| |
| |
| |
Hoofdstuk X
Hoe de strijd gestreden werd in het amphitheater van Carthago.
De dag breekt aan over de groote stad. De werkman staat op van z'n stroozak; hij herinnert zich, dat het een feestdag is, en wrijft zich in de handen: hij behoeft niet te werken, en er zijn spelen! Dan gaat hij uit om zich te laten scheren. Door ellendige steegjes en langs verlaten kaden glijden de zonnestralen neer. Deur na deur wordt op haar zacht kloppen geopend, de gansche stad waakt op in nieuw leven en geniet Gods schoonen dag.
Galerius Maximus, die den ganschen nacht van koorts heeft liggen woelen op zijn legerstede, verheugt zich ook, dat 'n nieuwe dag is aangebroken, al is het eén der weinige die hij nog beleven zal. Slaven komen toegesneld om hem op z'n minsten wenk te bedienen, en toch is hun meester dien dag de ongelukkigste man van de provincie. De spelen, waarnaar anderen zoo hartstochtelijk hunkeren, zijn hem verveling en walg geworden. Begint het in z'n laatste levensdagen misschien tot hem door te dringen, dat zoovelen die hij vervolgd en gedood heeft, het ware voor hadden? En dat, terwijl zij nu eeuwige vreugde smaken, hem slechts pijn en schande staan te wachten?
Ook Cyprianus is vroeg ontwaakt. Flavianus, de diaken, heeft hem nog zelden zoo opgewekt gezien.
‘Zie eens aan,’ glimlacht de Heilige: ‘'n christen, 'n priester, 'n bisschop die op het punt staat de voorschriften der Kerk te overtreden.’
| |
| |
‘Hoe bedoelt u?’ vraagt de Diaken.
‘Bestaan er niet tallooze bepalingen die aan de Christenen verbieden om de heidensche spelen bij te wonen? En toch ga ik er heen en wel van harte graag.’
Wenschen m'n lezers de gevangenen te zien? We worden nog niet toegelaten. Volero heeft gisterenavond gezegd, dat niemand toegang verkrijgt vóór het tweede uur. Z'n helper heeft verteld, dat al de gevangenen zeer opgewekt zijn, en dat hij vier tegen één durft wedden, dat er geen enkele afvalt. Er slenteren 'n dertig, veertig locarii, d.i. plaatsbewaarders, rond, wachtend op het opengaan der deuren. En de opzichter heeft juist bevel gegeven om de zeilen te spannen, want het schijnt 'n heete dag te worden.
Werklieden zijn bezig de arena te besproeien. Die haken en touwen dienen om straks de doode lichamen weg te sleepen: voor dat doel worden daar ginds muildieren gestald. Veel beambten loopen rond, maar Milo en Acatius zijn er niet: de menschen zeggen, dat ze gisteren avond laat nog met 'n gewichtige zending naar het Zuiden zijn vertrokken; wij zouden daar meer van kunnen vertellen.
'n Gegons en gemompel buiten de poort: er is groot nieuws.
Domitienus, de beruchte roover, die 'n tijd geleden veroordeeld was, maar ontsnapte, is nu opnieuw gegrepen, en zal vandaag ook voor de wilde dieren geworpen worden. Hij is daar juist bij de andere gevangenen gebracht.
Daar komt de Aartsbisschop van Carthago aan: ook hij moet aan de deur blijven wachten. Volero heeft de ronde langs de kooien gedaan, om nog 'n laatsten blik op z'n dieren te werpen; ze hebben sinds gisteren volstrekt geen voedsel meer gehad, en, naar hij zegt,
| |
| |
zijn ze in goede conditie en zullen sport te zien geven.
't Is het tweede uur.
‘Als er nog iemand de gevangenen wil zien,’ roept de cipier, ‘'t is nu de tijd.’
De Bisschop is de eenige bezoeker die toegelaten wenscht te worden.
‘Volg mij, mijnheer,’ zegt de cipier.
Cyprianus werd weer over de arena geleid. De locarii waren op hun plaats. Slaven brachten kussens aan voor de zitplaatsen van hun meesters. De wijnhandelaars met hun wijnkruiken hangend aan 'n juk, hadden zich van afstand tot afstand opgesteld en beloofden zich 'n zoet winstje, want de hitte was nu al vreeselijk: de damp steeg van de besproeide arena omhoog. De opzichters wandelden rond over de onderste gaanderij om voor de lieden van stand en de beambten de beste plaatsen uit te kiezen: ook voor Milo en Acatius werd gezorgd, ingeval zij op tijd terug kwamen.
Intusschen was Cyprianus de arena overgestoken en naderde de deur van de cel. Tot z'n groote verwondering en ontsteltenis hoorde hij, hoe daar binnen iemand hartstochtelijk weende en luide kreten uitstiet. De deur werd geopend; en, tot z'n gedeeltelijke geruststelling, bemerkte hij, dat 'n man dien hij nog niet gezien had voor Crescentius op de knieën lag, en luide om medelijden bad. De overige gevangenen, in 'n kring geschaard, schenen erg begaan met z'n lot.
‘M'n beste broeder,’ zei Cyprianus, ‘wat beteekent dit?’
Crescentius lichtte den bisschop in over hun nieuwen gezel.
‘Hij vraagt,’ besloot de priester, ‘of er voor hem nog hoop is, en bidt en smeekt, dat wij medelijden
| |
| |
De wijnhandelaars met hun wijnkruiken aan 'n juk hadden zich van afstand tot afstand opgesteld.
| |
| |
met hem zullen hebben. Nu Uw Hoogwaardigheid gekomen is, laat ik 't graag aan U over om hem te troosten en te redden.’
‘M'n kinderen,’ sprak Cyprianus, ‘het schijnt, dat God op 't punt staat om uw overwinning nog roemrijker te maken, door de kroon te schenken aan iemand die ternauwernood gestreden heeft. Bidt 'n oogenblik Gods barmhartigheid af.’
Toen trok hij zich met den roover in 'n hoek terug, en na 'n half uur diende hij hem het Doopsel toe. En omdat het dien dag juist negen jaar geleden was, dat de H. Marcellinus den marteldood onderging, kreeg de nieuw-bekeerde den naam van dien heilige. Dit was voor de gevangenen 'n geheel onverwachte troost en aanmoediging.
Trompetgeschal kondigde de komst van den landvoogd aan. Toen hij had plaats genomen, liet hij Volero ontbieden. Deze kwam onmiddellijk.
‘Er zijn acht veroordeelden,’ zei hij op lusteloozen toon, ‘en ik wil niet meer dan acht dieren in de arena. Wat zal het volk het liefst hebben?’
Volero stond 'n oogenblik in gedachten verdiept, alsof hij 'n berekening aan 't maken was, en zei eindelijk: ‘Ik zou u aanraden, heer, om te nemen: drie leeuwen, drie beren, en twee luipaarden.’
‘Goed,’ zei Galerius, ‘doe zooals je 't best vindt. Ik voel me minder goed dan gewoonlijk; spaar mij dus alle noodelooze drukte en opwinding.’
Het amphitheater biedt thans 'n heel anderen aanblik. Alle rangen zitten tot in de uiterste hoeken volgepakt, geschreven programma's worden verkocht, overal wordt geroepen om water en lichte wijnen, noten worden gekraakt, en uien getapt in overvloed. Men gaat weddenschappen aan: Wie het eerst verslonden, welk dier het eerst losgelaten zal worden, of 't eerste slachtoffer 'n man zal zijn of 'n vrouw;
| |
| |
Toen trok hij zich met den roover in 'n hoek terug.
en sommige waaghalzen zetten honderd tegen één, dat er nu nog een zal afvallen.
‘Als dat gebeurt,’ zei Formis, de schoenlapper, die 'n groot stuk gebak bij wijze van ontbijt aan 't verorberen was, en sprak met den mond vol, ‘als dat gebeurt, is het de eerste maal, dat ik zooiets meemaak.’
| |
| |
Op dit oogenblik gaf de landvoogd 'n teeken, en de trompetten klonken voor de tweede maal. Cyprianus nam nu afscheid. Hij maande hen aan, het schoone voorbeeld te geven dat de H. Kerk van alle eeuwen van hen verwacht.
‘Tot in den hemel, dierbare broeders en zusters; tot over 'n paar dagen!’ zei hij. Nog 'n laatst gebed te zamen, nog 'n laatste groet, en de deur viel dicht. De Heilige begaf zich naar de plaats waarop z'n vaderlijk erfgoed hem recht gaf, om zooveel hij kon de martelaars nog te kunnen aanmoedigen.
‘Die kerel is de oorzaak van al het kwaad van de Christenen,’ zei de schoenlapper tot z'n buurman, toen de Heilige plaatsnam op het podium. Anderen hadden hem ook opgemerkt, want opeens steeg de kreet omhoog, die op alle rangen herhaald werd: ‘Cyprianus voor de leeuwen!’ Cyprianus boog zich voorover naar z'n diaken, en fluisterde hem iets in 't oor. Zij die dichtbij zaten zagen, dat hij glimlachte.
Ondertusschen was de cipier 'n toespraak aan 't houden tot de veroordeelden.
‘Jullie zullen me volgen en je plaatsen rustig innemen,’ zei hij. ‘Ik zal jullie zoo gelijk mogelijk in twee rijen opstellen, dat staat beter. Jij mocht daar wel 'n beetje meer van weten, Domitianus; je hebt 't hier dikwijls genoeg gezien. Kom, kom, houd er den moed in, man! Als 'n oude kennis van je mocht ik lijden, dat je in beter gezelschap kon sterven.’
‘Zeg zoo iets niet,’ zei Marcellinus, ‘ik ben ook Christen, en wensch als Christen te sterven.’
‘Jij 'n Christen!’ spotte de cipier. ‘Nou maar, dìè is goed! 'k Zou haast gelooven, dat ik nu aan de beurt kom!.... 't Tweede teeken is gegeven, 't is tijd, we moeten vooruit. Ik ben een menschlievend persoon, en daar om wil ik je nog 'n raad geven: Houdt je
| |
| |
handen niet voor je omhoog, zooals de meeste menschen doen; het zou je lijden alleen verlengen, vooral als je 'n beer treft. Houdt ze achter je, of waar je wilt, maar weest zoo wijs en biedt geen weerstand.’
‘Hij wil ons om één of andere reden 'n goeden raad geven,’ zei Crescentius. ‘Ik voor mij hoop dien raad op te volgen. Wij gaan naar het Vaderhuis: hoe eerder wij daar aanlanden, hoe beter.’
‘Opgepast!’ riep de cipier. ‘Voorwaarts! Marsch!’
Uitbundig handgeklap en gejuich begroette hun verschijnen in de arena. Het wedden werd nu bijna algemeen. 'k Zou denken, dat op Fidena's afval wel het minst werd ingezet, want hij toonde 'n buitengewone kalmte: bij het betreden van het strijdperk maakte hij 'n groot kruis, en knikte en wuifde tegen bekenden onder de toeschouwers.
De veroordeelden waren aldus opgesteld: Marcellinus voorop. Dan volgden: Zoricus en z'n zuster Septimia; de twee slavinnen, Metas en Zosima; Crescentius en Fidenus; Rutilia eindelijk sloot den stoet.
Volero was op z'n post. En plotseling, als door 'n schok, verstomde alle leven en beweeg, en heerschte 'n diepe, doodsche stilte. Het groote schouwspel ging beginnen, dat voelde men; en niets daarvan mocht gemist worden.
'n Gekraak en gepiep als het draaien van 'n zwengel en het luik van de middelste kooi ging omhoog. 'n Ontzaglijke leeuw sprong naar buiten, en, blijkbaar verblind door 't felle licht en verrast door de menschenmassa, hurkte hij 'n oogenblik neer. Met z'n staart geeselde hij z'n flanken en het zand van de arena. Toen, met 'n geweldigen sprong en 'n gebrul als van 'n donder, wierp hij zich op Fidenus. De oude man sloeg neer als door den bliksem getroffen, en ik betwijfel, of hij wel iets gevoeld heeft tusschen het
| |
| |
oogenblik van den aanval en dat waarop z'n ziel het lichaam verliet. Het ondier sleepte z'n prooi mee naar z'n hok.
Eén enkele seconde is nu alles stil, maar dan breekt 'n oordoovend gejuich los. Crescentius zei: ‘Er is één kroon gewonnen. Medestrijders, komt, laten wij de gelederen sluiten.’ En Rutilia nam de plaats in van Fidenus.
‘'n Kalme man, 'n kalme dood,’ zei Cyprianus tot z'n diaken. ‘Ik dank God terwille van de overigen, dat hij zoo weinig strijd heeft gehad.’
Weer kwam 'n hefboom in beweging, weer werd 'n kooi geopend, en 'n luipaard verscheen op de arena. Bang en schuw om het licht en de menigte schuifelde hij eerst de zandvlakte rond, deed toen 'n wanhopige poging om het podium te bespringen. Teleurgesteld druipstaartte hij af, en kroop z'n kooi weer binnen.
‘Jaag 'm er uit! Jaag 'm er uit!’ brulde het gepeupel, en er ontstond groote opschudding.
Opeens 'n schreeuw, - Volero had vuur naar binnen gegooid - de luipaard sprong weer de arena op en vloog Septimia naar de keel. Zij viel. Palla en toga werden geverfd in 'n stroom van bloed. De martelares worstelde 'n oogenblik, maar liet geen enkelen kreet hooren. Ook haar overwinning was binnen drie minuten bevochten.
Zoodra het duidelijk was, dat het leven geweken was uit het slachtoffer, waarop het ondier nog altijd zijn woede koelde, kwam er 'n man door de poort tusschen de kooien de arena opgesneld, doopte z'n zakdoek in het bloed van de martelares, en verdween. Het gepeupel werd hierover woedend, en 't heele gebouw dreunde van den kreet: ‘Die Christen voor de leeuwen! Caecilius Cyprianus in het vuur!’
‘Stel 'n onderzoek in, wie die man is,’ gebood de
| |
| |
‘Wat is dat, mijn zoon? Waarom hebt gij uw plaats verlaten?’
landvoogd aan één van de beambten die naast hem stonden.
‘Het zal geschieden, heer,’ antwoordde deze, en ging heen.
De leeuw die nu werd losgelaten sloeg de beide slavinnen tegelijk neer, en verlostte haar spoedig uit alle lijden. De martelaars, nu tot de helft terug- | |
| |
gebracht, sloten met onverzwakten moed aaneen. Ze weken wat achteruit, omdat deze leeuw niet naar z'n hok terugkeerde, maar bij z'n prooi in het midden van de arena bleef liggen.
Marcellinus werd nu naar het Vaderhuis geroepen, en hij moest gaan langs den smartelijkst en weg. 'n Beer stapte, op z'n achterpooten, dwars de arena over, regelrecht op Marcellinus aan, greep den man in 'n verschrikkelijke omhelzing, kneep en knelde hem, dat de oogen bijna uit hun kassen rolden en de aderen op z'n voorhoofd dreigden te bersten.
Zoricus wendde zich af, en ging, bijna niet wetend wat hij deed, naar den anderen kant van de arena. Crescentius, als 'n goed veldheer, zag aanstonds, waar het gevaar het grootst was.
‘Houd moed, mijn broeder,’ zei hij tot Marcellinus. - 't aangezicht van den martelaar was geheel paars van benauwdheid, en de beer, op 't punt van z'n prooi te verslinden, begon met z'n ruwe tong z'n wangen te likken - ‘houd goeden moed! Jezus Christus en de H. Engelen wachten reeds om u te ontvangen.’ Toen volgde hij den jongen Zoricus.
‘Wat is dat, mijn zoon? Waarom hebt gij uw plaats verlaten?’
‘Ik kan het niet aanzien!’ riep de jongeling op 'n toon van de grootste vertwijfeling. ‘Ik moet me gewonnen geven.’
‘Als gij dat zoudt doen, mijn zoon,’ sprak de priester, ‘zal ik uw aanklager zijn voor den rechterstoel van Jezus Christus op den laatsten dag.’
Wat behoef ik nog voort te gaan? Alle martelaars bleven standvastig, allen ontvingen de kroon; Crescentius, zooals hij gehoopt had, het laatst. En op dezen dag stond in de Annalen van de Kerk van Carthago vermeld het lijden van de allerzaligste Martelaren Crescentius, Marcellinus, Zoricus, Fidenus, Metas, Rutilia, Septimia en Zosima.
|
|