| |
| |
| |
al het goud van uw sahara: rené gysen en de poëzie
Gust Gils
1
René Gysen is gard-sivik's trouwste redakteur geweest: van 1956 tot, in 1964, het tijdschrift gestaakt werd. In die periode kwam hij tot ontplooiing als de prozaschrijver en essaiïst die we nu kennen. Maar was hij ook begaan met poëzie.
Wie R.G. kent, denkt niet in de eerste plaats aan hem als dichter. Toch heeft hij zich, niet enkel krities maar ook kreatief, op dit terrein begeven. Zijn gard-sivikepizode verdient in dit opzicht de aandacht, omdat zijn belangstelling voor het medium poëzie in die tijdspanne een opvallende ommekeer onderging. Die, op zijn beurt, weer licht werpt op de hele evolusie van R.G. als artistieke persoonlijkheid.
Spontaan en onvoorwaardelijk entoeziasme is geen te sterke omschrijving van R.G.'s reaksie op zijn kennismaking, in 1955, met het toen pas gestarte gard-sivik en zijn poëzie. Niet dat hij de begaafdheid van enkele dichters (toen nog in hun beginstadium) zo overschatte, maar hij zag wat hier gebeurde meteen in een kontekst, via gard-sivik ontdekte hij ook de eksperimentele poëzie in het algemeen en haar achtergronden, haar surrealistiese e.a. voorzaten. Het ging bij hem niet om zomaar een naïeve jongelingsgril: R.G. was 28, met meer tastbare redenen om zich oud te voelen voor die leeftijd dan jong. Gard-sivik kwam voor hem op het juiste moment. Want viel niet in ongekultiveerde aarde. Hij had behoorlijk gelezen, en de groten die hem fassineerden - in de eerste plaats Dostojevski en Kafka dienen vermeld - waren er vast geen die al aan aktualiteit hadden ingeboet. Ook had hij zich de laatste tijd ver- | |
| |
diept in psichologie, voornamelijk de werken van C.G. Jung. Zelfs de schrijflust was hem niet vreemd geweest: één verhaal gepubliseerd in een weekblad, onder pseudoniem. Gard-sivik was de katalizator die hem tot sinteze van een aantal verspreide inzichten en opvattingen bracht, hem halfvermoede mogelijkheden opeens klaar deed zien. Hij begreep dat het deze poëzie te doen was om meer dan een idioom, dat hier meer gaande was dan de beoefening van een zoveelste bellettristies formuletje - hij voelde een weerbarstige instelling, een geestelijke houding die weigerde geïmponeerd te worden door het rasionele, logiese, vaststaande, kauzale, die er niet voor terugschrok het een en ander op losse schroeven te zetten, en eventueel wankelen graag op de koop toe nam. En dat alles was R.G. zó uit het hart gegrepen. Getuige zijn essai die aan de overkant, zijn eerste bijdrage in het tijdschrift waarvan hij weldra de redaksionele rangen zou gaan versterken.
Vermoedelijk had de poëzie waarmee R.G. in en via gard-sivik kennis maakte, nog een andere en spesiale bekoring voor hem: dat zij zich onderscheidde van de sonnetterige e.a. binnenkamerproduksie door een zintuigelijke, zinnelijke, lichamelijke inslag, of die nu tot uiting kwam in tematiek, of woordkeus, of zomaar in het vrije pulserende ritme. En boeide zij hem bijgevolg zoals hij ook geboeid werd door jazz, de meest vitale en lichamelijke muziek in het westerse kultuurbeeld, en inderdaad DE muziek naar zijn hart. Waarbij echter, zelf geen muzikus, hij aangewezen bleef op meeleven, meebeleven. Terwijl de poëzie hem meer beloofde: de mogelijkheid om iets analoogs te doen in een aktieve rol, met een instrument dat hij wél beheerste: de taal. Zo werd hij gestimuleerd tot de kreatieve bijdragen die nu van hem in gard-sivik begonnen te verschijnen. En die, hun bladspiegel ten spijt, tot de poëzie mogen worden gerekend omwille van de suggestieve taalbehandeling: montage, elliptiese zinsbouw, versnelde assosiasie, kortsluiting - die deze zg. grillige stukjes op veilige afstand stelde van het kabbelen van verhalend proza.
| |
| |
Het eerste gedicht (in de tipografiese zin dan) dat R.G. afstond aan zijn lijfblad, was een in zijn eigen produksie waarschijnlijk uniek staal van automaties schrift:
11 juli
die het huis in het huis uit
hun magere pijlen schieten
omdat het huis van de eerste de beste niet
precies het beste middel is om de fondsen
van mijn rug gesneden te herwaarden zodat
automatisch het gewicht van mijn acties zou
stijgen tot 40° Celsius d.i. bijna het legioen
nee nee lowie veeleer een handig ventje van
suikergoed ja en in het midden de geledigde
tooglade waarvoor godvergeten de bestolenen
tranen van aanbidding plengen ziedaar the
heart of the matter en niet de waardigheid
Vers dat een diepe en verbaasde stilte naliet in de schoolse gelederen, nadat R.G. het had voorgelezen, tijdens een gard-sivikavond ingericht aan boord van een vlaamse rijksnormaalschool. Dat was in 1957. In Lier, de stad van Felix Timmermans. En nog wel uitgerekend, hadden wij niet beseft maar ontdekte ik enkele dagen nadien, op de 10e verjaardag
| |
| |
van het overlijden van die zo vlaamse figuur, wiens tradisie wij in het algemeen en René met zijn ‘11 juli’ in het bizonder, zo slecht voortzetten...
| |
2
Het zag er niet naar uit of R.G. als dichter, = schrijver van ongelijkregelige literatuur, wind in de zeilen kreeg. De gedichten die hij nadien nog in gard-sivik publiseerde zijn, letterlijk, op de vingers van één hand te tellen. En eerlijkheidshalve moet worden vastgesteld dat ze, op enkele goede momenten na, aan de middelmatige kant bleven. ‘Ik zou mezelf geen dichter durven noemen,’ heeft hij me in die tijd, een tikje mismoedig, eens toevertrouwd. Inderdaad, had hij alleen deze versjes voortgebracht, hij zou als dichter (= zie hoger) een uiterst bescheiden figuur hebben geslagen. Maar op dat ogenblik, al betaalde de verzenmakerij daarvan misschien het gelag, was hij reeds volop bezig zich te ontplooien als de prozaïst van formaat die hij weldra zou blijken.
Ingaan op het onderscheid proza/poëzie is een hachelijke onderneming: de betekenis en draagwijdte van die termen staan niet absoluut en a priori vast, ze krijgen die pas, in elke gegeven periode, door de wijze waarop schrijvers de literaire media hanteren. En wat is geschreven poëzie voor ons geworden? Een samengebalde uiting, een tipografies gekondisioneerde kunstvorm, een overzichtelijk bijna ideografies ding waarin de dimensie tijd nog maar een beperkte rol vervult, funksioneel gezien tot nul nadert. Kondensasieproses, merkbaar aan suggestief idioom, instrument van de intuïtieve fakulteiten. Zulke poëzie is onvoorspelbaar. Welke dichter kan zeggen welk vers hij over een jaar, ja morgen schrijven zal? Ook de prozaïst, akkoord, kent van tevoren zijn eigen volgende inval niet, hij kan zelfs, wanneer hij met grote gedrevenheid schrijft, zonder enig plan werken en bij het begin nog geen idee hebben hoe het einde zal uitvallen. Maar het domme verschil in benodigde tijd - voor de
| |
| |
dichter valt inspirasie prakties samen met uitvoering - heeft voor de prozaïst het nadeel dat hij slechts een beperkt aantal ideeën kan uitwerken. Wie weet of het ook dat niet geweest is wat R.G. aanvankelijk in de poëzie heeft aangetrokken? Hij gaf er zich immers maar al te goed rekenschap van dat zijn tijd uitgemeten was. Welk een uitkomst dan, om die tijd slapen te leggen! Zodat later, toen steeds duidelijker werd dat zijn geaardheid hem andere wegen voorschreef, hij meer van de poëzie vervreemd raakte dan op grond van zijn aanvankelijke interesse kon worden verwacht.
| |
3
In 1960 verscheen R.G.'s novellenbundel Een mond zonder alibi, in 1961 zijn monografie De slecht befaamde markies de Sade. Meteen liet het geen twijfel meer welke troeven hij in handen had. En het waren niet die van de dichter, die in die periode nog een alleenstaand vers publiseerde (in De Vlaamse Gids, 1961): De goede boodschap. Bedrieglijke titel, want ondanks de ernst van de poging, het gedicht doet het niet. Niet vanwege zijn nogal kriptiese inslag - het kriptiese hoeft immers sterke zeggings- en overtuigingskracht niet uit te sluiten. Waar dit produkt mank aan gaat is poëtiese onzekerheid.
R.G.'s onzekerheid, onwennigheid tegenover de poëzie is ongetwijfeld begonnen op kreatief vlak, maar zou zich ook op het beschouwende gaan doen gelden. Een vraag die hij zich tijdens de euforie van de vroegste gard-sivikperiode niet zou hebben gesteld: had hij wel voeling met de poëzie van zijn bentgenoten, de juiste voeling? Een aantal omstandigheden kunnen hem hierover aan het twijfelen hebben gebracht. Zo wijdde hij zijn beste krachten aan een essai over Hugues C. Pernath die hij (terecht) als de belangrijkste figuur uit onze poëtiese groep van toen beschouwde (Hugues C. Pernath, dichter en dandy - N.V.T. 1959, nr. 5). Rezultaat? De voor zichzelf en anderen en in elk opzicht veeleisende dich- | |
| |
ter & dandy leek maar matig entoeziast. Achtte hij zich verkeerd begrepen? (beroepsriziko van de eksegeet!) of teveel ontrafeld, lag het hem niet dat de binnenkant werd vertoond van wat hij als pantser bedoelde? En leerde R.G., van zijn kant, uit deze ervaring dat een doorgedreven analize van het magiese in de poëzie haar doel voorbijschiet? en tegelijkertijd, dat het hem zelf meer om duidbaarheid te doen was, dan hij aanvankelijk vermoedde? Wat hier ook van zij, één ding staat vast: deze eerste was tegelijk de laatste maal dat hij trachtte werk en figuur van één dichter zo grondig te peilen. - Een volgende teleurstelling: tezamen met Sleutelaar stelde R.G. een bloemlezing samen van de vlaamse en nederlandse eksponenten van ‘onze’ poëzie: Met andere woorden (1960). Zij vond slechts matige weerklank en eindigde bij de uitgeversrestantenverpatser. Meer omdat de rage van poëziebloemlezingen opeens geluwd was dan omwille van de kwaliteit - van het gebloemleesde zowel als van de inleiding van de samenstellers. Maar toch. - Plus andere dingen, bijkomstigheden maar die wel zijn ijdelheid moeten gekwetst hebben; zoals de geringe waardering voor
de enkele gedichten die hij soms nog in manuskript liet lezen.
Naarmate R.G. nadien evolueerde als prozaschrijver en essaiïst, vermeerderde zijn onbehagen tegenover de poëzie. Er zelf schrijven deed hij niet langer. Ze bespreken steeds minder en met steeds groter tegenzin. Het waren nu figuren als Blanchot, Klossowski, Bataille die hem vooral gingen boeien, en waarvan hij de interesses deelde. Wat zijn noordnederlandse mederedakteurs bij gard-sivik op zeker moment met veel drukte als ‘nieuwe poëzie’ op de markt gooiden was hem in feite wildvreemd. Wel zou hij zich laten gebruiken als een van de spreekbuizen om deze zg. ‘nieuwe datum in de poëzie’ te verkondigen: onder de titel A.D. 1964 (g.s. 33) scheerde hij op verbijsterende wijze alle vroegere poëzie over één kam - deed hij net alsof de hele eksperimentele ‘eksplozie’ (zoals het heet in de inleiding tot Met andere woorden) nooit
| |
| |
had plaatsgegrepen, alsof zekere R.G. nooit een entoeziast kommentator van dat gebeuren en scherpzinnig ontleder van zijn draagwijdte was geweest. En verwarde hij nu, naar noordelijk voorbeeld, aktualiteit en anekdotiek met werkelijkheid, konsumentenvaststellingen met poëzie. Kortom, verviel in een ‘toetsen aan het algemeen erkende’, dat hij ooit zelf als het sokratiese kenmerk bij uitstek had bestempeld.
Verrichtte hij deze volte face uit louter solidariteit? Op bewust vlak misschien wel. Maar wanneer ik er de vroegere R.G. op nalees (g.s. 6: de poëzie begon in 1950), dan is mij duidelijk: hier is nu iemand aan het woord die niet zozeer andere opvattingen over poëzie is gaan huldigen, dan wel een verschuiving van zijn interesses heeft ondergaan, van de poëzie weg. In vernoemd essai immers maakte R.G. een onderscheid tussen poëzie en literatuur: ‘in de literatuur is men zich dus bewust, weet men, kent men voor men schrijft, schrijft men wat bekend is.’ De apologie in A.D. 1964 slaat presies op wat aldus als literatuur wordt omschreven, en niet op poëzie...
Minder fraai dan dit certificat de complaisance is de vernietigende kritiek, in hetzelfde g.s. 33, op de Soldatenbrieven van Pernath en Snoek. Dat R.G. deze vroeger door hem hooggeprezen dichters nu voor het vuurpeloton zet, tot daar toe - hij hoefde er geen geheim van te maken wanneer hij vond dat ze opeens zo beneden peil presteerden. Opeens? Maar het boekje dateert van 1961... de bespreking pas van 1964. Dat geeft te denken, op zijn minst over de spontaneïteit van de reaksie.
En, wat de grond van de zaak betreft? de beroemde realiteit die de dichter hoorde te aanvaarden zoals ze is, en niet meer dan dat, op straffe van? Ik siteer Gysen, A.D. 1966:
‘Wat algemeen voor reëel gehouden wordt, zoals feiten, concreet aanwijsbare personen, zaken, omstandigheden, vaststellingen op grond van controleerbare gegevens, is voor jou minder reëel dan het niemandsland waar deze nuchtere werkelijkheid samensmelt met de droomwereld van je
| |
| |
huisgeesten, persoonlijke spoken en verafschuwde demonen waaraan je gehecht bent.’ (Geloofsbrief)
Voor mij is de hele epizode met gard-sivik's latter day saints nogmaals een duidelijke illustrasie van R.G.'s toenmalige onzekerheid en onlust tegenover de poëzie in het algemeen. De nieuwedatumpoëzie zelf niet uitgezonderd trouwens, zoals weldra zou blijken.
Nr 33 was de luidruchtige zwanenzang van het tijdschrift gard-sivik. De noordnederlandse redakteurs belandden onder een andere vlag bij een andere uitgever. R.G. voelde geen behoefte hen te volgen. Integendeel: dankbaar greep hij de gelegenheid aan om te gaan meewerken aan de oprichting van een nieuw tijdschrift, dat zo diametraal als maar kon van opzet verschilde. Want zijn belangstelling en energie niet aan poëzie maar aan proza wenste te wijden.
Zoals R.G. zelf.
| |
4
Schrijft geen poëzie die wil, maar speelt ze ook niet kwijt die wil. Volledig op prozaïese stellingen teruggetrokken: schrijvend aan eigen prozaprojekten, aan kritieken en essais, redigerend, polemizerend, vertalingen makend... werd R.G. opeens weer verrast door de poëzie (die je als een lang tevergeefs begeerde meid uit zichzelf weer komt opzoeken wanneer ze merkt dat je haar voor menens links laat liggen). Uit slechts 5 gedichten bestaand was het een verrassing die er wezen mocht, ook en vooral voor de lezer. R.G. heeft hier opeens en moeiteloos het medium door. Geen zweem van krampachtigheid meer: ritme soepel en gekontroleerd, techniek vanzelfsprekend en doeltreffend gehanteerd, zegging ontspannen maar pregnant. Waarschijnlijk werd dit kleine mirakel gestimuleerd door de intense belevenis van R.G.'s reis naar de United States - de gedichten verschenen kort nadien (in Komma), en in één ervan komt een duidelijke zinspeling voor: ‘Gegroet Las Vegas, /En al het
| |
| |
goud van uw Sahara dat zand is...’ Hoe ook, het spontane van hun schriftuur laat geen twijfel - ook zonder dat het eerste van de reeks de betekenisvolle titel zou dragen: volslagen ingegeven.
Het meest geslaagde misschien van de vijf, of in elk geval datgene waarin R.G. mij het duidelijkst als persoon aanwezig schijnt, zonder een zweem dan van het narsissisme dat nog steeds voor liriek wordt verhandeld; waarin het beschouwende element niet zg. poëties verwoord, maar poëzie geworden is; waarin vizie en magie (cfr. de inleiding tot Met andere woorden) tot een beheerste eenheid zijn versmolten - lijkt mij volgend gedicht:
alsof het me wat kon schelen
Bitter
Als het slijmspoor van de slak
Die over het karpet van mijn verleden liep.
Hoe roos is het de nederlagen te tellen
Met handen, van leegheid naakt,
En deze leegheid als geest te erkennen,
Zonder de zekerheid van beursnotering,
Die nooit sluitende wonde.
Maar nee, met open kraag,
Als een kind het abc beginnen
En als het kind in de tinnen soldaat
op nieuwe slagvelden zinnen
Of nieuwe troosteloze straten beminnen
Als in de vrouw het kind,
Bij nacht, in het portaal, vijf stappen
voorbij de schaduw van een lantaarnpaal.
| |
| |
Aan de poëzie van de nieuwe datum en haar gimmicks heeft noch dit gedicht, noch enig ander van de reeks, een zweem van verplichting - uiteraard. Wat we hier wel zien gebeuren: zowat tien jaar nadat hij de diagnoze maakte van het waarachtige moderne gedicht, is R.G. erin geslaagd het zelf te schrijven ook. Bij hem ging nu eenmaal het denken het doen vooraf. Wat in de poëzie, waar de volgorde van nature omgekeerd is, verlammend kan werken. En dat meestal gedaan zal hebben in zijn geval.
| |
5
Het batig saldo van R.G.'s aktiviteit als dichter-in-de-enge-betekenis is niet aanzienlijk. Niet eens voldoende om een poëziebundel van normale omvang mee te vullen. Best mogelijk, gezien zijn aanvankelijk zo hooggespannen verwachtingen, dat het uitblijven van een doorbraak op dit terrein hem heeft verbitterd, meer dan hij liet blijken, meer dan hij misschien zelf besefte - daar hij er de bevestiging in voelde van een andere uitsluiting, die uit een feller en intenser fiziek beleven, niet a priori verkieslijk maar voor hem met de bekoring van het onbereikbare, het van achter vensterglas gadegeslagene. Zo zou R.G. dan zelf de dupe zijn geworden van een misverstand, dat de poëzie in de rol van obligaat spesialiteit dringt. Wanneer we als poëzie beschouwen dat kreatief en niet-diskursief gebruik van de taal waarin van de informasie het hoogste rendement wordt verwacht, waarin de mekanismen van suggestie en kombinasie het sterkst aan bod komen, dan sluit dit kriterium niet de mogelijkheid uit van gradasies naar een minder pregnant, meer ‘prozaïes’ aanwenden van het taalmedium, waarbij de informasie niet aan zulke hoge toeren moet draaien. Evenmin kan deze definisie voorkomen dat er, in de kontekst van het aldus onderscheiden ‘proza’, momenten voorkomen die ten volle aan de vereisten voor ‘poëzie’ beantwoorden. De hedendaagse simbioze lezer-schrijver is gewend aan het raffineerpro- | |
| |
ses dat de twee zorgvuldig in genres scheidt. Ik maak niet het proses van dit proses, vermoed alleen dat het bij R.G. weinig of niet werkzaam was, dat een onbewuste weerzin hem ervan weerhield dingen te scheiden die bij hem van nature verweven waren. Zijn schrijversgaven waren geintegreerd, en werden dat meer naarmate hij meer zichzelf vond als schrijver. De poëtiese momenten (zoals dat heet) zijn niet moeilijk om aan te wijzen in zijn prozaboeken - ik denk aan het meesterlijke
kontrapunt in het titelhoofdstuk van Processie All Stars. Zonder de investering van een grote poëtiese sensibiliteit is het lusiedweerbarstige instrument niet denkbaar, dat R.G. van zijn stijl wist te maken en dat, zijn intrinsieke kwaliteiten daargelaten, pleit voor een minder ekskluzief hanteren van onze literaire kategorieën. Dichter in de breedste en uiteindelijk meest houdbare zin is immers hij, die weet waar te maken: en in die zin was R.G. ongetwijfeld een dichter. Van niet alledaags formaat.
|
|