| |
| |
| |
Hoofdstuk V
Hoe Lucia alleen overbleef in de gevangenis van Aptonga.
Geen helder-zonnige dagen, geen liefelijke avonden meer voor de gevangenen van Aptonga. Haar oog kan niet meer rusten op het blanke vee dat loeiend naar den melkemmer komt, noch de wollige schapen volgen die naar den heuvel worden gedreven. Zij hooren niet meer de zoete muziek van het landelijk leven, den haan en den fazant kraaiend in de boschrijke vallei, het geschok van wagenwielen in 'n ver, bochtig dal.
Zie haar thans in die donkere, enge, vochtige ruimte: geen enkel stukje huisraad; vloer en muren vuil en vunzig van 'n vies-vette schimmel; één enkele getraliede opening in de zoldering; en de zwarte ijzeren deur die haar voortdurend toeroept: Laat alle hope varen!
Juist drie dingen gebeuren er elken dag: Vooreerst 's morgens om zeven uur komt de gevangenbewaarder met 'n stuk zwart brood, dat hij achterlaat, en nog 'n kruik, waaruit hij ieder op de beurt laat drinken en die hij dan weer met zich neemt, - aanstonds verneemt gij waarom hij dat doet. - Vervolgens om elf uur dringt door het tralievenster 'n plekje zonnelicht, dat op den muur 'n eindje naar beneden wandelt, dan weer zachtjes terugkruipt naar boven en om één uur na den middag verdwijnt. Eindelijk, als de avond valt, verschijnt weer de bewaker met brood en water. Dat is de dag van de gevangenen te Aptonga.
| |
| |
Vivia had geen vuriger verlangen dan gedoopt te worden. En Sabina kende haar plicht om, in dit geval van nood, haar slavin het H. Doopsel toe te dienen. Dit echter kon zij niet, en je weet reeds waarom. De optio, die dit had vernomen, toen zij op weg waren naar de gevangenis, had door 'n verfijnde wreedheid besloten, dat zij dit geluk niet smaken zou. En daarom had hij verboden de kruik water in de cel achter te laten.
‘In elk geval,’ troostte Sabina haar, ‘zij kunnen u niet verhinderen het Doopsel van Begeerte te ontvangen en aldus lidmaat van de H. Kerk te worden; daarenboven staan zij op het punt u het Doopsel des Bloeds toe te dienen.’
Er was nog 'n ander zwaar gemis voor het arme kind, want in de eeuwen der vervolging was het verboden de H. Geheimen der Eucharistie aan niet gedoopten te openbaren. Hiervan en van al den troost en genaden die zij verschaffen, wist de arme slavin dus niets. Doch hierin stond ze bijna gelijk met de anderen, die elken dag den dood - en welk 'n dood! - streep voor streep zagen naderen zonder door het Brood der Sterkten verkwikt te worden.
Na 'n verblijf van acht dagen in dit somber vertrek werd Sabina's gezondheid, die nooit sterk was geweest, zeer zorgwekkend. Het was duidelijk, dat de vervolgers niet lang meer in de gelegenheid zouden zijn om haar te kwellen.
Elken nieuwen dag verwachtten de gevangenen voor den rechter te worden geroepen, en 'n paar maal hadden zij aan den oppasser gevraagd, wanneer haar beurt komen zou. Maar deze had barsch geantwoord, dat zij het spoedig genoeg zouden weten.
Eindelijk, het was de laatste dag van de maand Augustus, toen het eerste morgenlicht in den kerker doordrong, hoorden zij 'n ongewone drukte in de
| |
| |
gang: gestommel van zwaar-dreunende voetstappen, gerammel van ketenen, geroezemoes van stemmen, wegschuiven van grendels.... en, behalve de oppasser traden Acilius Glabro en z'n optio binnen.
‘Dit is 'n treurig werkje,’ zei de honderdman, ‘'n erg treurig werkje! Sabina, zuster, ik heb u van te voren gewaarschuwd, maar ik hoop, dat gij nu wijzer zijt geworden.’
‘Dat hoop ik ook,’ antwoordde zij, zoo opgewekt als het haar afging, ‘en bovendien, dat ik spoedig mag zijn bij de Bron van alle wijsheid, die is Jezus Christus. - Als gij me noodig hebt, hier ben ik.’
‘Ik ben niet gekomen om u, en ook niet om uw eigenzinnige dochters: in dit geval zouden ze wel iemand anders gezonden hebben. Neen; m'n boodschap betreft uw slavin, als ze ten minste niet tot andere gedachten gekomen is.’
‘Mijn overtuiging is niet veranderd,’ antwoordde Vivia. ‘Bedoelt gij, dat ik met u moet meegaan?’
‘Sabina,’ zei de honderdman tot z'n zuster, ‘gij hebt van mij niet geraden willen zijn. Nu krijgt ge nog één waarschuwing: laat het voorbeeld van uw slavin u tot bezinning brengen.’ En zich toen tot Vivia wendend, ging hij voort: ‘Ja, de rechters wachten u.’
Ternauwernood kreeg het kind den tijd om afscheid te nemen van haar gezellinnen; haar armen werden in de ketenen gewrongen; zij werd weggeleid en de deur weer gesloten en gegrendeld.
Door 'n nauwe gang kwamen zij buiten, 't Was nog tamelijk vroeg in den morgen, de zon had nog niet veel kracht, en bovendien woei er 'n frissche noordenwind. Wat een overgang voor het jonge meisje, dat zoo lang in het vunzige hol had verbleven. Hoe schoon vond zij de zon en het licht, hoe lievelijk de natuur, hoe goed de menschen! Zonder die
| |
| |
boeien en de twee soldaten had zij onmogelijk kunnen gelooven, dat zij op weg was om gemarteld te worden door diezelfde menschen, en dat alléén, omdat zij niet aan haar allerduursten plicht wilde verzaken.
De zaal waar het verhoor plaats had was opgepropt met nieuwsgierigen, zoodat de honderdman 'n weg moest banen.
‘O, 't is maar 'n jong meisje,’ zei er een uit den troep (Onomarchus, de drogist, dien wij later opnieuw zullen ontmoeten). ‘Ik zet vijftig victoriati tegen twintig, dat zij 't niet uithoudt.’
‘Op dat soort volk heb ik al dikwijls verloren,’ zei z'n buurman, 'n dadelkoopman. ‘Ze kunnen taai en koppig zijn; zeg, vijftig tegen vijftien, en ik neem de weddenschap aan.’
Dergelijke opmerkingen hoorde Vivia links en rechts maken tot zij den rechterstoel had bereikt. Daar zat Aufidius Bassus, legaat van het 29ste legioen, bijgenaamd ‘de Allertrouwste’. Hij was niet jong meer, had lange jaren in Gallië en de Nederlanden gediend, en stond bekend als een der ergste vijanden van de Christenen. Zijn grootste vermaak was hen te zien pijnigen; en moeilijk zou hij toen geloofd hebben, dat hij eens, tegelijk met z'n meester, keizer Valerianus, levend gevild zou worden tot vermaak van Sapor, koning van Perzië.
Het gerechtshof was 'n vertrek van ongeveer twintig meter lang en tien breed, met galerijen langs drie muren; langs den vierden wand was de rechterstoel opgeslagen. Drie oploopende rijen met zitplaatsen waren geheel met nieuwsgierigen bezet, maar onmiddellijk voor den rechter was er 'n ruimte vrijgelaten: daar stond 'n paal met ringen en touwen. Bij den ingang, ter zijde van den rechterstoel, bevonden zich eenige bekkens met brandende kolen
| |
| |
gevuld. Hierin verhitte men allerlei gereedschappen: groote scharen, nijptangen met getande randen, 'n soort sikkels en harken. Drie of vier gemaskerde personen wandelden daar rond in leeren broek en wambuis, wachtend op 'n bevel dat hen roepen zou om hun onzalig bedrijf uit te oefenen: namelijk, het martelen van de beschuldigde.
‘Is dit uw gevangene?’ vroeg Aufidius Bassus.
‘Zooals u zegt, Excellentie,’ antwoordde de honderdman.
‘Maar kom, 't is 'n kind,’ zei de legaat op ruwen, goedmoedigen toon. ‘Dat moet 'n misverstand zijn: ze is amper oud genoeg om te weten wat Christenzijn beteekent. Hoe heet je?’
‘Waar ik nu in dienst was, noemden ze mij Vivia,’ was 't antwoord.
‘En waar was dat?’
‘Te Ad Fines.’
‘Ad Fines! En waar is dàt?’
‘Neem me niet kwalijk, Excellentie,’ viel de honderdman er tusschen, ‘'t is 'n hoeve ginds hoog in de bergen.’
‘Nu dan,’ vervolgde Bassus, ‘je zult er wel niets op tegen hebben om te bidden voor den keizer?’
‘Ik bid elken morgen en avond voor hem,’ antwoordde Vivia.
‘Wel, je bent 'n beste meid! Dat dacht ik wel,’ zei de legaat. ‘En je bent ook zeker bereid om wierook te offeren aan de goden voor zijn lang leven?’
‘Ik bid,’ hernam Vivia, ‘tot den waren God, dat Keizer Valerianus lang mag leven op aarde, en daarna voor eeuwig hierboven.’
‘Mooi zoo!’ riep de legaat voldaan. ‘Dus jij bidt tot Jupiter voor het geluk van den keizer? Me dunkt, honderdman, we kunnen de zaak als afgedaan beschouwen.’
| |
| |
‘Neem me niet kwalijk, Hoogheid,’ hernam Vivia. ‘Ik bid niet tot Jupiter, en tot geen God door menschenhanden gemaakt; alleen tot den éénen, waren God, die hemel en aarde gemaakt heeft.’
‘Wat nu!’ riep de legaat uit en deed alsof hij schrok. ‘De verhevenheid van de goden en de majesteit van den Cesar dulden niet, dat daar zóó over gesproken wordt. En iedereen zal moeten erkennen, dat ik met alle zachtheid ben te werk gegaan.’
‘Met al te veel zachtheid, Excellentie,’ zei de honderdman.
‘De Christenen voor de leeuwen!’ klonk het uit de menigte.
‘De eer van de onsterfelijke goden moet gewroken worden,’ ging de legaat voort. ‘Kort en goed: hier dicht bij is 'n tempel van Jupiter; als jij enkele korrels wierook voor zijn altaar wilt branden, zal er geen haar van je hoofd gekrenkt worden; zoo niet, wacht dan de gevolgen af.’
‘Met Gods hulp zal ik nooit offeren aan uw goden, die slechts duivels zijn,’ sprak Vivia.
‘Heb ik 't niet geraden?’ fluisterde de dadelkoopman tot Onomarchus.
‘'t Begint er drommels slecht uit te zien met mijn vijftig victoriati,’ antwoordde Onomarchus. ‘Maar m'n kans is nog niet verkeken. Wacht maar!’
‘Ik zou verraad plegen tegen zijn Majesteit den Keizer,’ zei de legaat, ‘als ik langer wachtte met het vonnis uit te spreken. Ik veroordeel deze slavin, die erkent tot de verfoeilijke secte der Christenen te behooren, om gegeeseld te worden met schorpioenen, tot zij haar dwaasheden laat varen. Maar ik wil niet, dat zij gedood wordt. Honderdman, haal 'n geneesheer, dat die een oogje in 't zeil houdt.’
Ik heb u nog niet verteld, wat schorpioenen waren. Ze bestonden uit 'n soort zweep met drie of vier
| |
| |
pezen, die voorzien waren van 'n stalen ster aan 't einde. En thans, hoe zal ik verder gaan? Ik zou kunnen zeggen, evenals de H. Ambrosius in één van zijn sermonen: ‘Sluit uw oogen, christen maagden; 'n Bruid van Christus wordt weggesleurd naar 'n plaats van schande. Open ze weer, christen maagden; men kan 'n dienares van Christus doen lijden, maar haar eer kan niet geroofd worden.’
Zeker, ik zou kunnen verhalen, wat Vivia daar leed, want de uitvoerigste berichten daaromtrent liggen voor mij. Doch het zou te pijnlijk zijn voor ons gevoel om al de bijzonderheden van zoo'n marteling aan te hooren.
Neen, lieve lezers en lezeressen, komt liever, ruim drie uur later met mij terug in den kerker, waar Sabina en haar dochters in angstige spanning den uitslag afwachten. Daar is weer hetzelfde gedruisch in de gang, maar nu hooren we ook het getrappel van een of ander dier; weer wordt de ijzeren deur ontgrendeld en opengeworpen. Het eerste wat we zien is 'n muildier, en daarachter wordt Vivia op 'n soort mat naar binnen gesleept. Arm kind! Ze is bijna onkenbaar geworden!
De optio en de gevangenbewaarder waren mee binnen gekomen.
‘Nou,’ zei de eerste, ‘allen die vandaag gewed hebben, dat zij zou toegeven - en dat waren er heel wat - zijn er bekaaid afgekomen. Zoo onverzettelijk en zoo kalm!’
‘De gerechtsdienaars schijnen toch aardig hun best gedaan te hebben,’ merkte de oppasser op. ‘Mocht ze niet afgemaakt worden?’
‘Neen, dat had de rechter verboden. Maar de beulen hebben haar bewerkt met hun schorpioenen tot ze er van hijgden. De geneesheer is veel te laat tusschenbeide gekomen. Kom, help even de voeten
| |
| |
losmaken.... Ziezoo: zorg er verder voor, zoo goed als ge kunt.’
En nu heerschten er zoowel droefheid als vreugde in de cel van Aptonga; droefheid: want twee moesten nog de wreede proef doorstaan: vreugde: want twee anderen hadden bijna de zegepalm behaald. Niemand die Vivia gezien had kon haar 'n langer leven toewenschen; en Sabina, die met 't uur zwakker werd, wist, dat ook haar tijd gekomen was.
Op den derden dag na Vivia's verhoor verscheen Acilius Glabro heel vroeg in den morgen alléén in de cel. Hij was thans niet meer de opgewekte man van vroeger; hij scheen gedrukt, sprak snel en zenuwachtig.
‘Nu hoop ik toch,’ begon hij, ‘nu hoop ik toch van ganscher harte, dat gij eindelijk eens naar rede zult luisteren. Ik heb thans 'n heel treurige zending, maar ook 'n aanbod, zooals ik nooit van 's keizers legaat had durven verwachten. Ik kan 't zeggen zonder me te vleien: niemand in ons heele legioen had zoo iets durven vragen; en al had hij het gevraagd, hij zou het niet gekregen hebben. Nu bid ik u, nu smeek ik u: Om Jupiter's wil, weigert het niet.’
‘Zeg eerst eens wat het is, oom,’ zei Secunda. ‘Als het een of andere kunstgreep is om ons te verleiden, kunt u het gerust bij u houden. Mij vang je niet.’
‘Ik weet niet, wat gij bedoelt met kunstgrepen.’ hernam de honderdman driftig. ‘Maar, bij de twaalf goden! wèl weet ik, dat u zulk 'n aanbod niet voor den tweeden keer zal gedaan worden.’
‘Laat het ons in elk geval hooren,’ zei Lucia. ‘En of wij het kunnen aannemen of niet, we zullen u even dankbaar zijn voor uw bezorgdheid en goede bedoelingen.’
‘Je gaat er toch niet aan denken om afvallig te
| |
| |
worden, hoop ik!’ riep Secunda op bijna gramstorigen toon tot haar zuster.
‘Ik hoop van niet,’ zei Lucia kalm; ‘maar ik durf niet op mezelf vertrouwen. Toe oom, wat is het?’
Zij waren in de veronderstelling, dat Sabina sliep, maar nu richtte deze zich met moeite op en sprak:
‘Ik dank u, broeder, omdat u vriendelijk voor ons wilt zijn. Laat hooren, wat uw aanbod is.’
‘Welnu dan,’ zei de honderdman. ‘In dit perkament’ - en hij haalde een rol te voorschijn - ‘in dit perkament verklaart de legaat, dat gij aan de goden hebt geofferd, en verbiedt daarom aan iedereen u nog verder om uw godsdienst lastig te vallen.’
‘En wat moeten wij met dit perkament doen?’ vroeg Secunda op minachtenden toon.
‘Heelemaal niets als stilletjes bij u houden te Ad Fines,’ antwoordde Acilius. ‘En mocht er weer iemand komen met 'n zelfde boodschap als m'n optio, dan laat ge hem dit zien.’
‘Dus ge wilt huichelaars van ons maken!’ riep Secunda.
‘Ik wil verstandige menschen van u maken,’ was 't eenigszins snauwend antwoord, ‘dat wil ik doen! Wel, alle goden! Wat is nu de moeilijkheid weer? Daar! Gij hèbt niet geofferd, gij behoeft niet te offeren, gij zult nooit weer gevraagd worden om te offeren, gij moogt voor god aanbidden wat ge maar verkiest. Wat wilt ge nog meer?....’
‘Oom,’ zei Lucia, ‘mag ik u om'n gunst verzoeken? Laat ons dan eenige oogenblikken alleen om de zaak te overleggen.’
‘Gij moest u schamen, Lucia,’ hernam toen haar zuster. ‘Wie dat perkament aanneemt, kan evengoed offeren.’
‘Het doet me plezier,’ zei Acilius. ‘dat er ten minste één onder u is die een beetje verstand gebruikt;
| |
| |
Neerknielend bij Sabina vroeg zij: ‘Liefste moeder, wat raadt u mij aan?’
| |
| |
ik zal doen, wat ge vraagt. Maar eerst moet ik u mijn boodschap bekend maken: Gij, Secunda, moet aanstonds met mij voor den legaat verschijnen als dit perkament u niet beschermt.’
Daarop verdween hij, en sloeg de deur achter zich dicht.
‘Nu, beste Secunda,’ zei de jongste zuster, ‘laat mij 'n oogenblik overwegen, wat mij te doen staat. Ik wenschte werkelijk, dat ik zooveel moed bezat als u! Maar ik kan er niets aan doen: ik mistrouw m'n eigen krachten.’ En neerknielend bij Sabina vroeg zij: Liefste moeder, wat raadt u mij aan?’
‘M'n dierbaar kind,’ was 't nauw hoorbaar antwoord, ‘dit is in de eerste plaats 'n zaak tusschen God en uw geweten. Maar 't is niet verboden, niet absoluut verboden, dit stuk aan te nemen. Zij die het aannemen maken zich schuldig aan zwakheid, maar niet aan verraad; en u zoudt voor één jaar buiten de gemeenschap der Kerk gesloten worden. Zoo u niet de kracht in u voelt om alle martelingen te doorstaan, wel, dan raad ik u het aanbod van uw oom te aanvaarden.’
‘Voor ik den goeden God om licht ga bidden, wil ik ook uw gevoelen kennen, Vivia; gij hebt Hem reeds beleden voor de menschen, en Hij heeft u ingegeven, wat wij aan onze vervolgers moeten antwoorden.’
De martelares opende de oogen; de vale kleur van haar aangezicht en de holle klank van haar stem gaven duidelijk te verstaan, dat 't meisje op den drempel der eeuwigheid stond.
‘Ik kan u maar één raad geven,’ sprak zij langzaam: ‘Vertrouw op Gods genade, en ge zult ondervinden, dat die sterker is dan alle boosheid der menschen.’
‘Ik dank u, Vivia,’ zei het meisje, en, neerknielend in 'n hoek, verborg zij het gelaat in de handen en
| |
| |
bleef in gebed verdiept tot de deur opnieuw werd opengeworpen.
‘Hoe is het, Lucia?’ vroeg de Honderdman. ‘Zijt ge nu besloten? Wilt ge het vrijgeleide aannemen?’
‘Ja, ik ben besloten,’ sprak zij opstaand, terwijl zij de oogen van haar zuster strak op zich gevestigd zag; ‘ik kan uw perkament niet aannemen.’
‘Ha! Nu ben je weer m'n beste, moedige zuster!’ riep Secunda.
‘Dat is zeker uw werk geweest, ellendige slavin,’ deed de Honderdman heel boos tegen Vivia, want hij had opgemerkt, hoe Vivia met de oogen Lucia had trachten aan te moedigen. ‘Ik wou, dat je nog wat meer krachten bezat, dan zou ik je dat betaald zetten.’
‘Het is mijn werk niet,’ antwoordde Vivia, terwijl er 'n glans van vreugde over haar gelaat kwam. ‘Het is het werk van Hem wiens dienares ik ben, en die voor ons 'n schitterende kroon gereed houdt.’
‘Bij Mars! je gaat nog grappig worden,’ zei de Honderdman met 'n grijns. ‘Dat wou ik zien, zeg: 'n slavin met 'n kroon!’
‘En als ge mij zaagt met 'n kroon op 't hoofd,’ hernam Vivia, ‘zoudt gij ons heilig Geloof dan nog 'n dwaasheid noemen?’
‘Als!’ riep Acilius minachtend uit. ‘Maar kom, je bent aan 't ijlen.’
‘Neen, ik ben niet aan 't ijlen,’ zei Vivia, ‘en gij zult er mij mee zien.’
‘En gij daar,’ sprak hij nu tot Secunda, ‘blijf jij bij wat je gezegd hebt?’
‘Natuurlijk!’ riep Secunda vol vuur. ‘U hebt al tijd genoeg verbeuzeld. Ik ga met u mee.’
En na 'n haastig vaarwel verliet zij met haar oom de gevangenis.
Sabina die zich boven haar krachten had ingespan- | |
| |
nen, was weer ingesluimerd, en de redetwist met den Honderdman had Vivia zoozeer afgemat, dat zij onkundig scheen van wat verder rondom haar voorviel. Toen echter Lucia even haar moeder verliet om aan haar zijde neer te knielen, sprak zij fluisterend:
‘Bid voor uw zuster.... ik doe het ook.... zij heeft het noodig.’
‘Voor wie?’ vroeg Lucia verwonderd. ‘Voor Secunda?.... Maar we moesten liever God danken dan voor haar bidden.’
‘Bid.... zooals ik zeg,’ hernam Vivia.
Toen volgde eenige oogenblikken van diepe stilte. Lucia had nog nooit iemand zien sterven, maar zelfs 'n kind kan den dood niet zien naderen zonder hem te erkennen. De ademhaling werd ieder oogenblik zwaarder en trager, de veege kleur steeds valer. Nu eens scheen het, alsof de levensgeesten geweken waren, dan weer kreeg de natuur de bovenhand in den strijd.
Terwijl er in de cel de bange stilte heerscht van 'n sterfhuis, komt er opeens uit de richting van het gerechtshof 'n geschreeuw zóó woest, en zóó aanhoudend en onbedaarlijk, dat Vivia opschrikt uit haar doodsluimer.
‘Het is, zooals ik gevreesd heb,’ stamelt zij. ‘Maar wanhoop niet.... ik heb voor haar gebeden.. ik weet....dat ik verhoord ben....’
Het volgend oogenblik staart Lucia op het bleeke gelaat en den zoeten glimlach van iemand die voor het Geloof gestorven is.
Dan meent zij, dat haar moeder kreunend roept; maar terwijl zij de oogen sluit van de martelares en haar handen gevouwen op haar borst legt, hoort zij iemand de gang instormen. Met 'n ruk vliegt de deur open en Achilius Glabro stuift binnen met den uitroep:
| |
| |
‘De goden zij dank! Secunda heeft geofferd!’
Sabina richt zich overeind. Vol ontzetting zijn haar starende oogen op den honderdman gericht. Zij begint te beven, heft haar handen ten hemel en schreit:
‘O God!.... Secunda!’
Dan valt zij neer, en vóór Lucia bij haar is, is haar ziel met die van Vivia vereenigd.
|
|