| |
| |
| |
Hoofdstuk IV
Hoe Paulinus de wilde dieren van het amphitheater ging zien.
Toen Paulinus het portaal boven aan de trap bereikt had, stond hij stil; niet alleen om adem te scheppen, zooals ik u reeds verteld heb, maar ook om te luisteren, waar z'n vervolgers bleven. Opeens hoorde hij hun geschreeuw heel in de nabijheid, en hij begreep, dat ook zij de blinde straat waren ingeslagen.
‘Wel,’ dacht hij, ‘ik val liever in de handen van God dan in die van de menschen. Ik klop hier aan: er kunnen geen erger vijanden wonen dan die lui daar buiten.’
Hij klopte. Bijna onmiddellijk ging de deur open, en voor hem stond 'n vrouw van middelbaren leeftijd in kaal-versleten en bemorste kleeren, met zwart-vuil aangezicht en onverzorgde haren, maar opgewekt van uiterlijk en blijkbaar in goede luim.
‘En?....’ zei ze. ‘Wat is uw boodschap?’
Ja, wat moest hij nu zeggen? Daar had hij nog niet aan gedacht; de ware reden opgeven was gevaarlijk werk. Maar, hij voelde 'n zeker vertrouwen in die vrouw; en toen hij gezien had, dat er niemand was in het vertrek achter haar, zei hij stoutweg:
‘Ik kom mij hier verschuilen voor de agenten.’
‘Agenten!’ riep Tibula - zoo heette de vrouw - ‘agenten! Wat kan een jongen als gij toch uitgehaald hebben om die achter zich te krijgen?’
‘Niets ter wereld,’ was het antwoord, ‘behalve dat ik Christen ben.’
| |
| |
‘Dat is tegenwoordig meer dan genoeg,’ sprak ze. ‘Maar komaan, ga binnen; zij zullen u niet in handen krijgen als 't aan mij ligt. Vlug, vlug! Ik hoor ze al voor de deur!’
Ze duwde hem de kamer in, sloot de deur en ging zelf de trap af naar buiten.
‘Hé daar! Vrouw!’ riep de lange agent, die hijgend aan het hoofd liep van den troep en naar Tibula toe kwam. ‘We zijn 'n jongen uit het oog kwijt geraakt; hij is deze straat in geloopen. Hebt ge hem soms gezien?’
‘'n Jongen?’ herhaalde zij. ‘Wat voor 'n jongen? Van 'n jaar of veertien, net gekleed, en 'n goed voorkomen?’
‘Juist zoo. Waar is hij gebleven?’
‘Maar gauw dien kant uit,’ zei Tibula, en ze wees naar 'n poortje aan de overzijde van de straat.
‘Daar loopen we vast,’ riep er een uit den troep.
‘Wel nee,’ zei de vrouw; ‘dat steegje komt uit achter Juba's bakhuis.... Ik kon wel aan z'n loopen zien, dat hij iets had uitgehaald. - En schiet nu maar op, anders is hij achter het amphitheater verdwenen.’
Het gepeupel snelde de aangewezen richting in, en met 'n onderdrukte lach ging Tibula weer naar boven.
Terwijl dit tooneeltje werd afgespeeld, had Paulinus gelegenheid gehad om de kamer eens op te nemen waar hij zoo onverwachts was terechtgekomen. Hij vond er 'n allegaartje van de vreemdsoortigste dingen: tegen den muur houten staven met stompen ijzeren punt, reusachtige zweepen met lood in den zweepstok, leeren handschoenen met opgenaaide stalen plaatjes, aarden drinkbakjes en kookgerief; op den vloer twee groote kuipen, half gevuld met rauwe, bloederige brokken paardenvleesch. De tafels
| |
| |
zagen er uit, alsof ze nooit afgewasschen werden, langs de zijkanten en pooten waren rood-zwarte vlekken en strepen van het er langsloopend geronnen bloed. En op de vies-vette, gekalkte muren had iemand z'n teekenwoede bot gevierd door onbeholpen schetsen in rood krijt van wilde dieren.
‘Waar ging je heen?’ vroeg Tibula bij het binnenkomen, ‘toen je de troep achter de hielen kreeg?’
Paulinus vertelde toen in het kort z'n geschiedenis. En besloot aldus:
‘We waren nu op weg naar den winkel van Saturnina in de Salusstraat: dat is de zuster van m'n armen vriend. Als ik daar was, zou ik tamelijk veilig zijn.’
‘O, dat is hier vlak bij,’ zei de vrouw. ‘Als Volero thuiskomt, zal hij u den weg wel wijzen, en als hij dan door 't amphitheater gaat, ben je er zoo.’
‘Volero? Wie is dat?’ vroeg de knaap.
‘Dat is m'n man. Maar pas op, rep er geen woord van, dat je Christen zijt, of hij brengt je regelrecht naar den proconsul.’
‘Wat doet uw man?’
‘Hij zorgt voor de wilde dieren van het amphitheater, jongeheer. Overmorgen krijgen we 'n groote voorstelling. Ze hebben zes Christenen.’
Het werd Paulinus wee om het hart.
‘Ik zal uw man wel betalen voor z'n moeite,’ zei hij zoo kalm als hij kon.
Op de trap werden dreunende voetstappen gehoord, en spoedig verscheen 'n reusachtige, plompgebouwde kerel, met vierkante schouders, woest-dreigende oogen, verwarde, aan elkaar geklitste haren, ruige bakkebaarden, en met 'n vervaarlijke knots in de hand.
‘Wel!.... Vrouw, wie is dàt?’ gromde hij.
‘'n Jongeheer van buiten, die den weg niet weet en iedereen wil betalen die hem naar Saturnina's winkel kan brengen.’
| |
| |
‘Maar jongeheer, dat zal ik wel doen,’ zei Volero. ‘Stap maar mee de straat op.’
‘Ge zijt er veel eer door het amphitheater,’ kwam
‘Wel, vrouw, wie ís dàt?’ gromde hij.
Tibula er tusschen, die begreep, welk gevaar den jongen dreigde op straat. En Paulinus had het daar ook niet op verzien, al was hij erg bang van de wilde dieren.
| |
| |
‘Nou.’ snauwde de reus, ‘kies dan maar.’
‘Ik ging wel liever door het amphitheater,’ zei de knaap. En zich tot Tibula wendend: ‘Ik bid u, neem dit aan voor uw vriendelijkheid,’ en hij stopte haar drie zilveren geldstukkken in de hand.
‘Wil ik u eens wat voorstellen, jongeheer?’ zei Volero, blijkbaar uiterst voldaan over die fooi. ‘Ik zal je de wilde dieren van het amphitheater laten zien, voor ik je verder breng. Dat is 'n buitenkansje voor je! Vrouw, geef me de lantaarn; hij zal het er te donker vinden.’
Van den muur nam hij nog een der staven, duwde 'n deur open achter zijn rug en zei:
‘Nou jongeheer, volg mij.’
Ze liepen door 'n wankele, krakerige gang, heel eng en heel laag. 'n Vies-sterke lucht, die bij elken stap zwaarder werd, kwam hun tegemoet. Opeens werd de gang veel breeder aan hun linkerhand, en het licht van de lantaarn viel op 'n rij gemetselde gewelven; boven in deze gewelven was 'n ronde opening, afgesloten met 'n planken deksel.
‘Dit zijn de kooien, jongeheer,’ zei Volero. ‘Ik heb zeven leeuwen, vier beren, en 'n koppel luipaarden. Wacht, hier heb je 'n fameuzen leeuw,’ en hij lichtte het deksel op van een der kooien. ‘Hallo! Toe jongen, sta eens op!’
Paulinus keek naar binnen. Het hol was ongeveer drie meter in 't vierkant, acht meter hoog, en flauw verlicht door het dicht traliewerk heen, dat toegang kon verschaffen tot de arena, 'n Kolossale leeuw met zwarte manen stiet, toen hij de stem van den oppasser hoorde, 'n vervaarlijk gebrul uit, en sprong omhoog.
‘Da's 'n kereltje, hé!’ lachte de oppasser. ‘Arme jongen! Hij staat op mondjesmaat, hij moet nog wat vasten. Overmorgen is 't feest voor hem. Dan is er
| |
| |
'n voorstelling: maar eventjes zes Christenen, - zeven mag ik wel zeggen, want ik hoor, dat ze daar juist er weer eentje gesnapt hebben. 'n Jonge kerel die bij hem was, heeft 'm gesmeerd, maar die krijgen ze nog wel. Je komt toch zeker kijken, jongeheer?’
‘'t Is niet zeker, dat ik overmorgen nog in Carthago zal zijn,’ kwam er eenigszins benepen uit.
‘Dat zou jammer zijn! Want er zal te genieten vallen,’ ging Volero door.... ‘Maar zie nu eens, hoe wij de dieren er uit laten: Kijk, het tralievenster kan ik omhoog halen met dezen zwengel; het schuift heel gemakkelijk - en dan heb ik hier 'n opening waardoor ik alles kan zien, wat er in de arena gebeurt. En je kunt soms gekke dingen zien. Zoo herinner ik me, dat onder keizer Decius daar 'n kerel stond - Aristodemus.... heette hij of zoo iets - met twee van z'n kinderen, hier gebracht, omdat ze Christenen waren. Ik had juist 'n leeuw aangekregen, versch uit de woestijn; 'n beest nog ruim zooveel mans als deze hier. Nou dan, ik stond hier door deze opening naar dien man te kijken. Dat doe ik gewoonlijk 'n minuut of drie lang, zie je, want de toeschouwers zijn altijd benieuwd, hoe 'n veroordeelde den dood onder de oogen ziet. Daar stond hij, als ik zeg, midden in de arena met saamgevouwen handen en de oogen naar omhoog gericht, en links en rechts klemden z'n kinderen zich knielend aan hem vast. Ten laatste haalde ik den zwengel over, en de leeuw sprong er uit. Hij woelde in het zand, en deed het als wolken in de hoogte gaan, hij brulde en ging te keer.... Hij had daar bloed geroken, zie je. Toen kreeg hij Aristodemus in 't oog, maar in plaats van er op los te vliegen, sloop hij schuchter de arena rond, en liep ten laatste met den staart tusschen de pooten z'n kooi in. ‘Jaag hem er uit! Jaag hem er uit!’ schreeuwde het volk.
| |
| |
'n Paar maal wierp ik 'n bundel brandend hooi naar binnen, en de leeuw stoof naar buiten. Maar 't was weer hetzelfde spelletje, en dat ging zoo tot driemaal toe. 'k Heb toen 'n anderen leeuw geprobeerd en zelfs nog 'n derde: 't was moeite voor niets: ze schenen allemaal bang van dien man te zijn. Ten laatste liet de proconsul hem en de kinderen onthoofden.’
‘Dat was werkelijk heel vreemd,’ merkte Paulinus op, zoo onverschillig als hij maar kon.
‘Die dingen hebben ze in Rome ook al beleefd,’ vertelde Volero weer. ‘'t Zijn doodgewone tooverkunsten, anders niet. Als je maar eenmaal achter het geheim kunt komen, is er niets gemakkelijker, zegt men.’
Ze gingen verder.
‘Nu komen we bij de beren,’ zei Volero. ‘Wil ik je eens wat zeggen, jongeheer?’ en hij kwam recht voor Paulinus staan. ‘Ik zou geen van beide moeten, maar als ik moest kiezen, dan liever 'n leeuw dan 'n beer. Bij 'n leeuw is 't 'n gebrul, 'n sprong, en 't zaakje is afgeloopen. Maar te moeten zien....’ en Volero vormde zijn handen tot klauwen, bracht die heel dicht bij Paulinus z'n aangezicht, zette z'n lippen grijnzend open en liet z'n vuil-zwarte tanden en 'n mond vol schuim zien, zoodat de jongen onwillekeurig achteruitweek. - ‘Maar te moeten zien,’ ging Volero door, ‘dat zoo'n log, leelijk beest op z'n achterste pooten gaat staan, dan op je aan komt gewaggeld, je vast grijpt, z'n voorpooten om je heen slaat, en dan perst, perst, perst.... tot de oogen uit je hoofd komen en de tong uit je mond.... Bij Hercules! Me dunkt, dat moet geen wissewasje zijn. Wat jij?’
Paulinus' antwoord was ditmaal niet veel meer dan 'n zucht.
| |
| |
‘En hier zijn de kooien voor de luipaarden,’ zei de oppasser na even 'n strakken blik op onzen knaap te hebben geworpen. ‘Deze dieren bewaren we gewoonlijk voor de vrouwen en kinderen: ze spelen langer met hun prooi, zie je. De overkant behoort niet tot mijn afdeeling: daar zijn de kooien voor de wilde stieren. En hier zie je de netten; we hebben alles bij de hand; zoo behoeven de toeschouwers nooit te wachten als zij er om vragen.’
‘Netten voor de stieren?’ vroeg Paulinus.
‘Netten voor de prooi van de stieren,’ verbeterde Volero. ‘En dat zijn gewoonlijk vrouwen. Als we de beesten hun gang laten gaan, gooien zij met één ruk hun slachtoffer in de hoogte en alles is afgeloopen. De god Decius had dat uitgevonden, maar het voldeed niet. Tegenwoordig laten wij de prooi door 'n net beschermen; zoo kan de stier er niet zoo makkelijk bij, en dat maakt hem des te woedender. Hij stoot en steekt in 't wilde weg, tot 't slachtoffer ten laatste heelemaal verscheurd is. Ik voor mij zie liever 'n wilde koe, die is veel valscher; maar dat is 'n kwestie van smaak, zie je, jongeheer; andere goede kenners geven de voorkeur aan 'n stier.... Deze trap af, jongeheer; - pas op voor uw hoofd, 't is hier erg laag.... Die kooi daar - ik heb den sleutel niet bij de hand, anders zou ik ze je laten zien - werd eenigen tijd geleden in gereedheid gebracht voor.... ja, hoe heet zoo'n opperhoofd van de Christenen ook weer?’
Paulinus had bijna geantwoord: ‘Bisschop,’ maar hij bedacht zich bijtijds, en deed alsof hij het niet wist.
‘In elk geval,’ ging Volero door, ‘hij werd gevangen genomen in Mauretanië, en toen hier ondergebracht. Ik moet zeggen, dat hadden ze knap uitgedacht, maar 't was toch niet wat je noemt sport.’
| |
| |
‘Wat was geen sport?’ vroeg Paulinus.
‘Kijk eens, jongeheer. De proconsul liet den vloer, en de muren van onder tot boven bepleisteren, zoodat er nergens 'n scheur of spleetje te vinden was. De oude man werd aan twee palen in den vloer vastgebonden: toen werden er 'n paar honderd muizen in de kooi losgelaten, en de deur voor twee weken gesloten. Maar, moet ik je nog zeggen, eerst maakte ze een van z'n handen los, en vlak bij hem hing 'n touw, dat verbonden was met 'n bel bij mijn huis. - Zoo gauw als gij belt, had de proconsul gezegd tot den ouden man, wordt gij onmiddellijk in vrijheid gesteld - en hij gaf mij bevel daarvoor te zorgen - maar, zei hij verder tot den man, àls gij belt zal dat beteekenen, dat gij Christus verloochent en dat gij aan de goden wilt offeren.’
‘En heeft hij gebeld?’ vroeg Paulinus.
‘Geen kwestie van! Toen de twee weken om waren, maakten we de deur open. En raad eens wat we vonden.... Het zuiverst-witte geraamte dat je je denken kunt!.... Hierheen, jongeheer; nu komen we in de arena.’
Dit zeggende ging Volero zijn jongen metgezel voor door 'n nauwe gang, die uitkwam op 'n groote, niet overdekte ruimte, langwerpig rond van vorm en omgeven eerst door 'n hooge balustrade, en verder door vele rijen van schuinoploopende zitplaatsen. 'n Gevoel van eerbied greep Paulinus aan, toen hij de plaats betrad waar tallooze Christenmartelaren bloed en leven hadden geofferd voor hun geloof. Zwijgend liep hij naast zijn geleider, die met groote stappen de zandige ruimte overstak.
Wie heden ten dage de bouwvallen van het oude Carthago bezoekt, vindt het amphitheater in puin, verlaten en vergeten. Vergeten zijn de architecten die dit prachtig bouwwerk ontwierpen. Vergeten de
| |
| |
bezoekers die hier kwamen voldoen aan hun wreede genotzucht. Veracht of vergeten de keizers en landvoogden
Zwijgend liep hij naast zijn geleider.
die hun beste onderdanen offerden aan hun heerschzucht.
Maar niet vergeten zijn de duizenden, mannen, vrouwen en zelfs kinderen, die hier den goeden
| |
| |
strijd hebben gestreden, die hier in tranen zaaiden en geween, want, zegt een oud schrijver:
Thans oogsten zij de vruchten van hun arbeid in vreugde, zij hebben de zege behaald over dood en hel. Hun namen zijn in aandenken gebleven, zoodat hun roem zal voortleven voor immer. De Heer heeft door hen groote glorie ontvangen, en daarom zal Hij hen kronen met eere.
|
|