. Verderop was de weg in de rots uitgehouwen: 'n loodrechte bergwand links, 'n gapende afgrond rechts. De nachtwind blies de reizigers, toen zij hooger kwamen, koud in het gezicht. Uilen en vleermuizen schoten hen rakelings voorbij. Zij sloegen den killen dauw van de takken die over den weg hingen, en vingen den teer-zachten geur op van de kamperfoelie, en de zoete balsemlucht van den lindebloesem. Nu eens viel het maanlicht met verblindende witheid op den wand van 'n kalkrots; dan weer gaapte zóó donker-zwart 'n overgroeide weg, dat zij hun paarden geen richting durfden geven. En altijd stegen zij, hooger en hooger. De weg maakte alle bochten van de berghelling mee, zonder ooit in dalende lijn te gaan. Toen zij het allerhoogste punt bereikt hadden en gekomen waren op 'n kleine hoogvlakte, struikelde het paard van Focas, en kwam op de knieën terecht. In 'n oogwenk was de bode er bij.
‘'n Treurige geschiedenis,’ zei hij. ‘Het beest heeft zich erg bezeerd,’ en hij nam enkele doekjes uit den zadelzak en reinigde en verbond daarmee de wonde.
Dit was echter weer nieuw tijdverlies. Wij weten, dat Focas en Paulinus op z'n hoogst 'n voorsprong hadden van twintig minuten. Deze val kostte hun zeker vijf minuten, en dan hadden Milo's versche
| |
| |
paarden den afstand nog heel wat verminderd. Want de achtervolgers hadden geen minuut verloren om te achterhalen waar de vluchtelingen gebleven waren. Toen zij namelijk naar het huis van den priester wilden rijden, ontmoetten zij 'n wildstrooper. Van hem vernamen ze, dat hij, nog zoo pas, 'n man en 'n jongen had ontmoet, die, naar de beschrijving te oordeelen, goed overeenkwamen met de gezochten, en dat zij op weg waren naar den Wolvensprong. Hij voegde er nog bij, dat hun paarden bijna niet voortkonden, dat daar nergens huizen of hutten te vinden waren, en dat hij niet begreep, waar ze heen wilden.
‘Dat is in orde, beste vriend!’ riep Milo. ‘Acatius, we brengen morgen 'n paar hazen mee van de jacht.’
‘Hazen die tegen wilde dieren moeten vechten,’ lachte Acatius. ‘Dat zal gaan.’ En zij begonnen op hun beurt den bergpas te beklimmen.
‘Kreupel of niet, loopen zul je, paardje,’ bromde Focas. ‘Er hangen twee menschenlevens van af.’ Maar 't bleef 'n sukkeldrafje over de hoogvlakte, en toen de afdaling langs 'n steil ravijn begon, werd het zoo'n ellende, dat het niet aan te zien was.
‘Ik kan hier even snel te voet naar beneden,’ zei Focas, die afsteeg en den teugel over den arm wierp. ‘Rijd maar door, jongeheer; alleen 'n beetje inhouden; beneden wordt de weg weer tamelijk.’
Daar gekomen steeg Focas weer op.
Het getrappel van paarden aan de andere zijde van het tafelland drong nu duidelijk tot hen door. Milo en z'n mannen kwamen ondanks de steile helling, met groote snelheid aanzetten. Spoedig ging het in galop over de hoogvlakte, en daarna begonnen ook zij de afdaling aan den Zuidkant. Ik durf beweren, dat zij in de laatste tien minuten evenveel gedaan hebben als Focas in vijftien.
| |
| |
‘Bij Hercules!’ riep Acatius, die voorop reed, ‘we hebben geluk! Kijk eens, wat daar ligt.’
‘'n Lap vol bloed,’ zei één van de mannen die afgestegen was.
‘Jupiter heeft hun 'n ongeluk overgezonden,’ zei Milo. ‘Hoe ver nog van den Wolvensprong?’
‘Vijftienhonderd schreden op z'n hoogst,’ antwoordde de man.
‘We moeten daar even gauw zijn als zij,’ hernam de aanvoerder. ‘Toe mannen! De sporen er in!’
‘Zoo gaat het niet meer,’ zei Focas. ‘Daar, goed beest! Zorg maar voor je zelf. Ik zal wel naast uw paard loopen, Paulinus.’
Nog tien seconden.... en daar klonk het gejuich van de soldaten, die hun prooi in 't oog kregen!
‘Nu is nòg alles verloren,’ riep Focas. ‘Laat mij bij u achterop zitten.’
En het volgend oogenblik zaten zij met tweeën hun afgebeuld paard tot 'n laatste, wanhopige krachtsinspanning aan te sporen. Over groote steenbrokken en scherpe rotspunten, door struikgewas en braambossen, over dorre takken en omgevallen boomstammen - struikelend, wegschuivend, steigerend, springend - ging het voort tot aan 't ravijn.
In het laagste gedeelte van dit enge dal had de Junca in den loop der eeuwen 'n bedding uitgeschuurd met loodrechte zijwanden; dertig meter in de diepte kon men het water hooren bruisen en bulderen, in 'n reeks van watervallen, over den rotsachtigen bodem. Van boven was de kloof ongeveer acht meter breed, en hierover lag 'n wankele, halfvermolmde houten brug, hangend aan vier stutten vastgeklemd in den rotswand.
Focas dreef het paard deze brug over, die schommelde en kraakte onder het gewicht. Op dat oogenblik schreeuwde Milo, die nu slechts 'n vijftig meter achter hen was:
| |
| |
‘In naam des keizers! Halt! Geef u aan ons over!’
‘Nog niet!’ riep Focas terug, terwijl hij van 't paard sprong. ‘Alles op z'n tijd! Zoo gauw je ons te pakken hebt!.... Houd in, Paulinus.’
Nu eindelijk begreep de jongen waarom z'n gids met alle geweld 'n hakbijl hebben moest. In minder tijd dan het verteld kan worden had Focas twee machtige houwen gegeven op het Zuidelijke brugstutten, zoodat de halfvergane palen afbraken en in de diepte rolden. Maar de brug zelf bleef hangen aan de twee steunpunten van den overkant. Juist toen Milo op den noordelijken oever verscheen, greep Focas 'n overhangenden wortel vast, zette z'n hiel op de zwevende brug, drukte uit alle macht, en daar ging het - planken, palen, balken, stutten - krakend den afgrond in. Enkele brokstukken bleven slechts hangen aan de palen van de overzij.
‘Goeden nacht, Milo,’ zei Focas op vleiend-beleefden toon, terwijl hij zich met 'n zwaai op den oever wierp. ‘U moet den volgenden keer 'n klein beetje vroeger komen.’
‘Wacht maar,’ zei Milo tot Acatius, ‘m'n paard brengt mij met gemak over dat ravijn. Zij zijn ons nog niet kwijt, bij Hercules!’
‘Je moet dat stellig eens probeeren,’ zei Focas; ‘dan gaan wij hier zitten kijken, hoe je dat aanlegt. Als ik je 'n goeden raad mag geven, ga dan wat hooger op: daar is 't ravijn 'n kattepasje smaller.’
Milo reed 'n dertig meter terug, steeg af, haalde den buikriem strakker aan, klopte z'n paard op den nek, sprak 't liefkoozend toe, en zag wel aan den kromming van den nek en den glans van 't oog, dat het nog niets geleden had. Maar nu kwam Acatius naar hem toe.
‘Milo,’ zei hij, ‘dat mag je niet wagen. Ik ben overtuigd, dat 't ondoenbaar is. 't Zou misschien te
| |
| |
probeeren zijn, als de oeverrand goed was, maar die is zoo bros en rot als krijt.’
‘En ik zeg je, dat ik 't doe,’ riep Milo terug. ‘Ik ga nog liever honderd keeren naar de diepte dan die kerel daar tegen me te zien grinniken. Op zij! zeg ik. En als ik ze niet krijg, zorg jij dan dat ze niet ontsnappen. Nu dan, paardje!’
Milo was niet zwaar gebouwd en 'n uitmuntend ruiter. Het paard snelde vooruit, ging de hoogte in op den juisten afstand.... Het zou z'n berijder veilig en wel aan den overkant hebben gebracht, als de kanten niet waren afgebrokkeld. De voorpooten stonden op den oever, de achterpooten slechts gedeeltelijk. Het dier krabbelde en werkte om er boven op te komen, maar daardoor brokkelde de rand nog meer af. Milo voelde dat z'n rijdier ging wegzakken. Weerlichts snel trok hij de voeten uit de stijgbeugels en wierp zich over den hals van 't paard op den oever. Met 'n akeligen schreeuw stortte het dier in de diepte.
Paulinus had voor den sprong bei z'n handen voor de oogen gebracht, maar Focas had 't heele tooneel rustig aangezien zonder 'n spier te vertrekken.
‘Volstrekt niet slecht gedaan,’ zei de bode, toen Milo op den oever sprong; ‘maar ik had liever gezien, dat je paard er ook over gekomen was; dat hadden wij best kunnen gebruiken.’
‘Jij zijt mijn gevangene!’ bulderde Milo, terwijl hij op Focas aanstormde.
‘Of jij de mijne,’ zij deze met 'n grijnslachje.
Ze waren beiden gespierde mannen, maar Focas had meer zelfbeheersching; daardoor, en ook door de hulp van Paulinus, was het voordeel aan zijn kant.
‘Smijt hem in de rivier,’ riep Acatius van den overkant.
| |
| |
Het paard snelde vooruit. ging de hoogte in op den juisten afstand.....
| |
| |
‘Hij wil me niet loslaten,’ riep Milo terug.
‘'t Is m'n bedoeling niet om je te verwonden,’ zei Focas, ‘en zeker zal ik je niet dooden, zoolang ik er maar eenigszins buiten kan. Paulinus, breng eens gauw dat touw van den teugel.’
Milo deed wanhopige pogingen om z'n tegenstander naar den afgrond te sleepen, vóórdat de jongen kwam helpen.
Halfweg gekomen staakten ze de worsteling wegens uitputting.
‘Paulinus!’ schreeuwde Focas plotseling. ‘Spring bij! De kerel grijpt naar z'n mes!’
Paulinus, niet wetend wat te doen, kwam aanloopen met de hakbijl, en gaf met het stompe eind den soldaat zulk 'n slag op het hoofd, dat deze bewusteloos neerviel.
‘Prachtig gedaan,’ zei Focas, terwijl hij zich losmaakte uit den greep van z'n vijand: ‘niet te veel, en niet te weinig. Kom, help hem even binden aan handen en voeten... Zie zoo, daar is voor gezorgd.’ En toen tot z'n vervolgers: ‘Jullie mochten je kameraad wel 'n handje komen helpen, in plaats van daar droomend toe te zien. Vijf mijlen hooger op kun je weer 'n brug vinden. Voor 't oogenblik wenschen wij je goeden nacht. Kom, jongen, we gaan verder.’
Wat zij toen van den overkant te hooren kregen, wordt hier beter niet herhaald.
|
|