| |
| |
| |
Hoofdstuk VII
Hoe de zaken stonden in Carthago.
Thans breng ik u naar een van de prachtige paleizen van Carthago. Door de vestibule komen wij in 'n gang die om 'n vierkant binnenvertrek heen loopt en begeven ons naar de daarachter gelegen zomersalon. Dit vertrek ziet uit op den overdekten plantentuin, en nu hebben we achter ons het binnenvertrek, atrium geheeten. De zoldering hiervan, ondersteund door twee rijen van vier zuilen, heeft 'n opening, die licht verschaft aan al de omliggende gangen en vertrekken, want ramen zijn er niet. Daar ruischt 'n fontein te midden van palmen en bloemen. Dichter bij ons staan tegen den wand de familiegoden: beelden van afgestorven bloedverwanten. Dat tafeltje met 'n blad van gewoon hout steekt wel sterk af in de weelderige omgeving en bij den marmeren vloer, die wel eenigszins aan 'n tapijt doet denken.
Galerius Maximus - we zijn in het paleis van den landvoogd van Afrika - wandelt hier op en neer. Hij is blijkbaar gekleed voor 'n banket, maar zijn gelaat verraadt alles behalve 'n feestelijke stemming. Hij heeft in de hand twee perkamentrollen, die hij telkens even inziet en, als er voetstappen worden gehoord, weer met 'n driftig gebaar ineenrolt.
In 'n aangrenzend gedeelte vinden wij de kleedkamer van de vrouw des huizes, een eng vertrek met twee spleten als ramen, waardoor men een heerlijk uitzicht heeft over de paleizen en tempels van Carthago en de blauwe zee in de verte. De muren zijn behangen met zijde, het laatste snufje der mode. Voor een
| |
| |
tafeltje, waarop een spiegel van gepolijst metaal - als dat tenminste een spiegel mag genoemd worden - zit de landvoogdes; een slavin is bezig haar haren op te bouwen in den vorm van een toren naar de mode van den tijd - een lastig zaakje, dat uren werk vordert. De arme slavin schijnt hopeloos, want zij heeft nog niet veel meer bereikt, dan het vooruitzicht op een dracht stokslagen.
Op dit oogenblik wordt er aan de deur geklopt, en de slavin gaat de boodschap in ontvangst nemen.
‘De landvoogd wenscht u onmiddellijk te spreken, vrouwe,’ zegt de slavin.
‘Maak dan wat voort,’ snauwt haar meesteres, ‘als je ten minste nog weet, wat voortmaken is. Wie bracht die boodschap?’
‘Het was Fillis, vrouwe.’
‘Was zij niet aan 't huilen?’
‘Ja, vrouwe, zij scheen ineen te krimpen van angst.’
‘Wel, wacht dan op mijn terugkomst en zorg, dat die spiegel wat helderder wordt, of je zult er voor boeten.’
‘Flavia,’ zei de landvoogd kortaf, toen zijn vrouw binnen trad, ‘ik heb u laten ontbieden voor 'n heel onprettige geschiedenis. U zou goed doen met de dienstboden beter in 't oog te houden. Verbeeld u: bij m'n wandeling door den tuin ontdek ik in 'n verborgen hoekje de kleine Fillis, die dit aan 't lezen was....’ en hij ontrolde de perkamenten. ‘En dat in het huis van den proconsul zelf!’
‘Onderrichtingen van Commodianus,’ riep Flavia uit, toen ze den titel zag. ‘Wie ter wereld is die Commodianus, en wie wil hij onderrichten?’
‘Lees ze even,’ zei de landvoogd, ‘en zie, wat door uw dienstboden hier wordt binnengesmokkeld Ik heb Fillis 'n geduchte geeseling beloofd.’
‘Die kleine rakker,’ riep Flavia opnieuw.
| |
| |
‘Maar lees ze nu,’ drong Galerius aan. Flavia las als volgt:
Dan volgt Saturnus, de oude god.
Hoe! Wordt een god ook oud?
Eet hij misschien zijn kind'ren op,
Hij is geen god, en onzin al
Wat van hem wordt verhaald.
Hij was een vorst in Griekenland,
Sinds lang in 't graf gedaald.
Een steen werd door hem ingezwelgd.
- Hij dacht, het was zijn zoon! -
Die steen werd god en zat weldra
‘Wat 'n afschuwelijk gerijmel!’ riep Flavia alweer. ‘Me dunkt, dat moet 'n Christen geschreven hebben.’
‘Twijfelt u daar nog aan?’ grijnsde de landvoogd. ‘Ik zou het kunnen zweren. Maar wacht, zie eens hier, dat is pas kostelijk!’
Verlangt gij naar het martelaarschap,
Volg Abel dan in deugdzaamheid,
Of kies als Steef'nus 't rechte pad
De uitverkoornen krijgen slechts
Dit voorrecht van den Heer.
‘Wat 'n onzin! Wat 'n onzin!’ schudde Flavia bedenkelijk. ‘Maar hoe is het meisje daar aan gekomen? Als ik toch moest denken, dat zij 'n Christin was!’
‘Dat verhoeden de goden!’ riep Galerius uit. ‘U moet dat onderzoeken. Laat haar ontbieden.... Wat die Commodianus betreft, ik heb nooit van dien
| |
| |
‘Waar heb je die vodden gehaald?’ vroeg haar meesteres.
| |
| |
pruldichter gehoord. Maar wacht.... ik wed, dat Milo hem kent. Geef me die dingen terug, ze kunnen hem te pas komen.’
Arme Fillis! Toen Flavia's boodschap haar gebracht werd, ging zij aanstonds naar het salon, bevend en schreiend, alsof haar hartje breken zou. Ze was pas elf jaar oud; en ze wist, dat haar op z'n minst 'n vreeselijke kastijding stond te wachten.
‘Waar heb jij die vodden gehaald?’ vroeg haar meesteres.
‘In den winkel van Saturnina,’ snikte Fillis. ‘Ik moest daar voor Geta 'n boodschap doen. En daar zag ik die perkamenten.... maar ik wist niet, dat er kwaad in stond.... heusch, ik wist het niet!’
‘Saturnina?’ herhaalde de landvoogd, ‘woont die vrouw niet in de Salusstraat?’
‘Ja, heer.’
‘En heeft zij je die dingen gegeven?’
‘Ze zei, dat ik ze gerust kon meenemen, want ze had ze zelf toch niet noodig.’
‘Zoo!’ hernam Flavia, ‘en ik zal zorgen, dat je zoo'n onzin niet meer leest. Glyceria!’ en ze riep 'n slavin die achter haar stond, ‘breng haar naar den slavenopzichter, en zeg, dat hij haar 'n ferme geeseling laat toedienen.’
Het arme kind werd onder geweldig snikken weggevoerd, en de proconsul vervolgde toen:
‘Die zaak moet onderzocht worden. Ik had niet gehoord, dat die vrouw ook al Christen was. Men kan tegenwoordig niet meer zeggen, wie het is en wie niet. En verbeeld u eens, dat dit gerijmel door iemand anders in mijn huis was gevonden! Bij Mars! Men zou er krankzinnig van worden! Ik moet er aanstonds Milo over spreken.’
En de lange officier die Crescentius had gevangen genomen werd bij den Proconsul ontboden.
| |
| |
‘Milo,’ begon Galerius, ‘heb je ooit zoo iets gezien?’ en hij reikte hem de gedichten over. ‘Ken je den maker daarvan?’
‘Als Uw Hoogheid mij toestaat, zal ik even op mijn lijst zien.’ Dit zeggend haalde hij 'n bundel perkamentblaadjes voor den dag. ‘'n Dichter?.... Ja, hier is hij: Commodianus; de kerel heeft geen anderen naam. Maar ik weet, waar hij woont.’
‘Nu dan, houd dien man in 't oog, en als hij weer iets dergelijks schrijft, laten we te hem samen met z'n verzen verbranden. Maar, dit is nog niet alles. Die fraaiigheid is gevonden in Saturnina's winkel, je weet, in de Salusstraat. Ga daar even onderzoeken en breng mij morgen bericht.’
‘'t Zal geschieden, Hoogheid. Maar, met uw verlof, wij schieten toch niet op, zoolang die Caecilius Cyprianus z'n gang kan gaan. Dag en nacht wordt z'n huis door Christenen belegerd, en naar alle kanten worden z'n brieven verspreid.’
‘Geduld maar!’ grijnsde Galerius. ‘Met die kaars vangen we de nachtuilen. Kom morgen vóór de spelen bij me; ik heb dan misschien zaken voor u. Zeven Christenen morgen, niet?’
‘Acht, Hoogheid. Die Crescentius, dien u gisteren hebt veroordeeld, is zoo blij, alsof hij naar 'n feest gaat.’
‘Daar gaat hij ook heen, zou ik denken. Tot morgen!’
Milo was geen man om er gras over te laten groeien. Op z'n weg naar de Salusstraat passeerde hij het amphitheater, waar het met het oog op de feesten 'n geklop en gehamer was van belang. Aan den hoofdingang was 'n groot plakkaat opgehangen, en Milo, evenals alle voorbijgangers, bleef staan, om het te lezen: hij was 'n deskundige in die zaken.
| |
| |
Zóó zag het er uit:
Dit alles verstaat u, met 'n paar ophelderingen, evengoed als Milo. De Meridianen waren 'n minder soort zwaardvechters, die tegen den middag optraden. De idus van September was, zooals u kunt lezen in de noot op blz. 23, de 13e dag van die maand, dus hier is bedoeld de 7e September. En wat de plaatsbewaarders betreft: In het amphitheater gold de regel:
| |
| |
Wie eerst komt, kan eerst kiezen. Daarom gingen de armere lieden reeds lang te voren de beste plaatsen innemen om die later duur te verkoopen; ofwel zij lieten zich te voren huren, zooals ook ons plakkaat vermeldt.
Milo las de namen, en wenschte zich zelf geluk met z'n ijver en succes.
‘Ik heb aan den proconsul gezegd, dat er acht waren,’ zei hij. ‘Die jongen moet er aan, vóór de spelen beginnen. Ik kan maar niet begrijpen, hoe hij ontsnapt is. Als ik Volero en z'n vrouw niet zoo goed kende, zou ik hèn moeten verdenken. Eerst echter dat zaakje in de Salusstraat afgedaan!’
Saturnina dreef 'n handel in kruidenierswaren, die in de raamopening lagen uitgestald en door 'n slaaf bewaakt worden.
‘Is uw meesteres thuis?’ vroeg Milo, toen hij daar binnentrad.
Juist op dat oogenblik verscheen Saturnina in de deur, 'n vrouw van omtrent veertig jaar en net van voorkomen. Haar oogen waren rood en dik van 't weenen, en de officier vroeg:
‘Scheelt u wat, vrouwtje?’
‘Och m'n broer, mijnheer, m'n arme broer!’
‘Uw broer? Uw broer?’
‘Dien zij gisteren veroordeeld hebben, mijnheer: Attilius Crescentius uit Aptonga.’
‘Ah zoo! Is dat je broer?’ riep Milo uit. ‘Dan is ineens de reden van m'n komst verklaard. Maar wees gewaarschuwd, vrouwtje, spreek de zuivere waarheid, of je komt in ernstige moeilijkheden.’
‘Ik heb niets te verbergen, werkelijk niets,’ snikte zij. ‘Cresentius was m'n broer; hij is altijd buitengewoon goed voor me geweest: 't was toch zoo'n beste man! Maar waarom moest hij nu zoo dwaas gaan doen om Christen te worden!’
| |
| |
‘Daarvoor ben ik niet gekomen, vrouwtje. Kijk eens hier: Waar haal je deze perkamenten vandaan die je gisteren aan de kleine Fillis gegeven hebt?’
‘Ik heb dat boek wel gezien, mijnheer, maar ik weet in de verste verte niet wat er in staat.’
‘Nu, en dit is nog wel 'n Christenboek, of liever 'n boek om menschen tot het Christendom over te halen. Nog eens, waar heb je dat gehaald?’
‘Het was van m'n broer, mijnheer.’
‘Als ik je niet zoo lang als 'n eerlijk mensch gekend had, zou ik je bij den Proconsul aanklagen. Dat geeft zoo maar 'n boek van 'n Christen priester aan 'n jong meisje, zonder ook maar even te zien wat er in staat. Fillis is er geducht voor gekastijd, maar jij had 't eigenlijk verdiend. Nog iets anders: toen Crescentius ingerekend werd, was er 'n jongen bij hem die ontsnapt is. Is die hier ook in huis geweest, en weet je, hoe die heette?’
‘Crescentius noemde hem Paulinus,’ antwoordde de vrouw. ‘Hij was ook uit Aptonga vandaan. Dat is alles wat ik van hem weet.’
‘Heb je hem nog gezien, nadat uw broer was gevangen genomen?’
‘Hij is 's avonds laat teruggekomen, en hij was de eerste die mij het treurig nieuws vertelde.’
‘En wat deed hij toen!’
‘Hij vroeg om hier den nacht door te brengen, want hij wilde den volgenden morgen naar huis.’
‘Wist je, dat hij Christen was?’
‘Neen, daar heb ik niet naar gevraagd.’
Na nog enkele vragen en 'n herhaalde waarschuwing ging Milo heen. Bij het amphitheater gekomen zag hij denzelfden boer dien Focas en Paulinus op de heide ontmoet hadden, en die het plakkaat stond te lezen.
| |
| |
‘Hé! Acatius! Gij hier?’ riep Milo uit. ‘Ik dacht, dat je zaken had op het platteland?’
‘Die hèb ik gehad,’ antwoordde de andere officier. ‘Dat is nu goed getroffen, ik heb overal naar je gezocht.’
‘Wat heb je voor nieuws?’ vroeg Milo.
‘Wel, je herinnert je nog dat jongmensch dat er van doorging, toen we dien priester inrekenden?’
‘Nog geen vijf minuten geleden ben ik te weten gekomen, waar hij dien avond gebleven is,’ antwoordde Milo.
‘En ik kan je zeggen, waar hij vandààg is gebleven.’ hernam Acatius. Daarop verhaalde hij z'n wedervaren met Focas en Paulinus.
Toen hij uitverteld was, zei Milo: ‘Kom, ga mee naar den Proconsul. Daar zullen we bijeenleggen, wat jij weet en wat ik weet: Die lui moeten we hebben vóór de spelen beginnen; als je niet te moe bent, zetten wij ze vannacht nog achterna.’
‘Waarom hebben wij ze ook niet direct gegrepen, toen ze Cyprianus' huis uit kwamen,’ zei Acatius.
‘Als je van den duivel spreekt, zie je zijn staart,’ riep Milo uit. ‘Daar komt hij waarachtig zelf aan. M'n vingers jeuken.... ik voel veel lust om hem op eigen gezag te arresteeren.’
‘Liever niet,’ antwoordde z'n makker. ‘We hebben nu andere zaken aan de hand; die prooi daar ontsnapt toch niet.... De kerel is heusch geen lafaard, zeg; dat moet ik hem nageven.’
‘Goeden avond, Milo,’ zei de Bisschop, toen hij hen voorbijging.
Milo bromde iets tusschen z'n tanden; en toen de heilige den weg insloeg naar het amphitheater, riep hij luider:
‘Aan de galg met jou! Wat voor reden heb jij om mij goeden avond te wenschen, zeg?’
| |
| |
Ik weet niet, of Cyprianus dit nog hoorde; hij stapte waardig en bedaard de vestibule binnen als iemand die daar goed bekend was en ging Volero opzoeken. Deze was bezig het zand te harken en te besproeien voor de feesten van den volgenden dag.
‘Vandaag of morgen krijgen we jou ook hier,’ zei de oppasser, en beet op 'n paar morsige klisjes knevelhaar. ‘Ik heb 'n fijn beestje voor je gereed.’
‘Er is veel kans, dat uw voorspelling waarheid wordt,’ sprak de Bisschop. ‘Ik wilde nu graag de gevangenen zien. Roep even den cipier.... en dat is voor uw moeite.’
De Christenen die den volgenden dag moesten sterven had men overgebracht naar de cel waar vroeger de Numidische bisschop door muizen was verslonden. De berenkooien waren zóó dichtbij, dat het gevecht en gebrom der dieren klonk, alsof ze in dezelfde ruimte waren. Hier werd de heilige, die zeer gewoon was aan zulke bezoeken, binnengeleid.
‘Ha, m'n goede broeder Crescentius! Gegroet, gij, dierbaarste onder mijn kinderen!’ sprak de Bisschop. ‘Ik kom u nog even gelukwenschen, nu gij zoo dicht bij de zegepraal zijt gekomen. En gij ziet er allen zoo opgewekt uit! Onze roemrijke broeder die hier in deze cel de martelkroon gewonnen heeft, moet wel iets van z'n heiligen invloed achtergelaten hebben.’
En dan kreeg ieder afzonderlijk 'n opwekkend woord: Crescentius moest als herder al deze schaapkens den stal binnenvoeren; Zoricus, de geleerde, zou weldra gaan drinken aan de bron van alle wijsheid; Fidenus, de reeder, zou het scheepje zijner ziel in de eeuwige haven brengen; de slaven zouden hun boeien verwisselen met een koningskroon.
‘En heeft er iemand nog 'n boodschap bij z'n familie of kennissen?’ vroeg hij ten slotte.
| |
| |
‘Ja,’ zei Rutilia; ‘ik zou graag aan m'n man laten verzoeken om morgen zeker niet naar het amphitheater te komen. Hij is pas herstellende van 'n zware ziekte, en het zou hem al te zeer aangrijpen, als hij mij door wilde dieren zag verscheuren.’
‘Ja ja, dat is zoo,’ zei Cyprianus; ‘ik zal uw boodschap overbrengen.’ Hij wilde er nog wat bijvoegen, maar de gevangenbewaarder kwam binnen
‘Uw tijd is om, mijnheer,’ zei hij; ‘de gevangenis moet gesloten worden. Ge moogt van geluk spreken, dat gij nog vrij kunt heengaan: daar komt nog wel 'n eindje aan.’
‘Goeden nacht, dierbaarste kinderen! God sterke U!’ sprak de Bisschop na hen gezegend te hebben. ‘En gij Crescentius, houd den wolf nog één nacht van uw schapen, en hij zal ze niet meer rooven.’
Toen de Heilige over de arena ging, was de timmerman die de omheining hooger moest maken juist klaar met z'n werk. Deze verhooging was noodig gebleken bij de laatst gehouden voorstelling, toen 'n leeuw met 'n geweldigen sprong tusschen de toeschouwers was terecht gekomen.
‘Je komt nog zoo laat van de gevangenen,’ zei de man, toen Cyprianus passeerde - want iedereen kende den bisschop van Carthago.
‘En gij zijt nog zoo laat bezig om alles gereed te maken voor hun zegepraal,’ was 't wederwoord.
‘Dat is 'n zegepraal waar ik heel weinig trek in zou hebben,’ riep de timmerman. ‘Jupiter mag mij bewaren om die ooit te behalen!’
‘En ik bid God,’ hernam Cyprianus, ‘die voor U te bereiden vóór het vele jaren verder is.’
't Zou me niet verwonderen, dat dit dezelfde timmerman Zenas was die vier en veertig jaar later in de tiende vervolging aan 'n kruis werd gebonden, en zoo den hongerdood moest sterven voor het geloof in Christus.
|
|