| |
| |
| |
Hoofdstuk IX
Hoe Focas en Paulinus hun reis vervolgden.
‘We moeten zorgen, dat we opschieten,’ zei Focas. ‘Die kerel voert wat in 't schild. 't Zal wijs zijn nog enkele uren dóór te rijden en dan in Teria den nacht door te brengen. Meer dan de helft van de inwoners zijn daar Christenen.’
‘Maar wat 'n omweg moeten we dan maken,’ vond Paulinus.
‘Beter langs 'n omweg in veiligheid, dan langs 'n korten weg in den put,’ zei Focas. ‘En er is geen reden om te vreezen, dat je overmorgen niet in Aptonga zult zijn.’
Nog wel 'n uur of vier reden ze voort over dezelfde eentonigheid van hei en distels.
‘Reeds honderden Christenen die de vervolgers ontvlucht zijn hebben daar een veilig schuiloord gevonden in grotten en holen,’ zei Focas, en hij wees naar de Numidische bergen, die immer hooger voor hen oprezen. De zon, die den horizon naderde, zette de kruinen in rozerooden toovergloed, 'n schouwspel dat niemand zich kan voorstellen die nooit de zon zag op- of ondergaan achter besneeuwde bergtoppen.
Onze reizigers reden nu 'n kleine vallei in, en over 'n ruwe boogbrug, waaronder een snelvlietende stroom z'n helder water voortdreef naar de zee. Aan de overzijde gekomen bemerkten zij 'n achttal personen, die geschaard stonden om 'n voorwerp dat al hun aandacht in beslag scheen te nemen. Toen dezen hun nadering bespeurden, onstond er even eenige ontsteltenis, maar spoedig keerden ze weer terug tot hun bezigheid.
| |
| |
‘Dat zijn Christenen uit Teria,’ zei Focas. ‘Ze gaan iemand begraven. 't Is hier zoo'n afgelegen streek, dat het edikt er nauwelijks bekend is.’
‘We hebben dan zeker ook onze stopplaats bereikt?’ vroeg Paulinus.
‘Aan den anderen kant van die heuvels daar,’ was 't antwoord. ‘Kom laat ons wat inhouden; we mogen hen niet storen.’
Aan den onherbergzamen oever van dit stroompje werd 'n Christen aan den schoot der aarde toevertrouwd. Dat men weinig vrees had voor de vervolgers bleek wel uit het feit, dat de priester en de diaken in vol ornaat de plechtigheid verrichtten. Naderbij gekomen stegen de twee reizigers af, en bleven eerbiedig toezien tot het graf gesloten was. Toen de priester de gewaden had afgelegd, trad hij op hen toe.
‘Wij zijn blij u weer te zien, Focas,’ sprak hij: ‘Komt u ons nieuws brengen uit Carthago?’
‘Ja,’ antwoordde Focas, ‘en dat is niet veel goeds: Het edikt wordt op 't oogenblik in al z'n strengheid uitgevoerd.’
‘Dan zult u ons den troost wel gunnen eenige bijzonderheden te mogen vernemen uit den strijd en zegepraal van onze broeders,’ hervatte de priester. ‘Kom, ga met ons mee en blijf dezen nacht bij mij logeeren; en ik mag misschien dan ook vernemen, waar u heen moet en wat ik voor u kan doen.’
De priester woonde in één van de armoedigste huisjes van Teria; maar het beste dat er in het dorpje te krijgen was werd aan de gasten voorgezet.
Ondanks de vermoeienissen van den langen tocht dachten Focas en Paulinus niet aan slapen gaan; en omstreeks het vijfde uur van den nacht zaten ze nog met hun gastheer op 'n bank in den tuin. De frissche geur van de oranje- en citroenboomen doorbalsemde de nachtlucht: honderden vuurvliegen
| |
| |
beschreven spookachtige lichtkringen om heesters en bloemen. Vóór hen, in het Noorden, strekten zich de geweldige bergruggen uit tusschen Teria en de groote stad; de gezaagde sneeuwkammen waren duidelijk te onderscheiden in het heldere maanlicht. Daarover liep de groote weg naar Carthago; onze reizigers waren uit het Oosten gekomen, langs den zuidelijken voet van het gebergte.
Terwijl Focas vertelde al wat er den laatsten tijd in Carthago, Rome en elders was afgespeeld, bleef Paulinus' oog roerloos vastgehouden door den hoogsten, zwarten rotsklomp van den bergkam.
‘Hoe heet die rotsblok?’ vroeg hij, toen het gesprek eindelijk 'n oogenblik stil viel, ‘die daar, recht boven dat groepje boomen.’
‘Dat is Vesta's Altaar, jongeheer,’ antwoordde de geestelijke. ‘Daar hebben we vroeger veel dienst van gehad. U weet, dat er van hier twee wegen naar Carthago loopen: een dien gij vandaag zijt gevolgd, en 'n ander die recht naar dien rotsklomp gaat. Daar woonde, en woont nog altijd, 'n houthakker, Gabius geheeten, vlak bij 't altaar. Als er vervolgers passeerden, ontstak Gabius 'n groot vuur boven op den top, en zoo werden wij bijtijds gewaarschuwd.’
‘Dat gebeurde onder de vervolging van keizer Decius, heb ik wel eens gehoord,’ onderbrak Focas.
‘Ja, maar ook al onder die van keizer Severus,’ hernam de priester.
‘Hoe ver is die plek hier vandaan?’ vroeg Paulinus weer.
‘Ongeveer vier duizend schreden, jongeheer,’ antwoordde de priester. ‘Maar de weg is zoo onbegaanbaar en steil, dat 'n goed rijdier er op z'n minst 'n vol uur voor noodig heeft.’
‘En ondertusschen konden de Christenen zich op hun gemak gaan verbergen,’ merkte Focas op.
| |
| |
‘Volstrekt niet op hun gemak,’ verbeterde de gastheer. ‘Gabius durfde het vuur niet te ontsteken vóór de soldaten 'n flink eind verder waren. Onder den bergrand, vijfhonderd schreden van den top loopt de weg door 'n ravijn, wel 'n half uur lang. En van dààr kan niemand Vesta's Altaar zien. En overdag....’
‘Zeker door 'n rookwolk,’ onderbrak Focas.
‘Zooals u zegt,’ hernam de priester, en dat was 'n veel veiliger sein. De wind staat hier bijna altijd in het Noorden, en die drijft de rook naar beneden. Zoo stond ik hier eens in den tuin, 't is nu acht jaar geleden. Wij hadden juist nieuws gehad omtrent den marteldood van den zaligen Mapalicus - dat was in April, meen ik. - Ik keek naar Vesta's Altaar en zag, dat het heelemaal in rook was gehuld. Ik had juist tijd om de broeders te waarschuwen, toen....’
‘'t Mòèt verbeelding zijn,’ riep Paulinus plotseling uit, ‘maar ik zou bijna durven zweren, dat ik zoo juist dáár 'n roode vlam zag.’
‘Ik zie niets,’ zei de oude man, terwijl hij scherp in de aangeduide richting keek.
‘De jongen heeft gelijk!’ riep Focas uit. ‘Waarachtig, je hebt goede oogen, Paulinus! Kijk, kijk, dat is vuur! Zonder den minsten twijfel! Wat dunkt u, vader, is dat 'n waarschuwing, of maar toeval?’
‘Voor zoover ik weet is er niets met Gabius afgesproken,’ antwoordde de priester. ‘Er was trouwens geen reden voor, want we wisten niets van de pas begonnen vervolging af. Toch zou ik dat vuur als 'n waarschuwing willen beschouwen. U weet, 'n gewaarschuwd man telt voor twee. Wèl vraag ik me af, voor wie de waarschuwing bestemd is, en voor wie er gevaar dreigt?’
‘O, voor ons,’ riep Focas. ‘Dat is heel duidelijk, na hetgeen wij vandaag hebben beleefd. Ik ga gauw de paarden gereedmaken, en, eerwaarde Vader, als u kunt, bezorg me dan 'n hakbijl.’
| |
| |
Ik zou bijna durven zweren, dat ik zoo juist dààr een roode vlam zag.
| |
| |
‘'n Hakbijl? mijn zoon. Waarvoor?’
‘Dat kan ik niet zoo gauw vertellen,’ zei Focas gejaagd. ‘Paulinus, zorg gereed te staan, als ik terug kom - en dan de hakbijl, Vader! De hakbijl!’
De oude man liep het dorp in, en Paulinus, die heelemaal niets in te pakken had, bleef naar het signaalvuur staan kijken. Opeens verdween de rosse vlam, en alleen 'n zwak, flikkerend lichtje bleef over, maar spoedig laaide het op heviger en heller dan te voren.
‘Dat is geen toevallig vuurtje,’ zei de jongen bij zichzelf. ‘Ook is het niet op Vesta's Altaar: 't is meer naar rechts; maar het loopt wel dien kant uit. En 'n waarschuwing is het: dat is zoo zeker als de maan in de lucht.’
De priester kwam terug met de hakbijl. ‘Ik heb tijding rondgestuurd,’ zei hij. ‘De H. Vaten en kerksieraden zullen geborgen worden op de gewone plaats; en al de broeders die 't verkiezen kunnen zich in veiligheid stellen.’
Op dit oogenblik drong zeer duidelijk het gekletter van paardenhoeven tot hen door, en Focas, nu weer in z'n element, sprong te paard.
‘Opstijgen, jongeheer! Opstijgen! Gods beste zegen voor u, Vader! En wat ben ik u schuldig voor de hakbijl?’
‘De timmerman wilde er niets voor hebben, toen hij hoorde voor wie ze bestemd was. Waar rijdt u nu heen?’
‘Neen, dat zeg ik u niet! Dan kunt u in waarheid getuigen, dat 't u onbekend is, als er navraag wordt gedaan. Deze hakbijl zal haar zaken wel doen! Als we nu maar 'n voorsprong hebben van 'n half uur zijn we gered.’
‘God zij met u!’ riep de priester, toen ze wegreden. ‘En Hij loone Gabius' liefdedaad!’
| |
| |
Als Gabius, de houthakker van Vesta's Altaar, dezen zegenwensch had kunnen hooren, zou hij er zelf niets van begrepen hebben. Hij lag op dat uur rustig te slapen, zeker een half uur van Vesta's Altaar verwijderd, en wist niets af van het vuur dat daar brandde.
Hoe was dit dan ontstoken?
Laten we ons voorstellen, dat wij op den top van dien berg gezeten zijn. 'n Afgeplatte, ruwe rots steekt boven het mos uit: Vesta's Altaar. Terwijl nu aan den zuidelijken voet Focas en Paulinus in den tuin van den priester gezeten zijn, komt van den noordkant 'n groepje ruiters aanzetten. Ze moeten uitstekende paarden berijden, te oordeelen naar de snelheid waarmee ze de helling beklimmen. De hoeven kletteren steeds luider. Als de ruiters op den top gekomen zijn, kunnen we ze tellen: Ze zijn met vieren. Voorop rijdt Milo, dan volgt Acatius; de twee anderen zijn onbekend.
‘Bij Mars!’ roept Milo uit, als het stijgen is gedaan, ‘'t is een geluk geweest gehad, dat we versche paarden konden krijgen in Tagracerta. We halen ze zeker in.’
‘En gauw ook,’ roept Acatius op zijn beurt. ‘Ik wed, dat we ze in Teria al te pakken krijgen. En, Milo, dan zijn we morgen bij de spelen.’
‘Als alles meeloopt .... misschien!’ twijfelt Milo. ‘Wat is dat? Stop even mannen! Halt 'n oogenblik! De buikriem van m'n paard is losgeraakt.’
Reeds eenigen tijd heeft er een lichte wolk voor de maan gehangen, en nu Milo afstijgt, dicht bij Vesta's Altaar, is ze zwart en dicht geworden en hult bergen, bosschen en ravijnen in diepe schaduw. Als Paulinus en Focas gered worden, is het aan die wolk te danken.
Op den tast werkt Milo aan den loshangenden buikriem.
‘Wat ellendige riemen!’ snauwt hij nijdig. ‘Alle
| |
| |
gaatjes schijnen uitgescheurd te zijn. Sla even 'n lichtje, één van jullie! Ik zie geen steek. Er is nog 'n stukje toorts in m'n zadelzak.’
Een der onbekenden springt van z'n paard, krijgt de tondeldoos, neemt de toorst en begint vuur te slaan. 't Regent vonken her- en derwaarts, en ten laatste: de toorts brandt.
‘Nu licht eens bij,’ gebiedt Milo. De riem wordt aangehaald en vastgesjord, ze stijgen te paard en voort gaat 't weer.
Laat Milo met z'n troepje maar rijden! Wij blijven nog 'n tijdje op de plaats waar zij afstegen om den riem in orde te brengen, want dààr zal 't lot van Paulinus en Focas worden beslist.
Milo's helper die vuur geslagen heeft is niet erg voorzichtig te werk gegaan. De vonken hebben rondgespat en zijn bij menigte terecht gekomen op droog gras en dorre bladeren. Maar ze dooven uit, de een na de andere. Nu flikkeren er nog maar vier, nu nog drie .... nog twee .... nog één!.... Dat ééne vonkje is gevallen op den rand van 'n dor varenblad en gloeit daar als 'n rood lichtpuntje. Wat blijft 't lang aan! Kijk, het heeft zich medegedeeld aan de donkerbruine punt van 't blad. Daar echter smoort het: nog een kleine flikkering en ....'t gaat uit. Maar langs den rand van het blad loopt het gloeiende puntje nog steeds voort. Nu komt 't op 'n vochtige plek, die niet wil ontbranden.
't Wordt zwak - zwakker - heel, heel zwak!
't Gaat dood!
Neen, op mijn woord! 't Is om de vochtige plek heengeloopen. 't Is heller dan eerst. 'n Heele lijn van licht nu. Het heeft vat gekregen op de hoofdnerf, droog als zwam. Daar komt het aan 'n knoop, en zal 't nu toch uitgaan? Maar 'n windvlaagje uit het Noorden blaast 't nieuw leven in: de knoop staat
| |
| |
in vlam. De stengel zelf vat vuur juist dáár waar andere dorre varens er tegenaan komen. En nu is het ook geen vlammetje meer: de wind wakkert het aan tot 'n brand, die verslindt en schrokt en schranst te midden van 'n veld van dorre bladeren, die naar alle kanten bloedroode, hongerige tongen uitschiet, in rollende armen van rook dorre en groene gewassen omvat, die voortvliegt langs den bergwand, die over spelonken en rotsklompen heenspringt, en eindelijk danst en brast op Vesta's Altaar, vanwaar het uren ver moet zichtbaar zijn!....
Stond hier op het spel het leven van 'n vonkje? Of 't leven van twee kinderen Gods?
|
|