| |
| |
| |
rené gysen als essayist
Pierre H. Dubois
In de monografie die René Gysen wijdde aan De slecht befaamde Markies de Sade (Heynis, Amsterdam 1961) staat de reproduktie van een gegraveerd portret van de markies, omringd door duivels of saters, met als onderschrift: ‘want het schone is slechts de eerste graad van het verschrikkelijke, die we nauwelijks kunnen verdragen.’ Er staat bij dit citaat geen bron vermeld, maar men vindt die op pagina 102; het is een uitspraak van Rainer Maria Rilke, uit het Frans vertaald naar een aanhaling door Bertrand d'Astorg.
Het is een typerend citaat dat eigenlijk niet aanstonds bij de Sade past, omdat, de betekenis van de slecht befaamde markies daargelaten, ‘het schone’ niet de eerst opvallende kwaliteit van zijn werk kan worden genoemd. Het typerende ervan in dit perspectief betreft dan ook niet zozeer de Sade noch Rilke, maar René Gysen van wiens werk ‘het schone’ wel degelijk een karakteristiek is, zij het dan niet in de traditionele zin.
Het is niet zo gemakkelijk vast te stellen hoe men René Gysen als auteur moet omschrijven. Romancier? Zijn weinige romans zijn vrijwel nergens romans volgens de gangbare categorieën, er is zeer veel rechtstreekse uitspraak en bespiegeling in gemengd. Dichter? Poëzie heeft hij weinig geschreven. Essayist? Zijn beschouwend proza is vaak weer zo verbeeldingrijk, zo dichterlijk of zo autobiografisch dat het evenmin als zuiver essayistisch kan worden beschouwd. Dit alles doet uiteraard niets af aan het schrijverschap van iemand bij wie de eenheid van toon, inzet en stijl zo evident is dat zijn persoonlijkheid als schrijver door niemand kan
| |
| |
worden betwist. Het schept alleen een kleine moeilijkheid voor wie zich tot taak heeft gesteld zich speciaal met zijn essayistisch proza bezig te houden.
Om toch enigermate een grens te bepalen kan men zeggen dat het essayistische werk van René Gysen globaal bestaat uit het zojuist genoemde boek over de Sade, een uitvoerig essay Over Pierre Klossowski, aanvankelijk in Gard Sivik verschenen, later als plaquette herdrukt en ten slotte opgenomen in De onbekende twintigste eeuw, list en literatuur (Nijgh & van Ditmar, Den Haag z.j.), de beschouwing ‘Langs een kronkelend pad met aarzelend licht aan de einder’ in Vijf Geloofsbrieven (Kommaboek 2e jaargang, Nijgh & van Ditmar, Den Haag z.j. [1967]), en voorts een aantal bijdragen vanaf 1955 in tijdschriften als Gard Sivik, Komma, De Vlaamse Gids, Yang, in dagbladen als ‘Vooruit’ en ‘De Nieuwe Gazet’ en ten slotte uit zijn medewerking aan verzamelbundels als de bloemlezing Met andere woorden, samen met Hans Sleutelaar, of Wat is links? samengesteld door Herman J. Claeys.
De aard van deze verschillende teksten - ongetwijfeld onvolledig - waarbij ik dan nog een stuk als ‘Nabokov's Lolita Syndroom’, slothoofdstuk van de roman Grillige Kathleen, buiten beschouwing laat omdat het als essay geïntegreerd is in het roman-corps - is zeer heterogeen: voor een deel zijn het boekbesprekingen, voor een deel analytische beschouwingen, voor een deel polemische notities, voor een deel zelfbespiegelingen, voor een deel ten slotte reacties op actuele probleemstellingen. Zij zijn slechts tot op zekere hoogte thematisch met elkaar in verband te brengen en hun voornaamste verbindingslijn is vanzelfsprekend de persoonlijkheid van René Gysen zelf: niet de aard van de teksten, mar de aard van de schrijver ervan, niet hun ‘objectieve’ maar hun ‘subjectieve’ inhoud.
Vanuit die gezichtshoek wordt het interessanter vast te stellen dat hij figuren als de Sade en Klossowski (die ook zelf een boek over de Markies
| |
| |
schreef onder de titel ‘Sade, mon prochain’) tot onderwerp van beschouwing koos dan de feitelijke betekenis te onderzoeken van zijn visie op deze auteurs, op hun waarde voor de Sade - en Klossowski-interpretatie. Ik geloof dat dit laatste in eerste instantie van minder gewicht is na de uitvoerige en penetrante studies die met name over de Sade zijn gepubliceerd door Maurice Heine, Gilbert Lély, Klossowski, Bataille, Blanchot e.a. en over Klossowski o.m. door Gilles Deleuze. En ik meen dat de sleutel tot die keuze moet worden gezocht in de aanhaling van Rilke. Het leidt allicht geen twijfel dat de voorkeuren van een auteur bepaald worden door zijn eigen verhouding tot het leven en de wereld en door zijn eigen predisposities. Het ‘schone’ wordt in de publieke opinie doorgaans als polaire tegenstelling beschouwd tot het ‘lelijke’, waarmee het ‘verschrikkelijke’ zich dan gemakkelijk laat vereenzelvigen. Maar die opvatting maakt deel uit van een bepaalde optiek, dezelfde die ook de kunst identificeert met het ‘schone’. Deze categorieën van denken zijn in de moderne kunstbeschouwing achterhaald, zij waren het trouwens bij de kunstenaars zelf altijd al. Men kan dat bij de Griekse tragici even gemakkelijk constateren als bij Shakespeare en zowel Jeroen Bosch als Goya hebben bewezen dat het verschrikkelijke niet alleen object van kunst kan zijn, maar dat het in de kunst een nieuwe dimensie krijgt waardoor het van betekenis verandert en niet meer als polaire tegenstelling van het ‘schone’ kan gelden. Die gedachte is vooral voortgekomen uit een behoefte aan bescherming tegen de overschrijding van grenzen die de redelijkheid, het evenwicht, de rust, de gemoedelijkheid dreigt te verstoren.
René Gysen was in menig opzicht de redelijkheid, het evenwicht, de rust en de gemoedelijkheid zelf. In feite was dat aspect van zijn persoonlijkheid niets anders dan het deel in hem dat communicatie zocht en naar communicatie verlangde. Maar hij was een zeer gecompliceerde en subtiele natuur en hij was met eindeloze tact en fijngevoeligheid van
| |
| |
een niets ontziende eerlijkheid. Die richtte zich allereerst op hemzelf en dwong hem ertoe niet te zoeken wat hem op het niveau van denken en voelen rust gaf, maar integendeel te onderzoeken wat in het onderbewuste of in het verdrongen bewustzijn die rust bedreigde. Wie met hem bevriend was wist dat, maar hij wist het zelf ook. Uit een brief van maart 1967 citeer ik het volgende dat in dit verband niet zonder belang is: ‘met de jaren heb ik geleerd dat zelfbeklag totaal niets helpt. De extremen van een Sade, Genêt, Beckett hebben me vertrouwd gemaakt met een klimaat dat me eerst (twintig jaar geleden) verschrikte, op de vlucht dreef, in de spiegel deed kijken om me te troosten met een nog jong aangezicht etc. Men leert het verschrikkelijke aanvaarden doordat het de hoogmoed vleit (weinige mensen gingen zo ver, droomt men). Maar de schaamte, vernedering en steeds verder gaande teleurstelling bieden tegelijk een kans op een even ongewone ootmoed waardoor men aandacht heeft en begrip voor zaken die aan de techniek ontsnappen.’
Het is bekend dat de gezondheidstoestand van René Gysen al jong zodanig werd aangetast dat hij praktisch de rest van zijn veel te korte bestaan als een hele of halve invalide heeft moeten slijten met al de moedig bestreden wanhoop en de psychische consequentie daarvan. Hij spreekt er zelf over in zijn ‘Geloofsbrief’, waaruit ik citeer:
‘- je behoort tot een sociale onderlaag van onbekwame invaliden met gevaarlijke adem, wezen, boeven, vreemdelingen, landlopers, aan lager wal geraakten, mislukkelingen, debielen, uitgeleefden, waartussen werklieden en boerenjongens reeds een betere stand vertegenwoordigen en de paar bedienden als heren worden beschouwd. Dokters en verpleegsters zijn onvoorwaardelijk je bazen. Het reglement is een tuchthuisreglement;
- na tweeënhalf jaar drie operaties. Van negen ribben wordt een stuk afgezaagd. Je borst is aan de hele linkerzijde verminkt;
- Na drie jaar ben je hersteld, niet genezen;
- het is definitief: je moet door het leven met een lichaam dat je op
| |
| |
elk kritiek ogenblik kan verraden.’ En verder:
‘- je bent jong van jaren, maar je bent vergeten wat zorgeloze blijheid is. Je kan niet met meisjes van je leeftijd praten: het is allemaal zo onnozel. En ouderen trekken je niet aan, want je wil weer aanknopen bij de tijd vóór je ziek werd. Door het vreselijke dat je beleefde en zag, verloor je seksualiteit alle onschuld. Het bewustzijn van dood en vernietiging hebben je gemerkt. Paradoxaal genoeg zal het Sade zijn die je jaren later daar overheen helpt.’
In deze fundamentele tekst - en ik bedoel niet alleen dit citaat, maar de gehele beschouwing met de veelzeggende titel ‘Langs een kronkelend pad met aarzelend licht aan de einder’ - vindt men de verklaring van zijn gefascineerdheid door figuren als Sade en Klossowski, naast Genêt, Beckett enzovoorts. Het zijn de schrijvers bij wie vernietiging en dood de overheersende thematiek vormen, en de paradox waarover Gysen spreekt is het tot de hoogste graden verhitte vitalisme dat in de ervaring van vernietiging en dood naar de oppervlakte stijgt. Een goed begrip van Sade, zegt hij in zijn monografie over hem (blz. 104), kan ons overtuigen dat goed en kwaad, evenals zinvolheid, slechts betekenis in de existentie verkrijgen, en begrippen over goed en kwaad slechts een betrekkelijke geldigheid bezitten, als ter beschikking staande antwoorden op de nooit definitief beantwoorde vraag naar wat verkiezelijk is. ‘Om het nogmaals in onmiddellijk verband met de Sade te brengen: het vernietigende is scheppend en het behoudende vernietigend’ (cursief van mij, D.).
Deze tot overtuiging geworden ervaring is bij René Gysen als de motor der creativiteit werkzaam geweest. Het zijn de sporen van deze thematiek die men telkens weer bij hem tegenkomt. Wanneer hij schrijft over de wereld van Roberte - het centrale personage uit de romans die hij van Klossowski in zijn essay behandelt - ziet hij als de uiterste consequentie van haar ‘beeldstormerij’ dat wat nog geen beeld kan zijn, wat nog omgevormd is of vormeloos is geworden, ‘dat wat noch begin, noch einde
| |
| |
heeft: het loutere, niet vormgebonden zijn zelf.’ Die consequentie is een louter Zijn dat niet gerealiseerd kan worden en dus enkel als afwezigheid bestaat; volstrekte vrijheid heeft als consequentie het niets of de dood: ‘De absolute vrijheid loopt op de vernietiging uit, van zichzelf en/of van anderen.’ En in zijn essay over Nabokov's Lolita Syndroom wijst hij erop dat als Hubert Humbert voor de christelijke moraal een ernstig misdrijf heeft begaan, op een ander plan waar het onderscheid tussen goed en kwaad wordt opgeheven ‘in de onschuld en de soevereiniteit van de poëzie, in de ootmoedige verstomming en frisse onbevangenheid de onverzoenbare nymfolepte elementen (versmelten), die hem in de terugval als onvrijwillig lid van de profane gemeenschap blijvend zullen verwarren.’
Er is dus voor René Gysen een andere ‘werkelijkheid’ dan de voor de hand liggende waar ‘schoon’ betekent: ‘in overeenstemming met onze morele normen’, en waar de morele normen neerkomen op het onderscheid tussen goed en kwaad, waarbij goed is wat ten nutte komt van de gemeenschap en kwaad wat haar schaadt. Die werkelijkheid, in letterlijke zin ‘jenseits von Gut und Böse’, is de pure realiteit die voor iedereen bestaat, maar die alleen de artiest en de filosoof onder ogen willen zien, omdat ze voor de homo economicus onbruikbaar is, in zoverre de norm daardoor op losse schroeven komt te staan. Maar de taak van de dichter en de filosoof ligt niet bij de norm maar bij de waarheid die hij uit de normen moet loswikkelen. Zijn bijzondere verstandhouding met de Dood, het Niets, de Vernietiging, is geen toevallige, al kan het, als in het geval van René Gysen, een speling van het persoonlijke lot zijn waarvan deze speciale relatie onverwachte impulsen ontvangt.
En misschien is de specifieke authenticiteit van René Gysen wel geweest deze eigenaardige ambivalentie die naar mijn gevoel nooit tot een werkelijke gespletenheid werd toegespitst, maar die hem op een zo intelligente manier gevoelig maakte voor de grensgebieden tussen goed en
| |
| |
kwaad, schoonheid en verschrikking, verrukking en angst, leven en dood. Bij al zijn doorgronden van de mysterieuze zin van het onbereikbare, bij alle trotse en intelligente aanvaarding van het Niets en de dood, hing hij met alle vezels aan het leven en wie zijn ‘Geloofsbrief’ leest, en tal van bijdragen in de tijdschriften waaraan hij meewerkte, wordt onwillekeurig getroffen door de bedwongen lyriek in zijn proza. Er zijn niet zo heel veel schrijvers bij wie de observatie van de dagelijkse werkelijkheid door de helderheid ervan een zo meeslepend inkantatief accent krijgt. En het is tegelijkertijd opmerkelijk te zien hoe hij in een voetnoot bij de ‘Geloofsbrief’ vaststelt: ‘Ik moet er op letten geen misverstanden te kweken. Ik ben hoegenaamd niet de pseudo-dichterlijke knaap die wenst te vergeten dat hij er voor moet zorgen dat hij een biljet kan betalen, wil hij de vliegreis Brussel-Los Angeles maken. Geen woord wordt hier verzonnen om de bellettrie een handje toe te steken. Wie het voor romantisch of sentimenteel gezwam houdt, of hysterische exaltatie, is helemaal naast de kwestie of hij nu in romantiek, sentimentaliteit of exaltatie behagen zou scheppen of niet.’
Dat is volkomen juist; alleen: niemand die lezen kan, zal René Gysen voor een pseudo-dichterlijke knaap houden, wèl voor een dichter, en dat dichterschap heeft dan inderdaad niets van doen met romantisch of sentimenteel gezwam of hysterische exaltatie, maar met de eigenaardige door de korst van de werkelijkheid héén borende visie van de dichter, die de diepere structuur van de werkelijkheid begrijpt vanuit zijn persoonlijke en rechtstreekse ervaring en beleving daarvan.
Het is overigens niet enkel de ervaring van de werkelijkheid in haar verschillende diepte-structuren geweest die hem heeft beziggehouden, het was ook de werkelijkheid in de onmiddellijke raakpunten die zij bood. Ook daarvan geeft zijn essayistisch werk de neerslag te zien. Omdat ik hier geen volledigheid kan noch wil beogen, beperk ik mij tot een paar concrete punten.
| |
| |
De eerste bijdrage die René Gysen aan het in 1955 opgerichte Gard Sivik afstond, was zijn essay ‘Die aan de overkant’, waarin hij als verdediger van het nieuwe in de literatuur optrad. Zijn ironisch getinte beschouwing impliceert een partij-kiezen voor het avontuur, zonder overmoed en zonder ‘vrees.’ Ook in dit opstel, dat niet tot zijn beste behoort maar wel van principiëel belang is, reiken de gronden waarop hij zijn keuze doet verder dan de onmiddellijk literair-politieke. Hij wijst Jung en Breton aan als de twee figuren die onafhankelijk van elkaar het onderbewuste hebben uitgediept, in de psycho-analyse en het surrealisme, en tot de conclusie zijn gekomen dat er een buitencausaal denken bestaat en dat het scheppende in onze psyche en de manifestaties daarvan causaal noch vooropgezet verklaard kunnen worden. Hun conclusies lopen trouwens parallel met die van denkers op het gebied van andere wetenschappelijke disciplines, met name op dat van de natuurwetenschappen. ‘La poésie ne rhytmera plus l'action; elle sera en avant’, proclameerde Rimbaud, en René Gysen laat erop volgen: ‘En avant de quoi? Voor het genadige jaknikken van het logisch handelende bewustzijn.’
Een ander voorbeeld van een raakvlak met de onmiddellijkheid geeft hij in zijn bijdrage aan Wat is links? van Herman J. Claeys. En ook daar ziet men hem steeds weer de directe contacten met de werkelijkheid in verband brengen met diepere structuren. Hij accepteert dat men hem ‘links’ noemt, omdat hij kritiek uit op de kerk, op de officiële literatuur, politiek vrijzinnig en socialistisch is en de avant-garde in woord en daad verdedigt. Maar dit aanvaard zijnde specificeert hij aanstonds dat het bij de begrippen links en rechts om collektieve concepten gaat met grote onbewuste aantrekkingskracht en dat hij zelfs niet aarzelt ze te koppelen aan de cyclus der seizoenen. Men kan volgens hem een heel schema van onderscheidende hoedanigheden opstellen die bij deze begrippen passen: links is de wisseling die de oude normen vervangt door nieuwe, rechts is de herhaling die het oude bestendigt, links wordt bedreigd door ver- | |
| |
nietigingsimpulsen, rechts door verstarring, links correspondeert aan de moedergrond, rechts aan God de vader, links is revolutionair, rechts is fascistisch enzovoorts. Maar Gysen verduidelijkt dat het engagement bij de schrijver een zaak van ideeën is en niet van een sociaal programma: programmatische literatuur is rechts en literatuur ten dienste van sociale en politieke doelmatigheid betekent ten slotte een degradatie van de geest. Zie de Russische literatuur: de grote werken ontstonden onder de Tsaren, onder de Sovjets werden de grote talenten beknot, vermoord, gebroodroofd of tot zwijgen gedoemd. De literatuur heeft volgens René Gysen een sociale functie die niet nuttig is, maar zin heeft en hij beschouwt Joyce en Kafka als zinrijker dan bijvoorbeeld Zola omdat zij werkelijk realistisch zijn.
Ik geef hem daarin zonder voorbehoud gelijk. Maar dan komt aanstonds de vraag boven naar de rol van de literatuur in de totstandkoming van een zogenaamd betere wereld. In Wat is links? wordt die vraag aldus gesteld: ‘U gelooft dus niet dat deze literaire strekking [van het sociaalrealisme] de evolutie bespoedigt of bijdraagt tot de opbouw van een betere maatschappij?’ Gysen antwoordt: ‘Niet in het minst. Het is in wezen rechts-conservatief van geest. Het stremt en remt de ontwikkeling.’ Wat mij betreft valt er aan de juistheid van dit antwoord niet te twijfelen, maar de consequentie daarvan, die in dit stuk niet aan de orde komt en die in de lijn ligt van ‘het schone als eerste graad van het verschrikkelijke’, is dat de ontwikkeling waartoe de kunst en de literatuur leiden, als zij werkelijk realistisch zijn, in laatste instantie niet uitmondt in een betere maatschappij, maar in vernietiging en dood. Dat is natuurlijk niet het resultaat van de kunst: het is de waarheid die de kunst openbaart. En uit die conclusie kan men nog iets anders afleiden, namelijk de verklaring waarom men in de kunst altijd twee tendenties aantreft: de een die deze waarheid verdoezelt, camoufleert, verfraait, de ander die haar onthult. Maar omdat ook de laatste tendens de ambivalentie van het leven en van
| |
| |
de natuur niet ontkennen kan en niet ontkennen wil, ontstaan de misverstanden, bij de kunstenaars evenzeer als bij de niet-kunstenaars. En in die gegeven, onontkoombare contradicties speelt zich het bestaan van de schrijver af.
Hoe goed René Gysen zich daarvan bewust was, kan men lezen in wat ik als een van zijn knapste en boeiendste essays beschouw: zijn in het vierde nummer van de 3de jaargang van Komma verschenen beschouwing ‘Develings einde van de roman’. Het is een stuk waarin hij de opvatting van Enno Develing bestrijdt die het einde van de roman als hedendaags (dus toekomstig) uitdrukkingsmiddel, of communicatiemiddel constateert. Develing heeft op deze bijdrage geantwoord in een volgende aflevering, waarin hij aan Gysens visie en argumenten m.i. geen recht heeft gedaan. Ik vermeld dat alleen omdat ik hier niet op de discussie zelf wil ingaan en geïnteresseerden derhalve naar de beide afleveringen moet verwijzen. Het interessante echter van het stuk van Gysen, dat mij op deze plaats bezighoudt, is de directheid en helderheid, waarmee hij hier stelling neemt voor een schrijverschap dat naar de realiteit boort zonder toegevingen aan enig steeds meer dreigend niveau-verlies. Hij doet in dat opzicht in dit opstel een aantal uitspraken die mij van kapitaal belang lijken. Develing schrijft bijvoorbeeld met betrekking tot de noodzaak in onze eeuw de kunst eindelijk de democratiseren: ‘In dit hele bestel is de roman, de autoritaire communicatie tussen schrijver en lezer, een onmogelijkheid geworden. De schrijver zal zich op gelijk niveau als zijn lezers moeten gaan bewegen, zijn zgn. creativiteit, zijn schrijverschap, inspiratie, individualisme zijn vervelende reactionaire begrippen geworden die een wezenlijk contact alleen maar in de weg staan.’ Gysen antwoordt daarop als volgt: ‘Ik stel me de democratisering in omgekeerde richting voor. De lezer zal zich op gelijk niveau als zijn (goede) schrijvers moeten gaan bewegen. De door Develing nadrukkelijk vereiste duidelijkheid en verstaanbaarheid sluiten niet in dat een tekst voor iedereen
| |
| |
begrijpelijk is. Bijv. gebeurt het steeds weer dat een boek alleen omdat het nieuw en anders is op onbegrip en tegenkanting stuit. Wat zou het overigens worden als ook aan de wetenschappelijke vorsers de eis zou gesteld worden zich op gelijk niveau van het publiek, of nog maar van de studenten, te bewegen. Democratisering is geen synoniem van vulgarisatie. Het is niet in kwantiteit dat het belang en de invloed van informatie moet worden afgewogen. Niet het aantal lezers is doorslaggevend. Er zijn andere media dan de literatuur die meer mogelijkheden bieden voor de massa: film, teevee, schouwspelen. Het woord “geletterde” zou een vroegere betekenis kunnen terugwinnen. Een kleine lezerskring voor een werk van hoge kwaliteit betekent meer informatie dan een grote lezerskring voor platheden [...] Durft Develing in volle ernst beweren dat de onpopulariteit van schrijvers te wijten is aan hun autoritaire instelling waardoor ze de lezer met persoonlijke probleempjes vervelen? Denkt hij werkelijk dat een Dostojewski, een Proust, een Joyce, een Kafka, een Nabokov, een Borges, een Butor op een meer autoritaire wijze zich opdringen dan de auteur van Voor de soldaten? En dat hun visie minder interessant is dan de dagindeling van een beroepsvoetballer of een ziekenhuisreglement? Om dat zo stellig te kunnen beweren moet men eerst aan de visie van dergelijke auteurs toe komen.’
De heftigheid van de formulering bewijst dat het Gysen hier om iets heel fundamenteels te doen is, dat het gaat om de kern van zijn wezen. Die kern is altijd de motor van zijn schrijverschap geweest en ik meen dat hij tot het soort auteurs behoort - een betrekkelijk weinig voorkomend soort - dat nooit anders dan vanuit die kern heeft geschreven. Zelfs in de meer of minder obligate stukjes die ook hij wel eens om den brode heeft losgelaten, is er toch altijd als de echo van die kern te horen. Dat wezen belastte niet een onveranderlijkheid, integendeel: het was de drijfveer van een niet aflatend, al het bereikte telkens weer verwerpend onderzoek. Een werkelijke ontdekkingstocht in de ware zin van het woord,
| |
| |
met alle risico's, gevaren, vermoeidheden, angsten en vreugden daaraan verbonden.
Wie wil weten hoezeer hem dit ernst was, kan niet beter doen dan zijn ‘Geloofsbrief’ te herlezen en de betekenis te overwegen van het slot daarvan: ‘Ik geloof aan de noodzaak al wat voorafgaat en vastgelegd werd en dat een gesloten systeem vormt nu te verwerpen en grondig te vergeten. Eerst dan kan ik het door moeizame herinnering en met de spookachtige belichting van dat toekomstige ogenblik opnieuw als voor de eerste keer ontdekken en eraan geloven. Anders gezegd, dit geschrift als terugblik op wat je was moet je vergeten om het te maken tot een voorontwerp van wat je zal worden. Het stelt vast wie je nu bent, nazomer 1966.’
Voor ons, die nu alleen nog zijn geschriften hebben en de herinnering aan de fijnheid van zijn wezen, zal het definitiever blijven dan hij het beoogde, een gefixeerd moment. Maar de fixatie van een zeldzaam, rijk, oprecht, genuanceerd en incorruptibel zelfportret. En van een schrijverschap dat in betekenis alleen kan winnen.
juli 1969
|
|