| |
| |
[pagina t.o. 1]
[p. t.o. 1] | |
| |
Overzichtskaart der Nederlandsche dialecten Ontworpen door Jac. van Ginneken.
Uitgave van L.C.G. Malmberg, Nijmegen.
| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk. - Taal en taalgemeenschap.
1. Taal als maatschappelijk verschijnsel.
Lang voordat wij op school zijn, kunnen wij spreken d.w.z. wij kunnen door een bepaalde wijze van spraakklanken te gebruiken onze gedachten en gevoelens aan onze omgeving kenbaar maken.
De wijze, waarop wij dat doen, noemt men met een algemeen woord taal. Zij, die op ongeveer dezelfde wijze de spraakklanken gebruiken en dus gemeenschappelijk met elkander kunnen omgaan, zijn leden van eenzelfde taalgemeenschap, spreken dezelfde taal.
Zij, die op een geheel verschillende wijze de spraakklanken gebruiken, spreken een vreemde taal.
Een taalgemeenschap kan zich over meer dan een volk of staat uitstrekken. De taalgemeenschap of taal, welke men aanduidt met den naam Nederlandsch, strekt zich ver buiten het koninkrijk Nederland uit.
| |
2. Eenheid in verscheidenheid.
Niet alle leden ééner taalgemeenschap spreken juist op dezelfde wijze. Menschen van buiten spreken heel anders dan menschen uit de stad. Wij hooren in de eerste plaats soms geheel andere klanken bij hetzelfde woord. Maar in de tweede plaats hooren wij de menschen van buiten vaak geheel andere woorden bezigen, dan wij zelf gebruiken of plegen te hooren. Hoe komt dit?
Wij moeten bedenken, dat ieder mensch zijn eigen organen heeft, waarmede hij de klanken vormt, maar ook, dat iemand, wiens gedachten en gevoelens verschillen van die van een ander, anders móet spreken dan deze, aangezien het spreken bestaat in het uitdrukken van gedachten en gevoelens. Zoo zullen boeren, die zich bezig houden met het bebouwen van het land of met veeteelt, een geheel anderen gedachtenkring hebben dan stadsmenschen. Hun taal zal ook anders moeten zijn, en men zou kunnen spreken van boerentaal.
| |
3. Elke groep van menschen heeft een eigen groeptaal.
De menschen kunnen verdeeld worden in allerlei groepen volgens heel verschillende beginselen, zooals beschaving, bezigheid, levenswijze, lichaamsbouw enz. Sommige verdeelingen zijn uit een oogpunt van taal van weinig of geen belang. Iedereen begrijpt onmiddellijk, dat het verschil in huidskleur niet noodzakelijk gepaard gaat met een verschil in taal. Maar bij een verschil in bezigheid (boeren en stadsmenschen!) zal een verschil in taal niet uitblijven. Wanneer vakmenschen als timmerlui, metselaars, smeden, geneesheeren, advokaten enz. spreken, vooral wanneer zij spreken over hun vak, dan gebruiken zij vaak termen, welke de niet-vakmenschen niet kennen. Hun taal heeft bijzondere eigenaardigheden, voortkomende uit hun bezigheid: zij verschilt van groep tot groep.
Wij zouden van dit standpunt uitgaande, alle menschelijke taal kunnen
| |
| |
verdeelen in groeptalen volgens de bezigheid van de leden van elke groep en dus al wat ter wereld gesproken wordt, kunnen verdeelen in boerentaal, jagerstaal, handelstaal enz. enz. Toch zouden zich hier onmiddellijk groote bezwaren voordoen. De overeenkomst b.v. der boerentalen in Europa, om daar maar eens bij te blijven, is namelijk kleiner dan haar verschillen, omdat de Europeesche boeren niet allen behooren tot eenzelfde taalgemeenschap in een anderen zin: nl. in den zin van het gebruik der spraakklanken op ongeveer dezelfde wijze, en in de combinatie van die klanken tot de namen der dingen enz. Er zijn toch Nederlandsch sprekende boeren, maar ook Fransch en Duitsch sprekende boeren.
| |
4. Het Nederlandsch.
De taal, welke wij nader zullen beschouwen, is onze moedertaal, het Nederlandsch, dus ook een taalgemeenschap van een aantal menschen, die een zeker aantal spraakklanken op een eigenaardige wijze gebruiken om hun gedachten en gevoelens kenbaar te maken. In iedere taal heerscht groote verscheidenheid, samenhangend met de geschiedenis, den aard en de gebruiken van elk volk. Willen wij derhalve ons eenigszins een voorstelling vormen van het Nederlandsch, dan moeten wij ook min of meer de geschiedenis, den aard en de gebruiken van de Nederlanders zelf kennen. Wij moeten weten, van wie zij afstammen, wat zij in vroeger eeuwen zooal hebben beleefd en gedaan, en hoe dientengevolge thans hun karakter is; van welken aard verder het land is, dat zij bewonen; waarmede zij zich vooral bezighouden enz.
| |
5. De Nederlanders zijn Indo-Germanen.
Tot de meest beschaafde volkengroepen behooren de Indo-Germanen en onder deze staan de West-Europeanen zeker het hoogst. Nederlanders behooren derhalve tot de meest beschaafde volken der wereld. Onze taal zal derhalve zijn de taal van een zeer beschaafd volk. Wij zijn omgeven door allerlei andere zeer beschaafde volken, waarvan wij gemakkelijk de denkbeelden en de gedachtenwereld in ons kunnen opnemen en met elkaar vergelijken, zoodat wij in staat zijn een onpartijdig oordeel te vormen en voor ons het beste te kiezen.
Niettegenstaande de algemeene overeenkomsten in beschaving van alle West-Europeesche volken, bestaan er tusschen hen toch nog kenmerkende verschillen. Twee groote groepen onderscheidt men: de groep der Germanen en der Romanen. In ons land hebben voornamelijk Germanen gewoond. Wij stammen in hoofdzaak af van Germanen en zullen dus ook in de algemeen-Germaansche eigenschappen deelen. In overeenstemming hiermede zal onze taal de eigenschappen eener Germaansche taal hebben.
Voordat de Germanen zich in ons land vestigden, woonden er echter reeds andere volken nl. de Kelten, die op hunne beurt een Oer-Europeesche
| |
| |
bevolking hadden onderworpen. Deze Kelten nu, die in ons land evenals in Frankrijk zeer talrijk waren, en het in hun midden levende oervolk, vermengden zich met de Germanen, en hun talen deden haar invloed ook op de Germaansche talen hier te lande gelden. In onze taal zijn dus Keltische en Oer-Europeesche invloeden werkzaam geweest.
| |
6. Karakter en geschiedenis der Germanen.
De Germanen zijn over het algemeen ernstiger en zwaarder op de hand dan de Romanen. Degelijkheid, werkzaamheid, ordelijkheid, gehoorzaamheid, volharding behooren tot hun goede eigenschappen. Maar hun deugden kunnen ontaarden in sombere zwaartillendheid, kleingeestige vormelijkheid en akelige koppigheid. Hun karakter heeft zich in den loop der geschiedenis natuurlijk min of meer gewijzigd. Van den grootsten invloed is o.a. geweest, dat de Germanen voor een deel de beschaving van Grieken en Romeinen overgenomen hebben, hoewel in mindere mate dan de Romanen, zoodat zij meer zich zelve bleven. De Germanen gingen verder, evenals de Romanen, over tot het Christendom, waarvan zij de leerstellingen in daden omzetten en waarvan zij de gedachtenwereld overnamen. De talen der Germanen weerspiegelen dit alles. Hoe dit ook in het Nederlandsch het geval is, zal later uiteengezet worden.
| |
7. Franken, Friezen en Saksen.
Het Nederlandsch heeft derhalve het Germaansch karakter in het algemeen; maar meer in het bijzonder zal het die Germaansche eigenschappen hebben, welke het eigendom waren der Germaansche stammen in ons land: der Franken, Friezen en Saksen. Hun eigenschappen zullen later afzonderlijk in het licht gesteld worden.
| |
8. Gesteldheid van het land.
Van den grootsten invloed op het karakter van een volk is de aard van het land. Bedenken wij, dat ons land een echt waterland is, dat de Nederlanders in het water hun vriend en vijand hadden. Hun land moest met taaie volharding verdedigd worden door dijken en dammen tegen de dreigende verwoestingen van rivieren en zee. Hun Germaansche degelijkheid werd zoodoende een bij uitstek nationale deugd, al ging zij gepaard met een zekere tot langzaamheid geworden bedachtzaamheid.
Elke polder vormde een afzonderlijk gebied, vandaar dat onze geheele geschiedenis beheerscht wordt door het particularisme van provincies, steden en dorpen. Maar het water was ook de bron van welvaart: daar was het terrein van den handel. De Nederlanders werden zeevaarders en kooplieden, vertrouwd met de gevaren van wind en water, kloek en standvastig in den strijd tegen de golven, met een vast Godsvertrouwen, maar tevens slim en geslepen op het gebied van den handel, met veel menschenkennis en gezond verstand.
In de aardrijkskunde leeren wij, dat ons land een zeeklimaat heeft:
| |
| |
zachte winters met veel regen en koele zomers. Geen strakblauwe hemel met verblindend licht welft zich over de lage landen; maar bewolkte luchten, een atmosfeer met vocht doortrokken, en het dientengevolge getemperd licht geven aan het Nederlandsche landschap een eigenaardig karakter. Kleuren van heel andere schakeeringen dan die, welke schitteren onder de Italiaansche zon, treffen hier het oog en ontwikkelden het gevoel voor gloedlooze verzadigde tinten. Is het wonder, dat Nederland zoovele wereldberoemde schilders voortbracht met een eigen koloriet?
| |
9. De geschiedenis van ons voorgeslacht.
Tot de vorming van het Nederlandsche volkskarakter droeg de vrijheidsoorlog tegen Spanje zeer veel bij. Allerlei sluimerende talenten werden wakker gemaakt, de langdurige strijd staalde ons ras en drukte er den stempel op van koel, geduldig volhouden, vastberaden moed, kloek beleid, kracht in tegenspoed. Helden te water en te land stonden op, admiraals en veldheeren, wier roem de grenzen van ons land ver overschreed. Het winnen van onze nationale onafhankelijkheid in bitteren strijd: maakte ons zelfbewust en fier, en leerde ons de vrijheid als een der kostbaarste schatten van een volk beschouwen.
Het grootste gedeelte van ons volk ging in dezen tijd langzaam tot de Hervorming over, waardoor een Protestansche - men zegt zelfs een Calvinistische - stempel op ons volkskarakter werd gedrukt. Zij, die dit meenen, vereenzelvigen echter ten onrechte de officieele, heerschende, toonaangevende partij met het volk in al z'n lagen. Want de meerderheid (Libertijnen en Katholieken) is nooit steil-Calvinistisch geweest. Juist dáárom dan ook heeft dit Calvinistisch karakter van taal en stijl in de 19de eeuw, toen ook de andere richtingen zich meer konden doen gelden, veel van zijn scherpe kanten, zijn steilheid verloren; al leeft het in sommige kringen thans weer op.
| |
10. Groepen van Nederlanders.
Om het Nederlandsch te kennen, moeten wij behalve de geografische toestanden van ons land en zijn geschiedenis, ook de verschillende soorten van Nederlanders uit den tegenwoordigen tijd kennen. Wij moeten weten, welke Nederlanders in het bijzonder behooren tot de afstammelingen der Franken, Saksen en Friezen en nog heden het Frankische, Saksische en Friesche land bewonen. Want tusschen hen is nog altijd een opmerkelijk verschil.
Naast deze verdeeling in groepen volgens de afstamming en de woonplaats, dienen wij groepen te onderscheiden van een geheel andere soort, namelijk naar de familie en den leeftijd, naar de levenswijze enz.
Het spreekt van zelf, dat men in theorie op allerlei wijzen een verdeeling in groepen zou kunnen maken, waarbij aan elke groep een bijzondere taal eigen zou zijn. Voor ons doel is dit echter niet noodig.
| |
| |
| |
11. Indeeling der taal in groepen.
Om een algemeen overzicht te krijgen van het Nederlandsch, verdeelen wij dit volgens drie beginselen, die de meest typeerende verschillen doen uitkomen, nl.:
1. Het beginsel van het geografisch bijeenwonen of de afstamming, de zoogenaamde LOCALE groepen.
2. Het beginsel van familie, sekse en leeftijd, de zoogenaamde FAMILIALE groepen.
3. Het beginsel van stand, staat, vak, godsdienst of partij, de zoogenaamde SOCIALE groepen.
Deze 3 hoofdgroepen vallen weer in verschillende kleinere groepen uiteen.
| |
12. De grenzen der taalgroepen loopen dooreen.
Eenige punten moet men nu bij de volgende besprekingen der groepen goed in het oog houden:
Deze groepen zijn vaak slechts weinig van elkander gescheiden. De groepen der Friezen en der Limburgsche Franken liggen vrij ver van elkaar af (fig. 1), maar de groep der Friezen en Hollanders zullen dicht naast elkaar liggen, ja elkaar zelfs snijden en punten gemeen hebben (fig. 2).
Fig. 1 Fig. 2
Een Nederlander behoort nooit tot slechts ééne groep. Als een leeraar tegelijk advokaat is, dan zal hij deel uitmaken van de groeptaal der leeraren, maar ook van die der advokaten. Het zal afhangen van de belangrijkheid van zijn ambt als leeraar of advokaat, welke der twee groeptalen bij hem de voornaamste is. Indien hij iemand van middelbaren leeftijd is, dan zal zijn taal behooren tot de mannentaal en houdt hij van muziek, dan behoort hij daarenboven tot de groep der musici. Is hij eindelijk een Fries of een Saks of een Frank, dan zal hij nog behooren tot de groep der Friezen, Saksen of Franken (fig. 3 zie vlgd. blz.).
| |
13. Veranderlijk karakter der groeptalen.
De groeptalen veranderen voortdurend. Een der oorzaken is o.a. het gemakkelijk te begrijpen feit, dat de leden eener groep vaak niet dezelfde blijven. Het duidelijkst komt dit wel uit bij de groepen volgens den leeftijd. Een schooljongen zal, als hij student wordt, zijn schooljongenstaal
| |
| |
laten varen en zijn woorden en uitdrukkingen gaan ontleenen aan de studententaal.
Ieder nieuw lid van een groep begint met den invloed der nieuwe groep lijdelijk te ondergaan, maar langzamerhand zal hij ook invloed uitoefenen
Fig. 3
op de taal der groep, tot welke hij gaat behooren. Zoo zal hij, die eerst de schooljongenstaal gebruikte, wel de studententaal aannemen, maar zijn vroegere taal zal hij niet onmiddellijk kunnen afleggen (fig. 4).
Fig. 4
| |
| |
Behalve den leeftijd, dragen nog andere oorzaken er toe bij, in de groeptalen een voortdurende beweging te brengen. De sporttaal was voor een klein aantal jaren in ons land nog van zeer geringen omvang, maar breidde zich in verband met de toenemende beoefening van de sport hoe langer hoe meer uit. Voor de uitvinding der vliegmachines bestond geen vliegerstaal. Omgekeerd bestond in de dagen der valkenjacht een krachtige taalgroep der valkeniers. Deze groep is met de vermindering van de valkenjacht hoe langer hoe meer ingekrompen en leeft nog slechts in een klein dorpje - Valkenswaard - voort. Sedert Augustus 1914 breidde zich de militaire groeptaal uit tot een omvang, als zij nooit ter wereld had gekend, omdat nog nooit misschien de militaire belangen zoo aller hoofden en harten beheerscht hebben, als nu het geval is.
Deze voortdurende verandering en beweging der groeptalen doet ook het Nederlandsch als geheel onophoudelijk veranderen. Het Nederlandsch is een levende taal, d.w.z. het wijzigt zich, breidt zich uit of krimpt in. Als een organisme - een plant of een dier b.v. - bestaat het uit verschillende samenwerkende organen (groeptalen) ieder op zich zelf te onderscheiden, maar onderling ten nauwste verbonden.
Het stralende witte licht van Neerlands effen taal zullen wij dus pas kunnen waardeeren in den vollen rijkdom van zijn koele verzadiging, als wij het ontleed zullen hebben in al zijne samenstellende tinten: de regenboogkleuren van Nederlands Taal.
| |
Oefening I.
1. Wat is het verschil tusschen taal en spreken? - 2. Geef nog eenige voorbeelden van het verschijnsel, dat een taal zich uitstrekt over de staatkundige grenzen van een land? - 3. Hoe komt het, dat niet alle leden eener zelfde taalgemeenschap op dezelfde wijze spreken? Waarin bestaan de verschillen? - 4. Wat zijn groeptalen? - 5. Noem eenige groepen van menschen, die in taal verschillen, ofschoon ze tot een zelfde taalgemeenschap behooren. - 6. Tot welke groep van volken behooren de Nederlanders in het algemeen en meer in het bijzonder? Waardoor onderscheidt zich deze groep? - 7. Waardoor is het karakter der Germanen sterk gewijzigd? - 8. Welke historische gebeurtenissen hebben grooten invloed gehad op de toonaangevende kringen van het Nederlandsche volk? - 9. Bewijs, dat het klimaat en de aardrijkskundige toestanden invloed hebben uitgeoefend op de vorming van het Nederlandsch. (Zie ook Oefening II). - 10. Geef twee voorbeelden, dat een Nederlander tot verschillende groeptalen behoort. Teeken b.v. eens in kringetjes, tot welke groeptalen je zelf moet gerekend worden. - 11. Van welken aard zijn de veranderingen, welke in een groeptaal kunnen voorkomen; hoe en waardoor ontstaan die? - 12. In welke groote afdeelingen en onderafdeelingen kunnen wij het Nederlandsch verdeelen? Waarop berust deze verdeeling? - 13. Zeg het volgende in beeldspraak naar de gegeven aanwijzingen; en voeg er eenige andere uitdrukkingen bij: ontleend aan hetzelfde bedrijf enz. Een
| |
| |
mensch is slechts voor een deel de oorzaak van zijn eigen geluk (smeden). - Van een goede gelegenheid moet je gebruik maken (sm.). - Wie iets in het openbaar doet, staat bloot aan critiek (timmeren). - Vitten (scheepstimmerwerf). - Het onaangename fraai voorstellen (pil). - Hij heeft die ziekte al meer gehad (dokter). Achteruitgaan (wal). - Indien nog een vonk van liefde of haat over is, kan deze licht weer aangewakkerd worden (ijs).
| |
Oefening II.
1. Zoek verder eens welke van de volgende uitdrukkingen ontleend zijn aan: 1o het weven, 2o den handel, 3o de visscherij, 4o de veeteelt, 5o het dijk- en polderwezen: Iemand aan zijn angel krijgen. - Koop geven. - Een spiering uitwerpen om een kabeljauw te vangen. - Dat brengt geen zoden (zet geen aarde) aan den dijk. - Rouwkoop. - Iets op touw zetten. - Achter het net visschen. - Munt uit iets slaan. - Voor goede munt aannemen. - Aan den haak slaan. - Schering en inslag. - Een dam opwerpen tegen. - Van alle markten thuis zijn. - Met den gouden hengel visschen. - Iets voor een appel en een ei verkoopen. - Gods water over Gods akker laten loopen. - Hij is zoo glad als een aal. - Hij is te vangen als een aal bij den staart. - Iemand afschepen. - Met gesloten beurzen betalen. - Haring of kuit van iets willen hebben. - Bekocht zijn. - In troebel water visschen. - Oude koeien uit de sloot halen. - Iemand aan den dijk zetten. - Goedkoop is duurkoop. - Het hek is van den dam. - Als het kalf verdronken is, dempt men den put. - Over één kam scheren. - De koe bij de horens vatten. - Loven en bieden. - Door de mazen kruipen. - Men noemt geen koe bont, of er zit een vlekje aan. - Bij het scheiden van de markt leert men de kooplui kennen. - Een melkkoetje. - Opgeld doen. - Er gaan veel makke schapen in een hok. - In de wol geverfd zijn. - Iemand onder de sim hebben. - Door de spitsroeden loopen. - Hij heeft een snoek gevangen. - Veel varkens maken de spoeling dun. - Een klein vischje, een zoet vischje. - Zet naast deze uitdrukkingen, zoo mogelijk Fransche, Duitsche of Engelsche met dezelfde beteekenis, en vergelijk de verschillende beeldspraak. - Ken je nog andere soortgelijke uitdrukkingen in het Nederlandsch of in het dialect van je streek? - 2. Wat beteekenen de volgende uitdrukkingen en waaraan zijn ze ontleend: In zak en asch zitten. - Bij Jacobs stam behooren. - De vleeschpotten van Egypte. - Het sjibboleth. - Enakskind. - Fiolen laten zorgen. - Tabernakelen bouwen. - Den eersten steen op iemand werpen. - De hand in eigen boezem steken. - Zijn handen in onschuld wasschen. - Van Pontius naar Pilatus zenden. - Zijt gij een vreemdeling in Jeruzalem? - Als Paulus op de Corinthiërs ging hij er op af. - Per pedes apostolorum.
| |
Oefening III.
1. Zoek eens eenige termen en uitdrukkingen, die wijzen op: a) bedachtzaamheid en langzaam overleg; b.v. Peuteren. - Zachtjes aan, dan breekt het lijntje niet. - Haast je langzaam. b) oprechtheid en flinkheid: b.v. Recht door zee. - Goed Zeeuwsch, Goedrond. - Frank en vrij. - 2. Wat beteekenen de vlg. uitdrukkingen? (Hoe bevestigen zij het gezegde in
| |
| |
nr. 4?): Praten als Brugman. - Een huishouden van Jan Steen. - Zich met een Jantje van Leiden ergens van af maken. - Jongens van Jan de Wit. - Leiden in nood of Leiden in last. - Op z'n elf-en-dertigste. - Naar Kuilenburg gaan. - Er uitzien als de dood van Yperen. - Van den prins geen kwaad weten. - Akkoord van Putten! - Op den eersten April verloor Alva zijn bril. - Volgens Bartjens. - Dat zijn ze, die Wilhelmus blazen. Deze uitdrukkingen kunnen dan ook niet letterlijk in vreemde talen vertaald worden. Waarom niet? - 3. Geef van de volgende uitdrukkingen eens op, aan welke taalkringen ze ontleend zijn: 1o het ridderwezen; 2o Katholieke gebruiken en godsdienst; 3o oude rechtspraak en straffen; 4o gildewezen. Steen en been klagen. - Meesterstuk. - Voor galg en rad opgroeien. - Radbraken. - Zijn sporen verdiend hebben. - Kiezen of deelen. - Aan de kaak stellen. - Een lans voor iemand breken. - Een doodzonde. - Bij den duivel te biechten gaan. - Iemand de duimschroeven aanzetten. - De kogel is door de kerk. - Galgemaal. - Gelijke monniken, gelijke kappen. - Den genadeslag geven. - Iemand den handschoen toewerpen. - De vierschaar spannen. - Met St. Juttemis. - In 't krijt treden. - Kap en keuvel. - De kap op den tuin hangen. - Zijn proefstuk leveren. - De jongste schepen wijst het vonnis. - Een stem in het kapittel hebben. - In het harnas jagen. - Iemand het kruis nageven. - Korte metten maken. - Door de spitsroeden loopen. - Den staf over iemand breken. - In pontificaal zijn.
| |
14. De Regenboogkleuren.
Voor ééne fout dient men echter in de beoordeeling van al deze uitdrukkingen en spreekwoorden op te passen. Men moet namelijk niet denken, dat de oorspronkelijke beteekenis er overal nog heden mee verbonden wordt. Integendeel. De meeste Nederlanders, die thans deze zegswijzen gebruiken, weten gewoonlijk op geen stukken na te zeggen, waar ze vandaan komen; en soms zelfs niet, wat de woorden, die er in voorkomen, beteekenen. En dit is dan ook heelemaal geen schande, als ze maar goed de tegenwoordige beteekenis kennen. - Trouwens, zoo moet het zijn. Juist doordat deze uitdrukkingen uit een beperkte groeptaal in het Algemeen Beschaafd Nederlandsch overgingen, moesten ze hun lokale kleur verliezen. De Regenboogkleuren mogen het oog voor een oogenblik bekoren, veel nuttiger en op den duur ook aangenamer is het witte licht, waarin alle kleuren van den regenboog samenvloeien.
Verbeeld je eens, dat wij om Nederlandsch te spreken, op het eene oogenblik in eens alles als gildebroer, en vlak daarna al het andere als ridder moesten bedoelen! de eene minuut als scheepstimmerman, en de tweede als veeboer moesten denken en leven! Daarin schuilt juist de voortreffelijkheid van een algemeene taal, dat zij uit al de bijzondere kringen de kern van bruikbare levenswijsheid en gevoelservaring uitkiest, maar al de lokale bijzonderheden als nuttelooze bast of schil verwerpt.
|
|