De hoeve van Aptonga. Verhaal uit den tijd van den H. Cyprianus, bisschop van Carthago
(1931)–V. van Gisbergen– Auteursrecht onbekend
[pagina 64]
| |
Hoofdstuk VI
| |
[pagina 65]
| |
u ontsnapt bent, maar.... ik weet niet, of ik u dat wel zeggen mag.’ Terwijl hij dit zei, schreef de Heilige z'n handteekening onder 'n brief aan Fulvius, priester te Ruspe. ‘Omdat ik ontsnapt ben,’ antwoordde Paulinus, ‘ben ik naar Uw Hoogwaardigheid gekomen. De priester die bij me was is gevangen genomen, en ik heb m'n redding te danken aan hem en aan de vriendelijkheid van 'n vrouw.’ ‘Ik had reeds vernomen, dat Crescentius onder de Belijders is,’ hernam Cyprianus. ‘Ik ga stellig eens probeeren hem 'n bezoek te brengen in de gevangenis. Maar nu eerst aan uw zaak gedacht: wat bent u van plan te doen?’ ‘Ik zou graag terugkeeren naar Ad Fines,’ zei de knaap. ‘Maar Crescentius had de geldbeurs, en mijn zakgeld heb ik als fooi aan die vrouw gegeven....’ En - je moet je herinneren, dat hij nog maar 'n jongen was - hij werd zenuwachtig en begon te blozen. ‘Dan hadt u niet beter kunnen doen, dan wat u gedaan hebt, namelijk, naar hier te komen,’ zei Cyprianus. ‘Dat geld zal wel in de schatkist van den keizer terecht komen, òf Crescentius zou z'n Geloof moeten verzaken, wat de goede God moge verhoeden! Ik zal zorgen, dat u niets te kort komt. Maar hoe wilt u 't aanleggen om in Aptonga te komen?’ ‘Zooals ik best zal kunnen!’ antwoordde Paulinus. ‘Wat! Heelemaal alleen?’ vroeg de Bisschop. ‘Dat gebeurt niet. U zoudt in de handen van de vervolgers vallen, als God u niet door 'n mirakel beschermde. Ik weet wat beters. Morgen vertrekt één van m'n dienaren naar Ruspe, en 't zal voor hem slechts 'n kleine omweg zijn om langs Aptonga te gaan. 'k Zal u aan zijn zorg toevertrouwen. En al is er tegen- | |
[pagina 66]
| |
woordig nergens veiligheid meer voor allen die den naam van Christen dragen, toch kunt u gerust zijn, als hij bij u is; wat wij gewoonlijk ‘gevaren’ noemen, heet bij hem ‘sport’. ‘Hoe zal ik u ooit genoeg kunnen danken....’ begon Paulinus. ‘Komaan,’ onderbrak de Heilige, ‘ik weet, wat u zeggen wilt: we zullen denken, dat 't al gezegd is, en nu genoeg daarvan. Vandaag blijft u mijn gast, en zoo aanstonds gaan we naar de kerk. Bent u al toegelaten tot de H. Communie?’ ‘Nog niet, Vader,’ antwoordde Paulinus. ‘Ik heb de H. Communie wel ontvangen, toen ik nog heel klein was,Ga naar voetnoot1) want ik ben direct na m'n geboorte gedoopt. M'n vader is Christen geweest vanaf z'n jeugd.’ ‘We leven in 'n tijd, dat we de H. Communie niet kunnen missen,’ hernam de Bisschop. ‘En ik zou u aanraden om er zoo spoedig mogelijk werk van te maken, als u veilig en wel in Aptonga zijt teruggekeerd.’ ‘Zou het misschien hier niet gaan?’ waagde Paulinus schuchter te vragen; ‘want 't is niet zeker, dat ik bij m'n terugkomst in Aptonga nog 'n priester vind.’ Cyprianus keek eenige oogenblikken peinzend voor zich uit. Toen sprak hij: ‘Dit is geen zaak om er licht over te denken. Maar kom mee, 'k zal even onderzoeken, of u de waarheden van ons H. Geloof voldoende kent en van ganscher harte aanhangt.’ Het examen bewees met hoeveel zorg Sabina haar kind had onderricht; en na 'n half uur kunnen wij hen beiden volgen over het middenpad van den tuin | |
[pagina 67]
| |
naar 'n soort schuur aan den overkant. Het eerste wat wij in die schuur opmerken is 'n reusachtige stapel korenschooven; maar tusschen dien stapel en den muur is 'n doorgang gelaten, zóó nauw, dat wij er ons slechts met moeite kunnen doorwringen. Bij den ingang staat 'n man met 'n ernstig-streng gelaat, die aan al de binnenkomenden 'n paar vragen stelt. Aan 't eind van de nauwe gang - pas op, stoot u niet aan de balken, 't is hier zoo goed als donker - staan we voor 'n nauwe, steile trap. 't Is hier volslagen donker, maar als we eenige treden omlaag zijn gegaan, bemerken we weer 'n flauwe lichtschemering. Dit kerkje, geheel uitgehouwen in den rotsgrond, is 'n holle, langwerpig vierkante ruimte. Het dak wordt gevormd door den vloer van de schuur; de wanden zijn van ruwen zandsteen, zoo ook de vloer. Banken en stoelen zijn er niet; het oostelijk gedeelte is door 'n soort balustrade van de overige ruimte afgescheiden. De altaartombe bestaat uit vier steenen platen, en is in alle waarheid 'n tombe, 'n graf; want daar wachten de overblijfselen van de H. Felicitas, die vijftig jaar geleden gemarteld werd, de tweede komst des Heeren af. We vinden hier ongeveer vijftig personen voor de communiebank vergaderd; de mannen gescheiden van de vrouwen. De H. Mis neemt 'n aanvang met zoo goed als al de ceremoniën waarmee ze nog heden wordt opgedragen. Na het evangelie wendt zich Flavianus tot de vergadering en leest van de diptiekenGa naar voetnoot1) de namen voor van hen voor wie het | |
[pagina 68]
| |
gebed verzocht, of wier gedachtenis gehouden wordt: martelaars, belijders, maagden, de Apostelen en de H. Maagd Maria. Dan treden eenige welgestelde Christenen naar voren en brengen hun offer van brood en wijn. Bij de H. Communie wordt Paulinus naar de H. Tafel geleid, gevolgd door alle aanwezigen, en ontvangt uit de handen van den H. Cyprianus het H. Lichaam des Heeren. En al is het thans 'n tijd van vervolging, toch weerklinkt, gedempt en zacht, dit vers van den psalm: O smaakt en ziet hoe zoet de Heer is! Zalig is de man die op Hem betrouwt. Zoo deed Paulinus z'n eerste H. Communie.
***
Het was den volgenden morgen nog half-duister, toen Paulinus en Focas, de bode van Cyprianus, te paard stegen. Zij vertrokken niet van de bisschoppelijke woning, maar van 'n herberg in de stad, om aldus de aandacht te ontgaan van hen die het huis van den heilige bespiedden. Focas was 'n stevig-gebouwd, opgewekt man van omtrent zestig jaar, en Christen vanaf z'n kindsche jaren. Onder de vervolgingen van Maximus en Decius had hij zich reeds verdienstelijk gemaakt door hulp te verschaffen aan Christenen die in gevaar verkeerden. Hij kon zich zelfs de vervolging nog herinneren van keizer Severus, evenals het roemrijke martelaarschap van de H. Perpetua en de H. Felicitas. Sedert dien tijd was er bijna geen ontsnapping uit de handen van de vervolgers, waartoe Focas het zijne niet had bijgedragen; zelf was hij zes- of zevenmaal gevangen genomen; éénmaal had hij terecht moeten staan; en de gevallen waarin hij als door 'n wonder was ontkomen, waren gewoon ontelbaar. Zoo was het leven in de gevaren zijn element geworden, en niets was hem aangenamer dan gebruikt te worden | |
[pagina 69]
| |
voor 'n zending als deze weer. In geheel Numidië en Mauretanië was er nauwelijks één weg waarop hij geen avontuur had beleefd, geen familie waarvan hij niet wat kon verhalen, en z'n bekendheid met ezeldrijvers en lastdragers was bijna grenzenloos. ‘Nu jongeheer,’ zei Focas, toen de huizen niet meer zoo dicht opeen stonden, ‘ik moet zeggen, dat je maar wat fijntjes ontsnapt zijt. De lange officier waarvan je spreekt heet Milo, en die heeft meer Christenen in moeilijkheden gebracht dan eenig ander. Toen hij mij nog niet zoo goed kende als nu, hebben wij elkaars behendigheid wel eens gemeten. Zoo was ik op zekeren keer voor den Bisschop op weg naar CirtaGa naar voetnoot1), toen ik hoorde, dat Milo met 'n paar soldaten mij achterna zat. Nu wist ik zeker, dat hij mijn uiterlijk niet kende; ik keerde dus om en reed hem tegemoet. ‘Zeg eens, vriend,’ zei Milo, toen wij elkaar passeerden, ‘hebt ge geen man ontmoet die er zus-en-zoo uitzag, en zus-en-zoo gekleed was?’ En hij gaf 'n tamelijk juiste beschrijving van mijn persoon. ‘Nu je het zegt, ja, dat heb ik,’ was mijn antwoord; ‘'n kerel met 'n ongunstig uiterlijk, precies een van 't slag der Christenen!’ ‘Juist!’ riep Milo. ‘Zeg op, waar is die man gebleven?’ ‘O, daar ben je niet ver meer af, - ja, dicht er bij, mag ik wel zeggen,’ en ondertusschen wees ik den kant uit van waar ik zoo juist was gekomen. Hij bedankte me, en ze reden in galop verder. Later ben ik nooit meer zoo dicht bij hem geweest. En tòch, ik wou hem nog wel eens achter mij hebben, 't is 'n fijne sport om hem te knap af te zijn.’ ‘Ik kan niet zeggen, dat ik dat ook graag zou willen,’ viel Paulinus haastig in. | |
[pagina 70]
| |
‘Ik verwacht dat ook niet,’ hernam Focas, ‘maar ik zou er geen tien stappen voor uit m'n weg gaan om dat te verhinderen.’ ‘Wanneer kunnen we in Aptonga zijn?’ vroeg de knaap. ‘Dat zal voor 'n goed deel afhangen van den weg dien we te volgen hebben, jongeheer. Langs Siciliba kunnen we niet gaan, want daar wordt scherp toezicht gehouden op alle reizigers; we moeten meer op 't Westen aanhouden. 'n Beetje verder krijg ik wel inlichtingen.’ 't Gesprek werd even gestaakt, want de beide ruiters moesten al hun aandacht geven aan den weg die hier tegen 'n heuvel omhoog liep. Op den top hield Focas z'n rijdier in, en zei: ‘Al hebben we nog zoo'n haast om verder te komen, hier moet je toch even om je heen kijken, jongeheer. Je staat hier op 'n heel bijzonder plekje van de wereld, en 't is niet zeker, dat je dit nog ooit te zien zult krijgen. Dit is de heuvel Byrsa, waar eens de sterke Carthaagsche citadel stond. Die vesting was werkelijk onneembaar. Toen de Romeinen Carthago wilden innemen, hebben ze jaren achtereen de citadel belegerd; eindelijk, tengevolge van 'n krijgslist, en door honger en gebrek aan wapens gedwongen, moest de bezetting zich overgeven. Uit wraak over den hardnekkigen tegenstand hebben de Romeinen toen de citadel met den grond gelijk maakt. Kijk,’ en de gids wees om zich heen, waar overal groote steenblokken dooreenlagen, ‘dat is alles wat van die sterke vesting over is. En zie nu eens achter je.’ Paulinus wendde z'n paard. ‘Heerlijk!’ riep hij onwillekeurig uit. 't Was nu helder dag geworden, en in de morgenzon glansde de dubbele baai van Carthago, met de blauwe Middellandsche Zee daarachter. En vlak vóór | |
[pagina 71]
| |
In de morgenzon glansde de dubbele baai met de blauwe Middellandsche Zee daarachter.
| |
[pagina 72]
| |
en onder zich zag de jonge reiziger Carthago liggen, de machtige koopstad, met de kunstig gebouwde ronde oorlogshaven, en de vierkante handelshaven, omsloten door dokken en kaden. Zoo ver Paulinus kijken kon, strekte de stad zich uit, en bedekte met haar witte huizen de heele laagvlakte, van de zeekust af tot aan den hoogen stadsmuur in het Westen. Hij overzag de pleinen en straten, die nog leeg waren en stil in den vroegen ochtend, en de havens, waar de handelsdrukte al begonnen was, waar menschen af- en aanliepen, en schepen in- en uitvoeren. Nog lang had hij kunnen kijken naar die witte tooverstad met al haar tempels en paleizen, maar Focas durfde niet langer blijven. ‘We moeten hier weg, jongeheer,’ zei hij; ‘hoe minder menschen ons zien, hoe beter.’ Na 'n uur rijdens kwamen zij uit op 'n onafzienbare heide, die zoover zij konden zien overdekt was met een groot soort distel. Focas sloeg 'n pad in dat Paulinus onmogelijk had kunnen opmerken. ‘Onze weg loopt 'n heelen tijd lang door dit distelveld,’ zei Focas. ‘Als we geen voorzorgen nemen, hebben we van avond geen schoeisel meer aan de voeten.’ Dit zeggende sprong hij van z'n paard, nam uit den zadelzak 'n paar rollen ongelooid leer en bond dat om zijn voeten en die van Paulinus. Deze kon al heel spoedig ondervinden, dat dit geen onnoodige bezorgheid was geweest van den kant van z'n gids, want telkens raakten z'n voeten verward in de doorééngegroeide, doornige distels; en terwijl bij den urenlangen tocht de pooten van hun arme rijdieren stroomden van het bloed, bleef zelfs het schoeisel van de ruiters zonder schram. Eentonig was hier alles genoeg; niets dat hun oog eenige afleiding bood dan misschien de blauwe Numidische bergen in de verte. Nu en dan schoot | |
[pagina 73]
| |
een groene reuze-hagedis dwars over hun weg, 'n dier meer dan drie decimeter lang en fonkelend als was het bezaaid met juweelen. 'n Anderen keer wielde, hoog boven hen in de lucht, de hopvogel, hen uitjouwend met z'n scherp en schril geschreeuw. Maar nergens 'n spoor van menschen of van menschenwerk, totdat zij, tegen den middag, stilhielden aan 'n ellendige hut, op bijna twee uur van Carthago. ‘Zoo, zoo!’ zei Focas, toen ze naderbij kwamen, ‘er is al 'n reiziger hier.’ En werkelijk, in 'n bijgebouwtje, dat nog ellendiger was dan 't eigenlijke woonhuis, stond 'n paard met toom en zadel. ‘We zullen even 't terrein moeten verkennen,’ ging Focas door; ‘ik sta er nu eenmaal op om m'n dischgenooten te kennen vóór ik met hen aanzit.’ Hij reed door tot aan de opening die als venster dienst deed, wierp 'n blik naar binnen en steeg af onder het mompelen van: ‘Hier zullen geen dooden vallen.’ Zij stalden hun paarden onder het afdak en gingen de hut binnen. Bij den haard zat 'n oude vrouw op de knieën, die leunend op haar handen, probeerde om door middel van blazen 'n smeulenden takkenbos in vlam te zetten; naast haar op 'n bank zat 'n man in boerenkleeding, die haar inlichtingen vroeg over z'n verdere reis. ‘Mogen onze paarden wat water hebben, moedertje?’ vroeg Focas. ‘Voeder hebben we bij ons.’ ‘En water kunt ge krijgen, als ge het zelf haalt,’ antwoordde het vrouwtje kortaf; ‘daar staat 'n emmer, en de put is achter het huis.’ Maar terwijl ze dit zei, was er iets in haar oog, dat de ruwheid van haar toon logenstrafte. ‘Goed, dan zal ik me zelf maar zien te behelpen,’ zei Focas. ‘Ga zoo lang zitten, jongeheer, je ziet er vermoeid uit.’ | |
[pagina 74]
| |
‘Komt ge van ver?’ vroeg de man, die nu voor 't eerst opkeek en 'n gelaat liet zien dat meer getuigde van slimheid dan van schoonheid; vooral de gitzwarte, fonkelende slangenoogen deden vermoeden, dat hij geen gewoon landman was. ‘O neen, van niet zoo ver,’ antwoordde Focas onverschillig, ‘van den overkant van de hei.... Dus ik mag dezen emmer even gebruiken, niet waar moedertje?.... Kom, jongeheer, ga even mee, ik kan je hulp noodig hebben.’ En samen gingen ze naar buiten. De oude vrouw ging ondertusschen door met onvermoeid blazen en puffen, totzij opeens halfluid mompelde: ‘Ik geloof nooit, dat die dommerik den put zal vinden, als ik hem er niet naar toe breng.’ En ook zij ging de achterdeur uit. Focas had juist den houten emmer omlaag gelaten. Toen de vrouw verscheen, liet hij dien zoolang op 't water drijven en vroeg haastig: ‘Heb je iets voor mij?’ ‘Twee dingen,’ antwoordde zij kortweg. ‘'n Brief van ge weet wel wie - hier is ie - en 'n raad van mezelf en die is: Vertrouw dien boer daar binnen niet. Als hij 'n boer is, ben ik 'n boon.’ ‘Hij lijkt me evenmin 'n boer als 'n fatsoenlijk man,’ zei Focas. ‘Maar zeg eens, is er vandaag nog iemand gepasseerd?’ ‘Eén haas, dat is alles.’ ‘In orde,’ zei de bode. ‘Zoolang die kerel alleen is, zal ik hem wel staan. Maar eerst hier eens gekeken.’ En hij opende het briefje. Het vrouwtje strompelde naar binnen, nog juist op tijd om haar gast bij de deur te ontmoeten. ‘Als gij er op staat om uw soep te hebben,’ zei ze, ‘moet je me 'n handje helpen en 'n drogen takkenbos van den zolder halen.’ | |
[pagina 75]
| |
‘Dat komt voor mekaar,’ zei Focas bij zichzelf, toen hij het briefje gelezen had. ‘Wat wilt u daarmee zeggen?’ vroeg Paulinus. ‘Dat mag je wel eens lezen, jongeheer, maar ik denk niet, dat je er veel wijzer door zult worden.’ Paulinus nam het briefje, - 't was niets dan een stukje verfrommeld papier - en las als volgt: ‘2 en 4 zal niet gaan; 5 zou kunnen; maar me dunkt 6, en dan 3 zal 't beste zijn.’ ‘Dat is dieventaal voor mij,’ lachte de jongen, ‘doch als u het verstaat, is dat voldoende.’ ‘Dat kon beter,’ zei Focas droogjes. ‘'t Moest voor mij verstaanbaar zijn, en voor ieder ander niet.’ En toen hij den putemmer had opgehaald: ‘We gaan zóó weer naar binnen om 'n stukje te eten. Maar pas op en spreek tot dien boer geen woord meer dan je moet; als hij iets vraagt, zal ik hem wel antwoorden.’ Nadat zij de paarden gedrenkt hadden, zaten ze neer op de steenen bank bij de voordeur. De vrouw bracht hun daar een stuk roggebrood, 'n brok geitenmelksche kaas en 'n kruik tamelijk drinkbaren wijn. Spoedig daarop kwam ook de boer naar buiten. ‘Het schijnt, dat gij in westelijke richting rijdt,’ zei hij. ‘Als dat zoo is, zou het mij aangenaam zijn met u te mogen meereizen: ik probeer altijd gezelschap te krijgen op m'n tochten.’ ‘Maar je vergist u,’ zei Focas, ‘wij gaan zuidwaarts; anders zouden we zeer vereerd zijn met uw verzoek.’ ‘Dan ga ik toch met u mee,’ zei de boer. ‘Ziet u, ik moet 'n rondte doen, en 't geeft niemendal waar ik begin. Maar.... waar denkt ge vannacht te slapen?’ ‘Dat zal ervan afhangen,’ zei Focas, ‘We probeeren zoo ver te komen als we kunnen. In alle geval, je kunt met ons meereizen. Drie is soms beter dan twee.’ | |
[pagina 76]
| |
Paulinus keek z'n gids niet zonder eenige verwondering aan; maar deze scheen zich alleen om z'n roggebrood te bekommeren. Opeens wendde zich Focas met 'n ondeugend lachje tot den boer. ‘Als jij met ons meegaat, laat ons dan met jou meeëten,’ zei hij, ‘als je tenminste met dat geurige soepje niet alleen kunt afrekenen.’ En hij haalde snuivend en met rollende oogen de bouillonlucht in, die de heele hut vervulde en omgaf. ‘Met alle soorten van genoegen,’ zei de boer. ‘Komt maar mee.’ Ze gingen naar binnen en hielpen 'n handje bij de toebereidselen voor den maaltijd. Focas, die 't vuur aan 't verzorgen was, riep opeens uit: ‘Daar is dat ellendig beest alweer den boel aan 't kapot slaan!’ -'t was den eersten keer dat Paulinus het paard van z'n gids van die fout hoorde beschuldigen. - ‘Zeg vriend,’ zei Focas tot den vreemdeling, ‘neem jij m'n postje even over; ik ben over 'n minuut weer terug.’ ‘Dat is weer klaar,’ zei hij, toen hij terugkwam. ‘en de soep ook, zooals ik zie.... Bij Vulcanus! Je hebt eer van je werk, moedertje! Ze smaakt zelfs nog beter dan zwart brood!’ Het gerecht was spoedig verorberd, de rekening betaald, en onze drie reizigers sprongen te paard. ‘Gij rijdt voorop,’ zei de boer, ‘want ge schijnt den weg hier beter te kennen dan ik.’ ‘Dat zou nog bewezen moeten worden,’ zei Focas, ‘maar ik ben toch juist niet van plan om te verdwalen.’ Het was smoorheet, en het dreigde nog erger te worden rond den middag; toch vertrokken zij, Focas en Paulinus voorop, in flinken draf. De bode had er voor gezorgd, dat hij en z'n beschermeling 'n paar ferme dravers hadden, want hun leven kon daarvan | |
[pagina 77]
| |
afhangen. Maar nu zag hij, dat het paard van den boer in alle opzichten beter was. Ze reden 'n tijdlang voort, al pratend over de dingen van den dag: den tweeden gersteoogst, het nieuwe gewas vijgen, de nieuwe kade te Carthago. Toen zij 'n vijf KM. hadden afgelegd, merkte de boer, dat z'n paard niet meer zoo goed kon volgen. ‘Ik weet niet, wat het beest mankeert,’ riep hij. ‘'t Is net, of 't kreupel gaat worden; ik heb er straks niets van gemerkt.’ ‘Waarachtig ja, het is kreupel,’ zei Focas, die 't eenige oogenblikken bekeek. ‘Rijd er maar niet te ver mee, of je zult 't gauw tegen den grond hebben.’ ‘En ik mòèt er nog ver mee,’ hernam de boer; ‘ik heb 'n gewichtige boodschap te Fela.’ ‘Heb ik dan vannacht gedroomd, dat het er niet op aankwam, welken kant je uit ging?’ spotte Focas. De andere keek naar den poot van z'n paard, en deed alsof hij niets hoorde. Zij reden wat langzamer voort, maar na 'n kwartier wilde het beest niet meer draven. ‘Zoudt ge niet stapvoets willen rijden,’ vroeg de boer, ‘tot aan die hut, ongeveer 'n kwartier verder? Daar kan ik misschien wel van paard verwisselen.’ ‘O, best,’ zei Focas, ‘maar ik begrijp niet, dat je daar maar blijft zitten en niet even afstijgt om te zien wat er eigenlijk aan scheelt. Wij wachten wel even.’ De boer sprong er af en ging op één knie zitten om den poot aandachtig te onderzoeken. Terwijl hij dit deed, riep Focas opeens: ‘Ik wensch jou 'n goeden middag! Kom, jongeheer, 'n klein galopje!’ En hij gaf z'n paard de sporen. Paulinus had niet zoo gauw de bedoeling van die woorden begrepen als de boer; want deze had bijna het paard van Paulinus bij den teugel gegrepen, vóór | |
[pagina 78]
| |
hij Focas was gevolgd. Ze waren meer dan vijftig meter weg, eer de zoogenaamde boer weer te paard zat en toen door alle middelen tevergeefs trachtte z'n rijdier in galop te brengen. ‘En aan die hut waarvan hij sprak,’ zei Focas, ‘zouden we netjes aangehouden zijn. Dat zou je eens gezien hebben! Ik begon al bang te worden, dat z'n paard nooit kreupel zou worden.’ ‘Ha, ha! Hebt u 'm dat gelapt?’ riep de jongen uit. ‘Zooals je zegt,’ antwoordde Focas. ‘Aan de herberg zag ik in, dat we iets moesten doen om hem kwijt te raken; en ik kwetste liever 'n dier dan 'n mensch.’ ‘En daarom moest u naar buiten!’ lachte Paulinus. ‘Ik begreep maar niet, wat u met dat ‘slaan’ bedoelde.’ ‘En nu,’ zei de bode, ‘is één ding zeker: dat we den rechten weg niet mogen houden. Nu begrijp ik ook dat briefje heelemaal: we zijn nu op 6 en gaan direct in 3; zoo gauw als we buiten het gezicht van dien speurvos zijn, slaan we rechts af.’
|
|