De hoeve van Aptonga. Verhaal uit den tijd van den H. Cyprianus, bisschop van Carthago
(1931)–V. van Gisbergen– Auteursrecht onbekend
[pagina 9]
| |
Hoofdstuk I
| |
[pagina 10]
| |
Ad Fines is 'n onregelmatig grijs gebouw van twee verdiepingen.
| |
[pagina 11]
| |
zijn lukraak op elkaar gestapeld, en de personen die het bouwden moeten geleefd hebben lang vóór de Romeinen hier kwamen; anders zou het er heel wat sterker en fraaier hebben uitgezien. Maar schilderachtiger?... Dat is een andere vraag. We zijn hier aan de grens van het land; ik zie dat aan die zuil met het hoofd van den afgod Mercurius: dat is 'n grenspaal. Iemand heeft het met bloemen versierd. We zullen ze maar stilletjes laten hangen en zeker niet den afgod z'n hoofd afslaan - wat ik wèl graag zou doen! Want het is 'n tijd van vervolging, en de Kerk wil niet, dat wij de heidenen noodeloos verbitteren. Wij betreden nu de binnenplaats: die twee ossen met het juk om den nek hebben het ook al warm; ze staan daar zoo droomerig te kwispelstaarten in de felle zon. Wacht, daar komt een slavin met 'n kruik op het hoofd naar buiten; zeker om de arme dieren frisch water te geven uit deze kleine bron. 't Is nu het heetste uur van den dag. De zonnehitte heeft de bewoonsters van de hoeve verjaagd uit 't zomerhuisje en uit de open zuilengang; ze hebben koelte gezocht in 't ruime, halfdonker gehouden vertrek, dat tegelijk als keuken en ontvangkamer dienst doet. En daar treden ook wij binnen. 't Zijn twee personen die wij er aantreffen: ongetwijfeld moeder en dochter, want zij lijken sprekend op elkaar, al is de één al zeker veertig jaar, en de ander hoogstens zestien. De moeder is 'n weduwe, zooals we zien kunnen aan den rouwmantel, dien zij over haar kleed draagt; en de purperrand om het kleed van de dochter laat zien, dat zij ongehuwd is. Zij zijn aan 't spinnen. Opeens staat moeders wiel stil. ‘Lucia.’ ‘Ja moeder.’ | |
[pagina 12]
| |
‘Ik zat te denken aan uw broer; ik begin spijt te krijgen, dat ik hem naar Carthago heb laten gaan.’ ‘Och,’ zei Lucia, ‘Paulinus en de goede priester Crescentius stonden er zoo op. Het zou hard geweest zijn om hun dat te weigeren. En er is bovendien geen gevaar; er kàn geen gevaar zijn, want iedereen zegt, dat alles rustig is. En ik weet zeker, dat hij niet minder graag naar huis zal komen, al heeft hij de stad gezien.’ ‘Toch maak ik mij bezorgd. En dat zoudt u ook doen, als u oud genoeg waart om u te herinneren, wat wij onder keizer Decius hebben beleefd. De goede God zal alles wel ten beste schikken: laten wij ons daarmee troosten. En 't is ook maar voor veertien dagen.’ ‘En als dan Secunda weer thuis is....’, zei Lucia met blij gezicht. ‘Die zal gauw genoeg weer thuis zijn, die is niet zoo ver weg,’ viel de moeder in. Ook haar gezicht klaarde op, alsof zij zich reeds bij voorbaat verheugde over de thuiskomst van haar kinderen. ‘Zeg, moeder,’ hernam Lucia even later, ‘ik geloof, dat Vivia wel neiging heeft om Christen te worden. Eergisteren trokken de heidenen in optocht naar het dal om een offer op te dragen, maar zij bleef thuis. Ze zei, dat de God der Christenen veel machtiger was om 'n ongeluk af te weren dan beelden door menschenhanden gemaakt.’ ‘We zullen den Bisschop verzoeken, dat hij met haar eens komt spreken,’ zei Sabina - dit was de naam van de moeder. - ‘Ik heb er ook iets van gemerkt; en 't zou 'n groote troost zijn voor ons, als er ten minste één van onze dienstboden Christen was.’ ‘Zeker, moederlief... Maar, wie zal dàt zijn?’ Ze wees naar buiten, terwijl ze dit zei. Daar kwam | |
[pagina 13]
| |
'n forsch gebouwd man de steile helling oploopen met 'n vaart die men niet verwachten zou bij zoo'n drukkende hitte. Zelfs de droomerige ossen werden er schichtig van. Hij droeg het uniform van 'n Romeinsch soldaat en de metalen schubben van zijn borstharnas fonkelden in de felle zon. ‘Wel, 't is uw oom,’ zei Sabina. ‘Wat mag die voor 'n boodschap hebben?’ ‘Zal ik voor hem opendoen?’ vroeg Lucia. Maar nog voor zij de deur bereikt had, stond de geweldige man al binnen, en veegde zich het zweet van 't voorhoofd. ‘Maar Acilius toch!’ riep Sabina. ‘Beste oom, wat ziet u er uit!’ viel Lucia in. ‘Is er iets?’ ‘Is er iets!’ brulde Acilius Glabro, de Honderdman. ‘Is er iets!’ En hij liep met dreunende stappen de kamer op en neer, hijgend van opwinding en vermoeidheid. ‘Is er iets met Paulinus?’ vroeg de bezorgde moeder. ‘Is er iets!’ schreeuwde de Honderdman, alsof hij haar niet gehoord had. ‘Ja, er is iets! Ik wist wel, dat het zoo ver zou komen! En nu is het gedaan met uw dwaasheden. En dat er dit van komen móést, kon je zelf wel begrijpen, toen je den kop van den ezel ging aanbidden....Ga naar voetnoot1) Bij Mars! Het gaat mij eigenlijk niet aan, en ik ben gek, dat ik er mij in meng.’ ‘Wat bedoelt u toch, oom?’ ‘Maar je zult wijzer zijn, natuurlijk, dat zul je,’ ging de Romeinsche soldaat voort, almaardoor op en neer loopend. ‘Er steekt niet veel kwaad in die dwaasheden der Christenen, zoolang als het je niets | |
[pagina 14]
| |
kost. Wijzer menschen dan jullie zijn er door op hol gebracht. Komaan! Stel je niet meer zoo dwaas aan. En dat zal je gemakkelijk vallen, als je hoort, wat er gaat gebeuren: De proconsul heeft bevel gekregen om zich met de Christenen te gaan moeien. En, bij Mars! hij is wel de man om zulke bevelen streng uit te voeren.’ ‘Wilt u daarmee zeggen,’ vroeg Sabina verbleekend, ‘dat ons 'n vervolging boven het hoofd hangt?’ ‘'n Vervolging?’ riep Acilius. ‘Erger dan dat! Uw volk moet uitgeroeid worden! De AugustusGa naar voetnoot1) heeft ons opgedragen zijn bevel hier uit te voeren, en hij zal gehoorzaamd worden, dat verzeker ik je!’ ‘Maar bent u er wel zeker van? Is het werkelijk zoo erg? Of wilt u ons misschien maar vrees aanjagen?’ 'n Oogenblik keek de opgewonden Honderdman haar verbluft aan, terwijl z'n starende oogen uit hun kassen puilden, en bulderde toen: ‘Denk je, dat ik van Aptonga naar hier geloopen ben door 'n gloeiende zon, om 'n vrouw en 'n onnoozel meisje bang te maken? Kom, Kom!’ En 'n weinig bedarend ging hij voort: ‘Het is maar al te zeker; en ik zal u vertellen, hoe ik het ben te weten gekomen. Maar kun je me eerst niet 'n beker Siciliaanschen wijn of gerstebier bezorgen?’ ‘Gestebier zult u hebben, zooveel u belieft. Schenk 't even in, Lucia,’ zei Sabina. ‘En dan, broeder, laat ons maar spoedig het ergste hooren.’ Terwijl Lucia uit de gereedstaande kruik 'n beker vol schonk met het parelende vocht, zette de afgematte Honderdman zich neer op den grooten zetel midden in het vertrek. En na zich verfrischt te hebben begon hij: | |
[pagina 15]
| |
‘Welnu dan! Omtrent het zevende uurGa naar voetnoot1) waren we in de wacht aan 't praten over den goeden ouden tijd, toen we tegen de Germanen vochten, - bij Mars, dàt was 'n tijd! - toen er plotseling aan den kant van het ForumGa naar voetnoot2) 'n gejuich opging, alsof er de keizer zelf z'n intocht hield. Ik liep er met 'n paar anderen heen, en daar zagen we, hoe de proconsul, omringd van z'n bijldragers, het bevelschrift van den keizer aan één der muren ophing. Maar eerst las hij het voor; en het was precies, zooals ik u gezegd heb: Keizer Valerianus moet niets meer hebben van dat uitschot van Christenen - neem me niet kwalijk, Sabina, ik zeg alles, zooals ik 't meen.... Maar nu, kort en goed: je moet er van afzien.’ ‘Wat zal Paulinus toch gaan aanvangen!’ riep Sabina, zonder antwoord te geven op de woorden van haar broer. ‘Paulinus?’ vroeg Acilius. ‘Waar is die?’ ‘Hij is 'n dag of drie geleden naar Carthago vertrokken met.... enfin, hij is vertrokken.’ ‘En dat is maar wàt goed ook, bij 's Keizers baard!’ riep de Honderdman. ‘Ik beloof je, dat hij daar ginds genoeg zal zien om genezen te worden van z'n dwaasheid, 't Is 'n beste jongen, ik vind het maar jammer, dat je hem hebt meegelokt op je dwaalwegen. Voor hem is er geen zorg, hij is daar goed. Maar ik ben niet gerust wat u en de meisjes betreft.’ ‘God zal voor ons zorgen, broeder; laat alles gerust aan Hem over.’ ‘Zoo!... Heeft jullie God ook voor de Christenen gezorgd onder den goeden keizer Decius? Ik durf je zeggen, dat ik geen lafaard ben, ten minste, dat heb ik nog nooit gehoord. Maar om me te laten kwellen, zooals toen met de Nazareërs gebeurd is, | |
[pagina 16]
| |
bah! daar zou ik voor bedanken! Nog liever zou ik 'n wesp, 'n hagedis, ja al wat je wilt voor God aanbidden.’ ‘Dat geloof ik, broeder,’ hernam Sabina; ‘en toch hebben toen kinderen gedaan, wat u bekent niet te kunnen. Vind je dat niet vreemd?’ ‘Vreemd, ja! Maar 't zijn tooverkunsten! anders niets. Daar kun je alles mee klaarspelen. Luister eens,’ sprak hij nu ernstig. ‘De legaat haat u als de dood, en ik weet zeker, dat je hoort bij de Christenen die 't eerst zullen gegrepen worden. Ontvluchten kun je niet meer, dat is volslagen onmogelijk. Waar zou zoo'n sukkelend mensch als u ook heen moeten! Had die verwenschte bisschop van Carthago, die Tacius Cyprianus u maar nooit in z'n netten gevangen!... Zeg me dus eens, wat wil je aanvangen?’ ‘Is er geen mogelijkheid,’ zei Sabina met 'n blik op haar dochter, ‘dat zij kan vluchten, of op een andere manier het gevaar ontkomen? Om mij hoeft gij u niet druk te maken: zooals u zegt, met het oog op mijn gezondheid kan ik zelfs niet denken aan vluchten; maar zij zou 't kunnen.’ Nu sprong Lucia op, greep haar moeder bij de hand en sprak: ‘Moeder, wat denkt u wel van mij? Ik zeg tot u hetzelfde, wat Ruth zei tot Noëmi: Waar gij heen gaat, ga ik ook; en waar gij sterft, daar wil ook ik sterven en begraven worden! Niets dan de dood zal mij ooit van u scheiden!’ Op die woorden sloeg de Honderdman met z'n wingerdstafGa naar voetnoot1) zoo geweldig op het tafeltje, dat Lucia er verschrikt van omkeek. Dan sprong hij op, liep | |
[pagina 17]
| |
Het zou me krankzinnig maken als ik nog langer zoo'n onzin moest aanhooren.
| |
[pagina 18]
| |
tot bij de buitendeur van de kamer en schreeuwde: ‘Bij de twaalf goden! Dit meisje is nog krankzinniger dan haar moeder! Sterven, ja! Daar krijg je kans genoeg voor! Maar als die-daar hoopt ook begraven te worden, dan heeft ze 't glad mis. Bij Mars! Wat wil jullie dan toch? Wat kun je op aarde nog meer wenschen? Je bent zoo gelukkig samen. Zie eens die hoeve: de schoonste en de rijkste uit heel Aptonga.... En dan, 't is zoo goed als zeker, dat ik gezonden zal worden om u gevangen te nemen!’ ‘Komaan broeder,’ zei Sabina, ‘ik ben overtuigd, dat u het goed met ons meent. Maar geloof me, u kunt ons thans geen grooter plezier doen dan heen te gaan; want u zijt niet in staat om te begrijpen, waar het om gaat. Moge God u verlichten vóór het te laat is. En als men u opdracht geeft om ons gevangen te nemen, wel, doe dan uw plicht: dat zal de grootste weldaad zijn die je ons ooit bewezen hebt.’ Die taal was voor den heidenschen soldaat totaal onbegrijpelijk. Voor hem was het vrijwillig verlies van aardsche goederen en geluk 'n dwaze daad; en het verlies van z'n leven, het sterven van 'n schandelijken dood, het allergrootste ongeluk. En toen zijn eigen zuster verklaarde, dat zij dit lot boven alles wilde verkiezen, luisterde hij toe, onbeweeglijk, met strak starende oogen. Dan kwam de woede weer boven; hij begon te beven, beet zich op de tanden, wierp de armen in de lucht en schreeuwde: ‘Het zou me krankzinnig maken, als ik nog langer zoo'n onzin moest aanhooren! Doch wacht maar! Je zult wel van gedachten veranderen vóór we enkele dagen ouder zijn! God Jupiter bescherme u! Ik kan niets meer voor u doen!’ Dit zeggende opende hij de deur, wierp die met 'n smak achter zich dicht, en snelde terug naar | |
[pagina 19]
| |
Aptonga, terwijl hij almaardoor het Christendom en de Christenen verwenschte. Zou je kunnen gelooven, dat hij het zelf nog eens zal worden?
|
|