De hoeve van Aptonga. Verhaal uit den tijd van den H. Cyprianus, bisschop van Carthago
(1931)–V. van Gisbergen– Auteursrecht onbekend
[pagina 31]
| |
Hoofdstuk III
| |
[pagina 32]
| |
Dit rijmpje had veel succes: hier kwam een huismoeder naar buiten met 'n reusachtig roggebrood; daar met 'n flesch zoete meeGa naar voetnoot1); gindsch met 'n geitenmelksche kaas; elders met 'n schotel wrongel.Ga naar voetnoot2) Want ieder die geen Christen was, wilde 't zijne bijdragen voor 't feest dat den dag bekronen moest, en de wagen met de feestgaven was spoedig meer dan vol. Achter dezen wagen werd 'n vos aan 'n ketting voortgesleept; dat arme dier moest in den loop van de feestelijkheden, volgens aloud gebruik, levend worden verbrand. Het griefde Sabina zeer, dat zulk 'n heidensch feest op haar eigendommen werd gehouden; maar er waren wetten die deze feesten beschermden, en zoo kon zij die niet verhinderen. 't Is nu avond geworden, en moeder en dochters zitten in de overdekte zuilengang, starend in het wegduisterend landschap. Op slechts enkele minuten afstand wordt het feest gehouden. Eerst dringt tot haar door 'n blij geluid van lach en vroolijkheid; dan komen golven aangespoeld van liederen en muziek. Plots scheurt 'n hooge, rosse vlam de duisternis vaneen en zet het heele feesttooneel in somber-rooden gloed. Nu volgde kreten, scherpe, langgerekte, angstige kreten, die verkondigen dat het slachtoffer z'n vonnis ondergaat: doch deze gaan weer verloren in 'n huilend gejoel en gelach, veroorzaakt, zou ik denken, door de laatste stuiptrekkingen van het arme dier. Ik zou niet durven beweren, dat Lucia en Secunda, ofschoon zacht en goedig van aard, even erg geschokt waren door deze wreedheid als u of ik. Zij gevoelden, evengoed als wij, de beleediging die den God van hemel en aarde werd aangedaan door het offer aan | |
[pagina 33]
| |
'n afgod als dank voor de gave waarmee Hij het land had gezegend. Zij leefden in 'n tijd, toen de natuur van den mensch ruwer en ongevoeliger was; en dat was misschien wel goed, omdat er toen zooveel geleden moest worden. En het is 't gezegend werk van de Kerk geweest om, in den langen loop der eeuwen, die natuur te verzachten en te veredelen. Ik hoop, dat je daarom niet minder van Lucia en Secunda zult houden, want ik mag haar beiden graag, en zij verdienen dat. Zij beschouwden die wreedheid als iets wat nu eenmaal niet anders kon, en luisterden zwijgend toe. Tòch sprak Lucia, toen het gegil van het dier op het ergst was: ‘Ik wou, dat ze dat arme schepsel uit z'n lijden hielpen.’ Alles was nu weer stil en donker geworden. Ook ons drietal zat zwijgend bijeen, zeker God biddend voor de bekeering van haar verblinde landgenooten. Opeens deden lichte stappen over de geplaveide binnenplaats haar luisterend opzien, 'n Meisje van 'n jaar of zeventien, wier kleeding den slavenstand aanduidde, kwam uit de donkerte te voorschijn. ‘Wat is er, Vivia?’ vroeg haar meesteres, toen het kind boven was gekomen. ‘Weet u al, dat ze van avond nog hier zullen zijn?’ vroeg de slavin. ‘Wie zullen er hier zijn?’ riepen alle drie tegelijk. ‘De soldaten,’ antwoordde Vivia. ‘Ik heb 't gehoord van Jubianus, den smid. Hij durfde 't zelf niet te komen vertellen, omdat hij bang was in moeilijkheden te raken door u te waarschuwen.’ ‘Dat dan Gods wil geschiede,’ zuchtte Sabina. ‘Maar moeder!’ riep Secunda. ‘'t Lijkt wel, of u dit 'n treurige tijding vindt in plaats van 'n gelukkige.’ ‘Zeker, Secunda,’ zei haar zuster, ‘dat moest het zijn; maar als O.L. Heer me niet bijstaat, zal ik | |
[pagina 34]
| |
nooit in staat zijn om te lijden wat de martelaars hebben doorstaan. En daarom....’ ‘Kom, kom,’ onderbrak Secunda. ‘Hebt u ooit gelezen, dat de martelaars bevreesd waren voor de pijnen.... Waar is uw geloof en vertrouwen? Kunnen wij iets beters wenschen dan ons nu te wachten staat?’ ‘En toch bid ik,’ zei Lucia, ‘wat O.L. Heer zelf in den Olijfhof heeft gebeden: Laat dien kelk van mij heengaan.’ ‘U behoeft u niet te schamen over dat gebed, lief kind,’ sprak nu de moeder, ‘maar voeg er dan met den Goddelijken Zaligmaker ook bij: ‘Niet mijn wil, maar uw wil geschiede.’ 't Was 'n oogenblik stil. Toen nam Vivia het woord. ‘Meesteres, mag ik iets zeggen?’ ‘Wel zeker,’ zei Sabina. ‘Welnu dan: ik ben ook 'n Christin. Als zij u gevangen nemen, zal dat ook mijn lot zijn. Zal ik dan nog gedoopt kunnen worden?’ ‘God zij geloofd,’ begon Sabina, ‘dat Hij u geleid heeft....’ ‘Héla! Ho!’ riep 'n stem aan de buitenpoort. ‘Hé! Werda!’ ‘'t Zijn de soldaten,’ zei Vivia. ‘Ach, mijn arme kinderen,’ zuchtte Sabina, en trok haar beide dochters naar zich toe; niemand scheen er aan te denken de poort te openen. ‘In naam des keizers! Maak open!’ riep de stem opnieuw. ‘Moeten we de deur intrappen?’ ‘Zal ik even gaan zien, wat ze noodig hebben?’ vroeg Vivia. En bijna zonder antwoord af te wachten, ging zij de binnenplaats over en schoof de grendels op zij. ‘Weergaasch galgenaas!’ riep de voorste der zes | |
[pagina 35]
| |
soldaten die naar binnen drongen. ‘Hoe durft gij ons zoo lang laten wachten? Wij zijn hier gezonden door den proconsul.’ ‘Ik zal aan m'n meesteres zeggen, dat gij haar wenscht te spreken,’ zei Vivia. ‘Dat zullen we haar zelf wel vertellen,’ hernam dezelfde, die optio van Acilius Glabro was, d.w.z. die in rang op hem volgde, en Lentulus heette. En dit zeggend stapte hij, gevolgd door de andere soldaten, naar binnen. ‘Gij houdt uw deuren goed op slot,’ zei hij tot Sabina, toen hij de open zuilengang had bereikt. ‘Fatsoenlijke menschen behoeven zich niet zoo te verbergen.’ ‘Ik weet niet, welk recht gij hebt om u daarmee te bemoeien,’ antwoordde de weduwe. ‘Ik wil u evenwel zeggen, dat alle dienstboden naar de Ceresfeesten zijn. Dit is de eenige reden waarom wij de poorten gesloten hadden.’ ‘En is het maar toevallig, dat gij met drieën thuis gebleven zijt van het feest?’ vroeg Lentulus met 'n grijnslach. ‘Nog eens,’ hernam Sabina, ‘ik wilde wel eens weten, waarom ik aan u moet zeggen, waar ik wèl, en waar ik niét heenga. Maar mijn ongesteldheid - ik kan bijna niet loopen - is reden genoeg om thuis te blijven.’ ‘Uw dochters zijn toch niet kreupel, zou ik denken,’ hernam Lentulus. ‘Maar kort en goed: Ik ben hier gekomen om te vragen - om desnoods te onderzoeken - of gij Christen zijt. Ziehier mijn volmacht. Lees als je wilt. Ik wil eerlijk te werk gaan. Asjeblief.’ Sabina nam den brief en las dien. ‘Nu zei de Optio, toen hij het stuk terugkreeg, ‘deze zaak is gauw uitgemaakt: stuur één van uw | |
[pagina 36]
| |
dochters met me mee om in aller naam wierook te offeren aan Ceres, en ik laat u verder met rust.’ ‘Nooit zal ik met Gods genade zoo iets doen,’ zei Sabina beslist. ‘Ik liet me liever in stukken scheuren dan mij daartoe te leenen,’ voegde Secunda er bij. ‘En gij daar,’ zei Lentulus tot Lucia, ‘gij zegt niets. Zult gij misschien wijzer zijn? Kom ga met ons mee om te offeren.’ ‘Neen’, sprak Lucia, ‘al heb ik niet gespròken, ik dènk er toch juist over als m'n moeder en m'n zuster.’ ‘Dus mannen,’ gebood Lentulus, ‘jullie brengt de drie onwilligen naar de gevangenis.’ Toen tot Sabina: ‘Het spijt me zoo te moeten handelen met de zuster van mijn Honderdman. Maar de keizer wil het zoo, daar moet alles voor wijken; mocht hij morgen eischen, dat ik Christen word, dan zou ik zeggen: Goed, hier is uw dienaar. - Kunt gij loopen?’ ‘Ik kan zelfs de binnenplaats niet oversteken zonder krukken,’ antwoordde Sabina. ‘Maar om te toonen, dat ik u geen moeilijkheden in den weg wil leggen: ginds onder dat afdak kunt gij 'n draagstoel vinden.’ ‘Dat noem ik pas voorkomend zijn!’ riep de Optio uit. ‘Twee van u gaan dien halen, mannen. De anderen blijven hier om de gevangenen naar beneden te brengen en te bewaken.... Bij Hercules! 't Is onbegrijpelijk,’ voegde hij er peinzend aan toe. ‘Hoe kunnen zulke aardige menschen aan zooveel dwaasheden gelooven!’ Vivia was al dien tijd op den achtergrond gebleven. 'n Paar keer had zij willen spreken, maar zich telkens ingehouden. Toen allen beneden waren en de draagstoel werd aangebracht, trad zij naar voren om haar meesteres behulpzaam te zijn. Nu trok zij de aandacht van den Optio, die zei: | |
[pagina 37]
| |
‘Moedig gesproken, Vivia,’ riep Sabina uit.
| |
[pagina 38]
| |
‘Gij zijt geen Christin, wel? Men heeft me verteld, dat al de dienstboden en pachters de goden aanbidden!’ ‘Dat hebt ge mis,’ antwoordde Vivia, ‘ik ben 'n Christin.’ ‘Bij Mars! Gij 'n Christin!’ riep Lentulus toornig uit. ‘Sinds wanneer dan?’ ‘Dat doet hier niets ter zake,’ was 't antwoord. ‘Ik heb veel te lang de duivels aanbeden. Ik doe dat niet meer.’ ‘Moedig gesproken, Vivia!’ riep Sabina uit. ‘God heeft het zwakke uitgekozen om het sterke te beschamen.’ ‘Dat zullen we nog eens afwachten,’ zei de soldaat. ‘Over een paar dagen zult ge wel anders spreken. En als dat niet zou zijn, zult ge hier wel nooit meer terugkeeren. Zoo ge nog iets noodig hebt, laat het dan halen, want 't zal nog 'n tijdje duren vóór we in Aptonga zijn: Uw schoone hoeve zal het eigendom van den Keizer worden; twee van m'n mannen zullen hier blijven om ze in zijn naam te bewaken.’ En toen de twee dochters het huis ingingen om een en ander te halen, zond hij de twee mannen met haar en sprak toen tot Vivia: ‘Help ondertusschen uw meesteres in den draagstoel, en daar gij beweert Christin te zijn, gaat gij ook met ons mee.’ Met een glimlach op het gelaat voldeed Vivia aan zijn verlangen; en toen de twee dochters waren teruggekeerd, nam de kruisweg 'n aanvang. |
|