Handboek der Nederlandsche taal. Deel II. De sociologische structuur onzer taal II
(1914)–Jac. van Ginneken– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Derde boek - De sociale taalkringen.Wij hebben in ons eerste deel, naar best vermogen, de locale en familiale taalgroepen doorloopen. Zoover het ons gegeven was zijn wij in elk dezer kringen doorgedrongen; overal ontdekten wij merkwaardige verschijnselen, die nog niet of slechts terloops met de wording en het wezen van onze taal en ons volk in verband waren gebracht. En misschien zal ook de strengste beoordeelaar moeten erkennen, dat hiermee een methode ontgonnen is, die geroepen schijnt onze vaderlandsche taalstudie op nieuwe heirbanen te geleiden. Als wij toch niet willen blijven hangen aan de letter alleen, als wij toch ook de ongekweekte natuurlijk opgroeiende taal van het dagelijksch leven, onze wetenschappelijke aandacht waardig keuren, als wij de litteraire taal niet slechts als een ons in den schoot geworpen speeltuig willen bespelen en bewonderen, maar ze ook in haar organisch-socialen groei willen kennen en zien ontwikkelen, dan is de studie der groeptalen een onverbiddelijke eisch niet alleen, maar ook een troostend en verheffend genot, en daarenboven nog een praktisch-nuttige onderneming voor volk en maatschappij. Bleek dit voorzeker al hier en daar uit ons eerste deel, dit tweede deel zal het bewijs hiervan ten einde voeren. Wij komen nu vooreerst tot de taalgroepen, gevormd door de menschen van één stand of staat, één godsdienst of secte, één beroep of vak. Deze taalkringen zijn uiteraard opgebouwd uit leden van allerlei locale taalkringen, alhoewel in sommige vaktalen toch duidelijk één dialect domineert, omdat zulk een vak of zulk een godsdienst vooral in bepaalde provinciën thuis hoort. Zoo is de Roomsche taal bij voorkeur Vlaamsch-Brabantsch, de Jodentaal Amsterdamsch, Haagsch en Groningsch, de diamantslijperstaal Amsterdamsch en Antwerpsch, de jagerstaal Saksisch en Limburgsch, de zeemanstaal Zeeuwsch en Zuidoost-Hollandsch en Amsterdamsch. Verder bestaan vele der sociale taalkringen alleen uit aankomende en volwassen mannen: zoo de ambachtstalen, de handelstaal, de zeemanstaal. Maar andere toonen toch ook in 't opzicht van sekse en leeftijd een zekere universaliteit, zoo de Katholieken-, Protestanten- en Jodentaal. Nog andere hebben een voorliefde voor één specialen leeftijd, ik bedoel de jongelingsjaren, namelijk de soldaten- en de sporttaal. Eén van de sociale taalkringen, alhoewel op 't oogenblik aan 't uitsterven, toont die universeele kruising met locale en familiale taalkringen zóó opvallend, dat hij vroeger als het ware een taal in de taal vormde met eigen dialecten. Ik bedoel het Bargoensch, dat juist om deze reden voorop had moeten staan, maar hier toch naar de tweede plaats is verwezen, omdat de Jodentaal die wij nu het eerst behandelen er zóóveel toe heeft bijgedragen, dat het zonder deze slechts zeer moeilijk in z'n ontwikkeling zou kunnen worden begrepen. |
|