| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII
Hoe Acilius Glabro 'n nieuw bezoek aan Lucia bracht.
Kom eerst nog 'n oogenblik naar Ad Fines.
Daar zit Secunda weer in dezelfde kamer waar wij vroeger ook haar moeder en zuster ontmoetten. Zij is nu 'n afvallige, zij, die gemeend had op eigen kracht te kunnen steunen. Hoe hadden haar vijanden daar partij van getrokken, zooals haar oom later vertelde. Hoe hadden zij haar als vrouw in haar zwakste zijde aangepakt door haar in 't gerechtshof te laten staan zonder haar aan te spreken en haar alleen getuige te doen zijn van de martelingen op veroordeelden. Was zij maar opeens naar de pijnbank gebracht, nooit zou zij gevallen zijn! Doch toen zij moest zien, hoe 'n mede-christin stukje bij stukje uiteen werd gescheurd, was zij, haast niet meer wetend wat zij deed, naar Acilius Glabro gegaan, en had ze gezegd: ‘Oom, ik wil offeren!’ En toen die schreeuw van het volk, o, 't was haar als de zegekreet der gansche hel! Hoe tergend klinkt hij haar nog steeds in de ooren!
En nu zit Secunda weer thuis.
Daarbuiten is 't weer dezelfde blijde zonneschijn, dezelfde opgewekte bedrijvigheid, dezelfde liefelijke geluiden van wagens, dorschvlegels en karnen. De tweede gersteoogst is begonnen, en zang en lach klinkt over veld en wegen. Maar hier binnen, hoe is er alles veranderd! In dezelfde kamer, waar onlangs ook Sabina en Lucia zaten, is zij nu alleen. Haar gelaat is verborgen in haar handen, die rusten op de
| |
| |
tafel. Zij heeft minstens 'n half uur zoo gezeten. Al wat haar omringt, is thans het hare: zij is de eenige, algemeene erfdochter. Alles wat het leven aantrekkelijk kan maken, heeft zij tot haar beschikking: jeugd en gezondheid, schoonheid en rijkdom, eer en aanzien. 'n Vreeselijken dood is zij ontsnapt, en 'n lang leven lacht haar tegen.... En toch, als zij ten laatste het betraande gelaat opheft, barsten van haar lippen de woorden: ‘O God! Was ik maar nooit geboren!’
Zoo gaat hier dag na dag voorbij. Geregeld heeft zij weer nieuws uit Aptonga, wie er zijn gevangen genomen, hoeveel er zijn terechtgesteld; maar geen enkelen keer heeft zij gehoord van geloofsverzaking.
Ook Lucia was thans alleen in haar cel. Ook zij was bedroefd, maar haar droefheid was niet als die van hen die alle hoop verloren hebben. Zij treurde over haar moeders dood. Zij treurde over haar zusters val, die zij zich niet kon verklaren: Secunda's onstuimigheid en zelfvertrouwen had zij echter nooit graag gezien. En dan had zij getuige moeten zijn van de laatste heidensche wreedheid, bedreven op de lichamen van Vivia en haar moeder: Men had 'n muildier voor de deur der cel gebracht, 'n touw vastgemaakt aan de voeten van de slachtoffers, en deze zoo door de straten laten sleepen naar 'n stuk woesten grond buiten de stad als 'n prooi voor jakhalzen en hyena's.
De laatste dag vóór haar verhoor was nu aangebroken. Tot haar groot ongenoegen - zij was nu maar liefst alleen - kwam haar oom, de Honderdman, de cel binnen, en verzocht den cipier om hem 'n uur alleen te laten met z'n nicht. De cipier sloot daarop de deur.
Acilius, bijna zonder haar te groeten, liep het vertrek twee- driemaal op en neer, juist alsof hij iets te vertellen had, maar niet wist hoe te beginnen.
| |
| |
‘Maar oom,’ zei Lucia ten laatste, ‘is er iets gebeurd? U hebt er nog nooit zoo vreemd uitgezien.’
‘Zoo! Zie ik er vreemd uit?’ begon hij. ‘Nu, dat hoort ook zoo, want ik heb u iets vreemds te vertellen.’
‘Iets goeds, of iets slechts?’ vroeg Lucia.
‘Iets goeds,’ was 't antwoord. ‘Iets zeer goeds.’
‘Laat dan spoedig hooren, want 't is lang geleden sinds ik nog 'n goede tijding heb gehad,’ en de tranen kwamen Lucia in de oogen. En nòg kon Acilias geen woorden vinden om te zeggen, wat hij te zeggen had.
Hij bleef almaardoor op en neer loopen, wreef zich het voorhoofd, krabde in de haren, en sprak maar niet.
‘Bij Mars!’ zei hij ten laatste. - ‘Neen, ik moet niet meer zweren, ik doe het niet meer. Bij Jupiter! ik doe het niet meer! Maar ik weet niet, hoe ik beginnen moet.... Ik zou.... ik wil.... Wat zou je zeggen, als ik je kwam vertellen, dat ik Christen ben.’
Lucia keek haar oom aan om te zien of hij in vollen ernst sprak.
‘Als dat werkelijk zoo was,’ zei ze, ‘zou ik God danken voor zoo'n groot wonder; maar ik weet haast niet, of ik het moet gelooven.’
‘Je moogt God danken, en je moogt eveneens Vivia danken,’ zei Acilius. ‘Luister, ik zal je alles vertellen. Je herinnert u dien morgen, toen ze in deze cel lag te sterven, en toen ik haar bespotte om de kroon die zij verwachtte?’
‘Nog heel goed.’
‘En weet je nog, dat ik haar beloofde ook Christen te worden, als ik haar zou zien met 'n kroon op 't hoofd?’
‘Ja, dat ook.’
| |
| |
‘Nu, ik kan 't je niet precies vertellen, maar die belofte, dat ik haar zou zien met 'n kroon, bleef in m'n geest; ik kon ze niet kwijtraken. Ik schold mezelf voor krankzinnig om met zoo'n idee rond te loopen, maar 't baatte niets. Nu dezen nacht was ik om vijf uur opgestaan om te gaan zien, of m'n manschappen hun plicht deden: daar waren klachten over gekomen....’
Hij zweeg.
‘Ja! ja!’ zei Lucia vol belangstelling, ‘En toen?’
‘Toen ging ik de verschillende wachten langs, maar vond iedereen op z'n post. Ik zeg tot elk van de mannen 'n woordje, en ik denk heelemaal niet meer aan Vivia, noch aan iets wat haar betrof. 't Was bijna den eersten keer dat ik haar vergeten was. Ik keerde terug naar de wachtzaal, bleef daar 'n tijdje, en ging toen weer naar huis en naar bed. Of ik toen insliep of niet, kan ik niet zeker zeggen: Ik geloof van niet. Maar wakker of in slaap, opeens zag ik Vivia, vlak bij me, zoo zeker als ik u nu zie. Maar veranderd: wonderbaar schitterend schoon! En op haar hoofd had zij 'n kroon, zoo heerlijk als er in de heele wereld geen bestaat; en een tweede kroon had zij in de hand, niet zóó prachtig, maar òòk schoon! - Ik heb u beloofd, zoo sprak zij, dat gij mij zien zoudt met mijn kroon. Ik kom thans mijn belofte volbrengen. En hier heb ik ook de kroon, die voor u is bereid na uw leven. - En dit zeggende verdween zij: niet opeens, maar langzamerhand; ze ging om zoo te zeggen in licht over. Dat is nu wat ik gezien heb; en ik moet m'n eigen oogen gelooven. Ik weet thans, dat er zoo'n kroon bestaat, en 't koste wat 't wil, die kroon wil ik verdienen, al moet ik er voor lijden, ja zelfs bespot worden!’
‘O, oom!’ riep Lucia uit. ‘Nu ziet u, hoe God de gebeden van zijn martelaars verhoort. Dit is werkelijk
| |
| |
En op haar hoofd had zij 'n kroon; en een tweede kroon had zij in de hand.
| |
| |
grooter nieuws dan ik had durven verwachten. Nu zou ik u den raad willen geven om direct naar onzen bisschop Paulus te gaan.’
‘Ik wou, dat ik het nog kon,’ zei Acilius: ‘die is gisteren ter dood gebracht.’
‘Wel, wel!’ riep Lucia uit. ‘Dat wist ik nog niet. God zij geprezen! Maar Crescentius is zeker met Paulinus al terug uit Carthago. Ga die dan opzoeken.’
‘Neen, die is nog niet terug.’ hernam de Honderdman. ‘Wij zijn er al dagen naar aan 't zoeken.’
‘Zou hun 'n ongeluk overkomen zijn?’ vroeg Lucia bezorgd.
‘Dat kan ik niet zeggen,’ zei Acilius, ‘maar ze hebben natuurlijk gehoord, wat u en de uwen overkomen is, en houden zich zeker hier of daar schuil.’
‘Dan weet ik nog 'n raad voor u,’ zei het meisje. ‘U vraagt 'n paar dagen verlof om naar Carthago te gaan. Daar kunt u zeker geholpen worden en door het H. Doopsel vergiffenis bekomen van uw zonden.’
‘En dat zijn er 'n vrachtje,’ meesmuilde de Honderdman. ‘Dank u voor uw goeden raad; ik zal hem wis en zeker opvolgen. Maar er is nog wat anders te regelen.’
‘En wat zal dat weer zijn?’ vroeg ze eenigzins achterdochtig.
‘Lucia, m'n beste nicht,’ zei Acilius op zachten toon en kwam 'n stap dichterbij, ‘toen ik je laatst wilde redden, heb je mijn aanbod geweigerd. Nu meen ik je 'n beter voorstel te kunnen doen. Luister. Me dunkt, ik kan je bevrijden uit dezen kerker, ja, ik weet 't zeker. Als ik je nu de middelen bezorg om te ontsnappen, zul je er dan ook gebruik van maken?’
‘Ik zou zoo'n dienst niet mogen weigeren,’ ant- | |
| |
woordde ze, ‘als ik tenminste u niet blootstel aan het gevaar om hier in mijn plaats terecht te komen. Zeg mij eerst, hoe het daarmee staat.’
‘Ronduit gezegd,’ antwoordde hij, ‘daar is eenig gevaar te trotseeren, maar nog niet het tiende part van wat ik dikwijls heb gewaagd voor 'n zaak van veel minder belang. Ditmaal móét je doen, wat ik zeg. Ik zal nooit dulden, dat jij lijdt, wat Vivia heeft geleden.’
Lucia had graag wat over het voorstel nagedacht. Zij herinnerde zich echter het woord van Christus: Als gij vervolgd wordt in de eene stad, vlucht dan naar 'n andere. Ook wist zij uit het godsdienstonderwijs, dat de Kerk verbiedt om zich aan levensgevaar bloot te stellen, zoolang er nog gelegenheid is om er zonder ergenis aan te ontsnappen. Daarom zei ze:
‘Ik zou haast gewenscht hebben, dat u dit voorstel niet gedaan hadt. Met Gods genade had ik gehoopt Hem te mogen belijden voor de menschen en zòò Hem eerherstel te geven voor het verraad van m'n zuster. Maar nu mag ik het niet afwijzen. Zeg me dus, wat ik te doen heb om u daarin te helpen.’
‘Voor het oogenblik kan ik u nog niets bepaalds meedeelen,’ antwoordde Acilius, ‘behalve dat je vannacht niet moogt slapen. Ga nu wat rusten, of na den middag, en hoe langer hoe beter, want je zult strakjes al je krachten noodig hebben. Verder kan ik je niets zeggen, maar mogelijk kom ik in den middag nog even inloopen. Want Jupiter zij dank - nou, bij Hercules! 't is toch moeilijk om 'n kwade gewoonte af te leeren - God zij dank, wil ik zeggen, dat ik je kan bezoeken, zoo dikwijls ik verkies, zonder achterdocht te wekken.’
Lucia beloofde dan dien nacht wakker te blijven, en de Honderdman ging heen.
| |
| |
‘Zij mòet gered worden,’ sprak hij bij zich zelf, ‘al schiet ik er zelf het hachje bij in. En nu |wilde ik eerst graag probeeren om de schuilplaats van Crescentius te ontdekken, maar ik weet niet, waar den tijd te vinden voor al m'n plannen.’
Het gebouw waarin de Christenen van Aptonga waren opgesloten was eigenlijk niet als gevangenis gebouwd, maar als openbare graanschuur. Later werd 'n nieuwe graanschuur op 'n geschikter plaats opgericht. Onder de vervolging van keizer Decius was het aantal gevangen genomen Christenen zoo groot, dat men er geen blijven mee wist, en toen werd de oude schuur als gevangenis ingericht. Voor dit nieuwe doel liet ze, vooral wat sterkte betrof, nogal wat te wenschen.
Onder de tegenwoordige cellen bevonden zich nog 'n heele rij onafgewerkte, niet afgesloten kelders. Toen de Honderdman daaraan dacht, zei hij bij zich zelf: ‘'t Zou 'n kleinigheid zijn om Lucia langs dien kant te bevrijden. Had ik maar 'n drietal betrouwbare helpers! Doch hoe daar aan te komen? De Christenen zullen vooreerst niet gelooven, dat ik den waren godsdienst heb omhelsd, en als ik hun hulp vraag, vermoeden ze vast 'n hinderlaag. Ik weet nog zoo goed als niets van den God dien zij aanbidden, en dien ik ook aanbid. Dit staat echter vast, dat Hij me in deze zaak helpen kan, en ik vertrouw vast, dat Hij het ook doen zal.’
Op deze onbeholpen wijze richtte Acilius Glabro, de Honderdman, z'n eerste gebed tot den eenig waren God. Toen maakte hij het besluit eerst de juiste ligging van Lucia's cel boven de kelders te gaan onderzoeken. Deze kelders waren alleen te bereiken door het huis van den cipier; hier ging hij dus binnen. 'n Voorwendsel was spoedig gevonden. De gevangenbewaarder was niet thuis, [maar z'n knecht
| |
| |
vond de Honderdman een nog geschikter werktuig.
‘Vriend,’ zei Acilius groetend, ‘u zou me 'n plezier doen met de kelders van de gevangenis even te laten zien. Als de Christenen in aantal blijven toenemen, zooals den laatsten tijd, zullen we plaats te kort gaan komen.’
‘Dat begin ik ook te denken,’ zei de man, die Pindus heette; ‘ik ga met u mee; laat mij even de lantaarn nemen.’
Terwijl ze voortgingen, vroeg Acilius alle mogelijke inlichtingen en gaf z'n oogen geducht den kost. De kelders waren ongeveer drie meter lang en breed en hadden een gewelf van baksteen; door lage deuren stonden ze met elkander in verbinding.
‘Ze staan me niet slecht aan,’ zei de Honderdman na 'n tijdje. ‘Maar het gewelf schijnt erg zwak te zijn.’
‘Veel te zwak,’ zei Pindus. ‘Ge kunt het hier goed hooren, als ze daar boven aan 't spreken zijn. Verstààn wel juist niet,’
‘Dan is het ook niet dik,’ merkte Acilius op.
‘O, neen,’ zei de andere; ‘maar twee steenen. Hier heb ik dikwijls staan luisteren, als die oude man aan 't bidden was tot zijn God. Vreeselijk, wat ging die dan te keer!’
‘Wie was dat?’
‘Wel, de oude Paulus, die gisteren z'n vonnis heeft ondergaan.’
‘Zoo! Was die hier juist boven?’ vroeg de Honderdman. ‘Dan is de volgende kelder juist onder de cel van m'n ongelukkige nicht.’
‘Zooals ge zegt,’ bevestigde Pindus, ‘die huist daar. A propos, hebt ge nog niets gemerkt, of ze van gedachten veranderen wil?’
‘Heelemaal niets,’ zei Acilius, ‘en ik zie het er niet van komen. Dat vrouwvolk kan koppig zijn.’
‘Wanneer komt haar beurt?’
| |
| |
‘Ik verwacht, dat ik haar morgen moet halen,’ zei de Honderdman, en hij had moeite om ernstig te blijven. ‘Ik dank u wel voor uw diensten,’ ging hij even later door. ‘Van die kelders is wel wat te maken, en ik zal dat in mijn rapport vermelden. Ik mag nog wel eens inloopen, als ik 't noodig vind?’
‘Zeker,’ zei Pindus, ‘ga uw gang.’ Zoo pratend waren ze aan de voordeur gekomen; Acilius nam afscheid en ging naar het wachthuis.
|
|