De hoeve van Aptonga. Verhaal uit den tijd van den H. Cyprianus, bisschop van Carthago
(1931)–V. van Gisbergen– Auteursrecht onbekend
[pagina 20]
| |
Hoofdstuk II
| |
[pagina 21]
| |
Daar nadert door den tuin 'n jonge man.
| |
[pagina 22]
| |
hij eerbiedig binnen, en geeft den brief aan den Bisschop. ‘Hier is nieuws uit Rome, Vader; de Dioscuri is drie uur geleden de haven binnengeloopen.’ ‘Is m'n boodschapper dan al terug?’ vroeg de Heilige. ‘Dat kan toch nog niet.’ ‘Hij is nog niet terug,’ antwoordde Flavianus; ‘dit is op 'n andere manier hier gebracht.’ Cyprianus sneed den omslag open, haalde den brief er uit en begon te lezen. ‘Ha,’ riep hij plotseling uit. ‘Dat is heerlijk nieuws! Onze H. Vader, Paus Sixtus, is onder de zalige Martelaren.’ ‘En heeft hij moedig de pijnen verdragen?’ vroeg de Diaken. ‘Zoo moedig als 't maar kan! God zij geprezen in zijn Heiligen! Luister.’ En toen las hij als volgt: De Priesters en Diakens van Rome aan Tacius Cyprianus. Gegroet in den Heer. Wij mogen uw Heiligheid niet onbekend laten met het verlies dat ons getroffen heeft, en met de roemrijke overwinning, behaald door onzen H. Vader, Paus Sixtus: Hij heeft den marteldood ondergaan en de kroon verdiend door den Heer beloofd aan hen die hem liefhebben. Toen hij het H. Offer opdroeg in de Catacomben van Calistus, werd hij door soldaten gegrepen, en weggesleurd naar de plaats der terechtstelling. En Laurentius, de Diaken, weende, omdat hij hem niet mocht volgen. En hij sprak: ‘Ik was uw dienaar, als gij het Bloed des Heeren opdroegt; waarom laat gij mij achter, nu gij uw eigen bloed gaat offeren?’ En Sixtus, vol van den H. Geest, troostte hem en antwoordde: Ik verlaat u niet, mijn zoon; een grooter strijd wacht u; na drie dagen zult gij mij | |
[pagina 23]
| |
volgen.’ En toen hij aldus gesproken had, werd zijn hoofd van het lichaam gescheiden, en zijn ziel nam plaats in de koren der Engelen. Wij namen het lichaam op en begroeven het in de Catacomben van St. Calistus, God lovend en prijzend. Maar tot nog toe weten wij niet, hoe de profetie van Laurentius zal vervuld worden. Want deze dingen zijn gisteren geschied; en wij zenden deze tijding met een schip dat morgen zal afvaren. Als het den Heer behaagt, zullen wij U op de hoogte houden van alles wat de vervolging betreft, telkens als wij daartoe gelegenheid vinden. Vaarwel in den Heer.
‘Dit is nu de vijfde Paus in vijf jaar,’ zei Cyprianus. ‘Eerst Fabianus, toen Cornelius, en toen Lucius, daarna Stefanus, en nu de zalige Sixtus. En Carthago heeft nog niet één martelaar onder zijn bisschoppen!’ ‘Wij hebben genoeg heiligen gehad,’ hernam de Diaken. ‘Maar geen van de grootste,’ ging Cyprianus door. En dan sprak hij over de glorie van het martelaarschap, en over de heerlijke kroon die is weggelegd | |
[pagina 24]
| |
voor hen die hun leven geven voor het heilig Geloof, tot de Diaken z'n hart voelde branden. En later verklaarde deze: ‘Niemand kon zóó over dat geluk spreken die er zelf niet dicht bij was.’ Terwijl de Bisschop nog sprak, kwam er 'n dienaar binnen. ‘Daar is 'n priester uit Aptonga,’ zei hij; ‘die wilde zijn Hoogwaardigheid graag even spreken. Wenscht U, dat hij binnengelaten wordt?’ ‘Wat zegt u? m'n goede vriend Crescentius!’ riep de Bisschop uit. ‘Ik ben benieuwd, wat hem hier heeft gebracht. Laat hem onmiddellijk binnen.’ En spoedig verscheen 'n frissche, gezonde man, gevolgd door 'n jongen van 'n jaar of veertien. ‘Uw zegen, Vader,’ zei de priester knielend, ‘en ook voor dezen jongeling.’ Cyprianus zegende hen. ‘Wie is uw gezel, en hoe heet hij?’ vroeg de Bisschop. ‘Het is 'n jongen als waarover St. Lucas schreef: Hij is de eenige zoon van z'n moeder, en deze is 'n weduwe. Zijn naam is Paulinus en hij komt uit de omgeving van Aptonga.’ ‘God zegene u, m'n jonge vriend,’ zei toen de Bisschop, en wendde zich weer tot den priester. ‘Vertel me nu, goede Crescentius, wat u in dezen gevaarvollen tijd naar Carthago heeft gevoerd.’ ‘Wij wisten daar ginds niets van het edikt tegen de Christenen,’ antwoordde de priester. ‘Men had ons verzekerd, dat alles rustig was. Omdat ik hier zaken had, vond ik dit voor dezen jongen 'n schoone gelegenheid om de stad eens te zien. We zullen nu trachten zoo spoedig mogelijk hier vandaan te komen.’ ‘Dit is het gevaarlijkste huis waar u kunt verblijven’, zei de Bisschop; ‘anders liet ik u nog niet vertrekken. Waar bent u gelogeerd?’ | |
[pagina 25]
| |
‘Bij 'n zuster van me in de Salusstraat,’ zei Crescentius. ‘Omdat zij 'n heidin is, zijn we daar betrekkelijk veilig. Wat dunkt u, zou het edikt ook op 't platteland uitgevoerd worden, of alleen maar in de stad?’ ‘Onze nieuwe landvoogd, Galerius Maximus,’ antwoordde de Bisschop, ‘neemt de zaken nogal kalm op; bovendien is hij ziekelijk, en 't is niet te verwachten, dat hij meer zal doen dan hij moet. Maar de hevigheid van de vervolging in Rome en Alexandrië doet mij het ergste vreezen.’ Zoo ging het gesprek nog eenigen tijd door, toen Crescentius afscheid nam. Toen keerde Cyprianus weer terug naar het onderbroken werk, en schreef neer de gedenkwaardige woorden, die wèl tot ons gekomen zijn: ‘Laten wij allen meer denken aan de onsterfelijkheid dan aan het sterven.’ Maar wij moeten den priester volgen. ‘Nu, mijn jongen,’ zei deze tot Paulinus, toen zij den tuin hadden verlaten, ‘dat is 'n bezoek geweest, waar je in hoogen ouderdom nog van zult spreken. Er heeft eens iemand 'n reis gemaakt van Spanje naar Italië, alléén maar om LiviusGa naar voetnoot1) te zien; hoeveel te meer is 'n bezoek aan Cyprianus de reis naar Carthago waard.’ ‘Ik ben blij, dat we die reis gemaakt hebben,’ zei Paulinus, ‘al was 't alleen om dit bezoek. Ik zou heel graag nog wat langer hier willen blijven.’ ‘Denk eens aan je moeder, m'n jongen,’ antwoordde Crescentius. ‘Wat zal ze ongerust zijn, als zij van het edikt hoort, terwijl jij hier in 't hoofdkwartier van de afgoderij verblijft. Morgen, als het God belieft, zullen we vertrekken; en dan gaan we vanmiddag nog 'n kijkje nemen bij de kaden en dokken.’ Zij hadden nu den tuin van St. Cyprianus al 'n heel | |
[pagina 26]
| |
eind achter zich; de huizen stonden reeds dichter opeen, en de straten werden drukker. Paulinus had opgemerkt, dat z'n gezel al enkele malen had omgezien, alsof hij iemand achter zich in 't oog wilde houden. ‘Waar kijkt u toch telkens naar?’ vroeg hij ten laatste. ‘Daar is 'n man achter ons, die ons gevolgd is vanaf den tuin van den Bisschop,’ antwoordde Crescentius half fluisterend. - ‘Pas op, niet omzien! Ik geloof al m'n leven, dat hij iets in 't schild voert.... Kom, laten we die zijstraat inslaan; als hij nu recht doorgaat, weten we, dat hij niets van ons wil.’ ‘Maar wat kàn hij van ons willen?’ vroeg Paulinus bezorgd. ‘Dat komt er nu niet op aan,’ antwoordde de priester op 'n toon die den vrager voor 'n oogenblik den mond moest sluiten. ‘Kom, dezen kant uit,’ en zij verlieten de hoofdstraat. Onmiddellijk sloeg hun achtervolger, 'n lange, magere, donkere kerel, dezelfde straat in. ‘Och kom,’ zei Crescentius nu op zeer luiden toon, ‘we zullen toch maar recht doorloopen.’ En terugkeerend op den grooten weg bleven zij dien 'n tijd volgen. Hun achtervolger deed hetzelfde. Crescentius keerde zich om. ‘Mijnheer,’ zei hij, ‘gij schijnt ons te volgen. Hebt ge me soms iets te zeggen?’ ‘O, neen!’ antwoordde de man, ‘waarachtig niet. Toevallig ben ik misgeloopen zooals jullie. Neem me niet kwalijk.’ ‘Ik vertrouw dien man geen zier,’ fluisterde Crescentius tot Paulinus, terwijl zij hun weg weer voortzetten. ‘Het zou me niet verwonderen, dat hij wacht op 'n afgesproken plaats of persoon om zich van ons meester te maken. God spaar ons voor z'n greep.’ | |
[pagina 27]
| |
Paulinus stapte zwijgend naast den priester voort. Hij dacht aan het dierbaar ouderhuis Ad Fines, aan zijn moeder, aan zijn zusters, aan zooveel personen en plaatsen die hem na aan 't harte lagen. En z'n gemoed schoot vol bij de gedachte dat hij die nooit weer terug zou zien, als die man werkelijk was, waarvoor Crescentius hem hield: 'n aanbrenger van Christenen. De arme jongen slaakte 'n diepen zucht, zoodat Crescentius 't noodig vond om z'n aandacht wat af te leiden. En daarvoor was er stof genoeg, want zij waren nu in 't hartje van Carthago, en op één van de drukste pleinen. Wandelaars, soldaten, nieuwsgierigen, leegloopers, allen die wat wilden hooren, zien of genieten, richtten hun schreden naar dit plein; hier bevond zich de groote fontein, waar vrouwen en waterventers met hun ezels watervoorraad kwamen opdoen in kruiken of groote leeren zakken. Tempels en openbare gebouwen stonden er opeengedrongen, en Crescentius koesterde de stille hoop tusschen de menigte, of in een van die gebouwen, spoorloos te verdwijnen. ‘Kom,’ zei hij tot Paulinus, ‘we gaan onder dien boog door. Die is gebouwd ter eere van Septimus Severus, 'n Afrikaan van geboorte. En zie die paarden eens daarboven! Die zijn 'n nabootsing van de schoonste paarden die ooit gebeeldhouwd werden.... Arme, arme, heidenen!’ zei hij toen zuchtend, terwijl zij 'n heelen troep menschen passeerden die wierook brandden in 'n vuurbekken vóór 'n afgodstempel. Nu dacht de priester de Fluitspelersstraat in te slaan; maar daar zag hij, hoe 'n kort, gezet, ruwuitziend man aan den overkant even knikte tegen 'n persoon die achter hen was; op hetzelfde oogenblik voelde Crescentius 'n hand op z'n schouder. Hij keek om en zag zich in de handen van zijn vervolger. | |
[pagina 28]
| |
‘Kwaamt gij niet uit het huis van Cyprianus daarginds?’ vroeg déze. ‘Zooals ge gezien hebt,’ was 't antwoord. ‘En dus zijt ge 'n Christen,’ zei de korte man, die ondertusschen de straat was overgestoken. Crescentius had nog wel uitleg kunnen vragen van dit lichtvaardig oordeel. Maar hij mocht geen tijd verliezen. Elk oogenblik kon er meer volk op de been komen, en hij wilde in elk geval zijn beschermeling redden. ‘Loop, Paulinus, loop!’ riep hij, terwijl hij met iedere hand een der mannen vastgreep. ‘Loop, jongen! Of we worden allebei gegrepen!’ De jongen vloog. ‘Hulp! Hulp!’ riepen de twee mannen. ‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Suffinus, de slager, die voor de open bovendeur van z'n winkel verscheen. ‘Kom hier als de weerlicht!’ schreeuwde de grootste man. ‘We hebben 'n Christen. Houd hem mee vast, anders ontsnapt ons die jongen daar ginds.’ Van alle kanten kwamen nieuwsgierigen toegesneld. Crescentius lag weldra met den rug op den grond, maar hij bleef zich verzetten en worstelde uit alle macht om zóó aan Paulinus meer tijd te verschaffen voor zijn vlucht. Tegen zoo'n groote overmacht was hij echter niet lang bestand. En toen hij weerloos was gemaakt, zette 'n gedeelte van het gepeupel onder aanvoering van den langen man den vluchteling achterna. Als 'n pijl uit den boog was de jongen weer onder den boog van Septimus Severus door geloopen en de Aresstraat ingesneld. Hij wist, dat hij niets voor den priester kon doen, maar z'n eigen leven zou hij niet laten nemen, zoolang hij er over kon meepraten. ‘Als ze me vangen,’ zoo dacht hij, ‘kan ik even moedig sterven als ieder ander; maar zoolang God mij het leven geeft, wil ik het bewaren.’ | |
[pagina 29]
| |
Hij was 'n kranige, kern-gezonde jongen, en hij bleef maar loopen! door straten en steegjes, over pleinen en binnenplaatsen, tot hij eindelijk weer was
Als 'n pijl uit den boog was de jongen de Aresstraat ingesneld.
aangekomen op de plaats waar z'n priesterlijke vriend was gevangen genomen. Daar hoorde hij het geschreeuw van z'n achtervolgers in 'n straat aan z'n linkerhand. Direct sloeg hij rechts af. Maar | |
[pagina 30]
| |
o wee! Hij was in 'n blinde steeg terechtgekomen. 'n Uitweg zag hij niet, en terugkeeren was 't zelfde als den leeuw in den muil loopen. In één van de laatste huizen zag hij 'n deur op 'n kier staan. Als 'n laatste kans sprong Paulinus daar binnen, sloot de deur, en liep de oude, krakerige trap op waaraan ze toegang gaf. Boven bevond zich 'n trapportaal, verlicht door 'n gat in den muur; aan z'n rechterhand was 'n deur, waarvoor hij 'n oogenblik bleef staan om op adem te komen.
|
|