Oefentocht in het luchtledige
(1937)–Maurice Gilliams– Auteursrecht onbekend
[pagina 69]
| |
II | |
[pagina 71]
| |
[pagina 73]
| |
In memoriam- Een vroege ochtend in de maand Mei, had ik in de Sint Augustinuskerk de H. Mis bijgewoond. Een sombere gestalte zweefde rakelings langs mij heen, op het oogenblik dat ik mijn hand naar het marmeren wijwatervat uitstak. Vóór mij daalde de onbekende de trappen af, en met het moedeloos gebaar van iemand die ontgoocheld de armen omhoog steekt om ze even teleurgesteld langs het lijf te laten neervallen, ontplooide die zonderlinge man de zwarte vleugelen, gelijk een keizerlijke adelaar. Spoedig, langs de huizen wegscherend, was hij uit mijn gezicht verdwenen. Het was mooi weder. Reeds lang had ik mij voorgenomen de groote havenwerken aan de Kruisschans te bezoeken, zoodat ik er vandaag op uittrok. Ik ging naar de Schelde. Gelig en grauw was de verte, bijna dicht van nevel; men vermoedde meer dan men ze zag, het kerktorentje van Austruweel en de silhouet van een driemaster. De bruine modderstroom scheen op het eerste gezicht een beweginglooze, geronnen massa, waarin het paalwerk stond ge- | |
[pagina 74]
| |
plant. Het was veel te stil aan de haven en men had zich op een Zondagmorgen gewaand.
- Toen ik bij valavond vermoeid langs het Koning Willemdok naar huis keerde, vlak bij de brug, merkte ik een kleine cargoboot, kostbaar rood van roest, alsof zij in de late, zwakjes doorgedrongen zonnestralen te droomen lag. We waren reeds half Mei, en nog droeg het pas binnengeloopen vaartuig een denneboompje in de mast als herinnering aan de Kerstviering op zee. Een paar oogenblikken was ik blijven kijken naar het mooie vredesymbool, toen ik op eens de gevleugelde man uit de Sint Augustinuskerk op de kade voor mij ontwaarde. Hij was in een ouderwetsche koetsiersjas-met-een-mantelke gehuld, en tot over de ooren stak zijn hoofd in een wollen muts, alsof we ons in het putje van de winter bevonden. Wat mij echter verwonderde: de adelaarswieken waren verdwenen en ik zag nu enkel de korte armen van de man als armzalige vleugelstompjes, waarmede hij zich op de borst sloeg om een hoestbui te onderdrukken. Toen hij zijn gelaat ophief, zag ik tot mijn verwondering dat hij een neger was. | |
[pagina 75]
| |
Aan zijn voeten stond een kevie met papegaaivogeltjes, gelijk er op de kermissen te zien zijn: op een wenk van de kleine tooverroede pikken ze een rose briefje uit een doos: in een rijmpje wordt uw toekomst voorspeld, en ge kunt er eens hartelijk om lachen. De vreemdeling nam de kevie op en klom aan boord van het vaartuig. Strompelend liep hij over de door elkaar geschudde deklast; ten slotte ging hij op een stapeltje planken zitten en begon op een mondharmonica te spelen. Een schuchtere, weemoedige muziek ruischte van tusschen zijn op het instrumentje samengevouwen handen, wonderzoet en van heimwee begeerlijk naar verre, onnoembare dingen. Weldra verscheen er een rauwe, roode watergeus, en op weinig tijd waren er zoo zeven om de speleman vergaderd. Zij zongen het deuntje mee en hun breede lichaam wiegde op de maat van het langzaam, droef gezang. Toen boog er zich éen over de kevie, en toen nog een ander. Ze stonden een oogenblik als verpletterd nadat zij het briefje gelezen hadden. Alleen de mondharmonica bleef door de schemering koeren. - En, waar is Zij gebleven? schreeuwde de ontgoochelde matroos. | |
[pagina 76]
| |
De broze muziekdraad werd oogenblikkelijk afgebroken. De neger zeide met zingende stem, en er was iets onnatuurlijks in de voordracht van het vers:
De kapitein vroeg mij om vuur.
Ik schonk hem Venus, plots en puur.
Hij floot: of zij moest weder heeren?
Wij spraken af op liefdesuur.
De matrozen jouwden hem uit; zij namen een dreigende houding aan en één was er bij die als een bezetene boven al de anderen uitschreeuwde: ‘maar ik versta u niet; maar wàt wilt ge daarmee zeggen?’ De neger stak zijn twee handen op, als een gestrafte schooljongen, en op dit teeken kwam er een beetje stilte. Duidelijk en fier kwamen zijn woorden tot mij:
Gij hebt ons tot uw vreugd geschapen,
Heer, laat ons niet van honger gapen.
- De honing krijgt een marm'ren graf.
Ik zal wel zonder eeuwig slapen.
De woede van het zeevolk barstte los in een vervaarlijk geroep en samen zongen zij uitdagend: | |
[pagina 77]
| |
Een - twee - drij
Wij zijn de Maatschappij.
Het schip drijft zonder kolen;
Wie heeft het ons bevolen?
Een - twee - drij
De vossen hebben holen
Een - twee - drij
Wie doen ons eeuwig dolen?
Wij zijn de Maatschappij.
Wat die uitgalmingen beteekenden, is mij steeds een raadsel gebleven. Er werd onmenschelijk wreed gevochten op het schip. Alle zeven reuzen sprongen recht; de neger werd vastgegrepen en met een krachtige zwaai over boord geslingerd.
- Heel die geschiedenis had zich bliksemsnel afgespeeld; als een steenen beeld bleef ik op de kade naar het spookschip in de Meiavond staren. De lantarens waren nog niet ontstoken onder de afdaken, waar massa's katoenbalen als stompe olifantenrompen te dutten lagen. Aan boord liepen de matrozen, radeloos na de bezinning, heen en weer als bezetenen; zij wierpen | |
[pagina 78]
| |
een reddingsgordel naar de drenkeling uit. Op dat eigenste oogenblik was er enkel het geplas van stokken in het water te hooren. Een roeibootje was inmiddels uitgezet; twee gestalten bogen zich zoekend over de donkere plas waar de neger was in ondergeplonsd. Het water had zich onverbiddelijk boven zijn prooi gesloten. Na de eerste ontsteltenis liep ik weg om hulp; in een tolwachtershuisje belde ik de waterschout op en schreeuwde een paar verschrikkelijke woorden in de telefoon. Vergezeld van twee gewapende tolbeambten snelde ik terug naar de plaats van de misdaad. Er hadden zich groepjes nieuwsgierigen gevormd, maar niemand van de omstaanders was als ik getuige geweest van het drama dat zich hier had afgespeeld. Dichtbij een stapel stinkende huiden, in het schijnsel van een scheepslantaren, zag ik een lichaam op de grond uitgestrekt liggen, onder een zwart opbultend zeil. Een schrikaanjagende reus hield het licht in de eene en een rose, verfrommeld papiertje in de andere hand; ik herkende in hem één van de daders. De tolbeambten, aan wie ik nog geen bijzonderheden over het duivelsch geval had meegedeeld, hielden de omstaanders op | |
[pagina 79]
| |
afstand. Wij stonden dus zoo goed als ingesloten in een kring van zwijgende, onbeweeglijke menschen. De geweldenaar zag mij recht in de oogen. Zijn blik doorboorde mij. Een paar malen ging zijn mond open en toe, alsof hij tegen een benauwdheid worstelde. Een heesch gebrul deed mij wit worden van schrik. - De philistijnen hebben ons zot gemaakt, huilde hij als een bezetene; de philistijnen hebben het ons altijd voorgedaan! Zeker had de kerel het verstand verloren. Hij deed een stap in mijn richting. Hij was niet dronken; enkel zijn ingehouden woede deed hem wankelen en op de grond stampen. Door het zien van bloed alleen was hij tot bezinning te brengen. Bewust van het groot gevaar dat me bedreigde maakte ik van de duisternis gebruik om te ontsnappen. In gebukte houding rende ik achter katoenbalen en opgestapelde olievaten weg; ik sprong over wagens; struikelde over rinkelende kluwens ijzerdraad. Eindelijk was de blinde muur van het Stapelhuis bereikt. Ik vluchtte in de richting van de Italiëlei, waar ik me aan een voorbij snorrende autobus vastklampte om aan mijn achtervolger te ontsnappen. | |
[pagina 80]
| |
- In mij bleven onstilbaar die krankzinnige woorden nagalmen: ‘de philistijnen, ik herken ze allemaal aan hun wit gezicht!’ Ik gelukte er niet in de beteekenis van die uitroep te doorgronden, en nochtans was ik niet gerust omtrent het duister kwaad waardoor hij werd ingegeven. Ik voelde me gebroken, als na een bovenmenschelijke krachtinspanning; uitgeput viel ik op mijn bed, als een wrak waar de golven mee spelen.
- Hoe groot was mijn verwondering toen ik de volgende dag in de avondbladen las, hoe die, op zichzelf raadselachtige zaak, nog geheimzinniger gevolgen kon hebben. Op de ongelukkige had men een dagblad gevonden waarin een politiebericht met blauw potlood omstreept was. Daarin werd de oplichting meegedeeld van het meisje E. dat naar alle waarschijnlijkheid door handelaars in blanke slavinnen, ontvoerd was. Tot een huiszoeking in de woonst van de neger werd overgegaan. Het moet een vochtige kelder geweest zijn, ergens in een slecht befaamde matrozenwijk, waar men niets gevonden heeft dan een hoopje | |
[pagina 81]
| |
afgeknaagde beenderen, vischresten en een handvol verpulverd pakpapier. Hier had de neger gehuisd met een meisje van lichte zeden. 's Avonds lagen de straatrakkers als bedwelmd aan de keldermond te luisteren naar de zachte muziek, die bijna subliem van een verloren vaderland vertelde. Onder de steenen wenteltrap legde men beslag op een doodgewone bierflesch. Bij nader onderzoek was er een lange strook papier uit te voorschijn gekomen, beschreven met fijne, eigenaardig gevormde letters. In de Vlaamsche taal stond er op geschreven:
13 October. - Eurydice vrijgekocht. Ik heb het losgeld op tijd bijeengeschraapt. De barman uit ‘De Zevende Hemel’ heeft haar aan mijn liefde teruggeschonken, op voorwaarde dat hij oogenblikkelijk aanspraak op haar maakt wanneer ik E. in het gelaat durf zien of haar zou pramen de geheimen van zijn etablissement te verraden. Ik heb deze overeenkomst met mijn bloed onderteekend.
Bij het lezen van zulk een onsamenhangende onzin werd ik getroffen door een alle verbeelding trotseerende zedenverwildering. Toen ik met de verdere inhoud van het dagboek kennis maakte, | |
[pagina 82]
| |
hield ik die voor het gestamel van een monsterachtige gek.’
29 October. - Hoelang zal ik de beproeving moeten doorstaan? Somtijds beeft er op mijn lippen een ingehouden vraag: uw verleden, Eurydice, zeg mij uw vernederingen? Het wederzien der geliefde gaat met een wrange teleurstelling gepaard.
5 December. - Wij hebben geen vuur. Achter mijn rug, als achter een dikke muur, ligt zij verborgen. Ze vraagt me naar geen liedjes. Zij snuift gulzig een waarlijk verleidende geur op en zegt: ‘ik riek pataten met kazakken, ik riek panharing.’ Zij stompt me in de zijde, als wilde ze zeggen: gij, ge geeft me niets te eten.
6 December. - Van de liedjes komen geen centen. Er blijft enkel de eer. Maar ik heb de laatste postzegels verkwanseld om een liedje aan Meneer Alphonsus te sturen, opdat hij het in zijn ‘Muzenspeelding’ zou afdrukken. Nu kijft ze: dat ik ons geld heb verdaan, want Meneer Alphonsus zwijgt als een visch. Geen roem. Geen trotsche bloem. O Goden, er blijven mij niets dan honger en liefde. ‘Maar ik heb mijn jong leven gewijd aan de Schoonheid en de Liefde.’
12 December. - E. is zeer onvoorzichtig geweest. Ze is ongeduldig en gram. Wij liggen nu reeds dagen lang | |
[pagina 83]
| |
in de winterkou als verworpelingen. Wij hebben een miauwende kat. Gelukkig voor ons gooien de buren eten binnen voor het arme beest. Ik roof al dat eten. De kat zal binnenkort razend van honger tegen het gewelf van ons appartement opvliegen.
13 December. - E. prikkelt mij zonder aan de gevolgen te denken.
24 December. -
Mijn heug'nis wordt een bloesemwind.
Ik ben een aap. Gij zijt mijn kind.
Vriend, gaan wij in de boomen sterven?
- Gij hebt mij nooit zoo hóóg bemind.
25 December. - Deze nacht is het onvermijdelijke gebeurd. Terwijl de Kerstklokken over de stad galmden, in het holst van de nacht, heb ik haar bitterschoon gelaat, haar aangezicht waar ik steeds van gedroomd heb dat het van gepolijst koper en parelmoer was gemaakt door de Goden; haar staalhard en bij plaatsen week als zonnebloemen openbloeiend wezen, heb ik met mannegeweld naar mij toegekeerd - en ik heb haar bezien. Maar toen hield ik niets meer over van wat ik zoo dikwijls, smeekend en verlangend, verheerlijkt en bezongen heb. Op het eigenste oogenblik was mijn Eurydice verzwonden en er zijn mij enkel gal en wanhoop overgebleven. Mijn ziele- | |
[pagina 84]
| |
welzijn is in gevaar. Uit deze smart zal ik nooit meer kunnen ontwaken. Maar ik zal de onderwereld in vlammen zetten.
Onderteekend: Orpheus.
- Helaas, hier waren dan de ontboezemingen van een ontgoochelde jonge man; walg en ironie hadden zich meester van hem gemaakt. Zijn moordenaar beschuldigde de ‘philistijnen’ en hij stuurde ‘Meneer Alphonsus’ bedekt verwijten toe. Ik begreep geen van beide. De dagbladen die een rubriek ‘Kunst en Letteren’ hadden, brachten roerend hulde aan de nagedachtenis van de ongelukkige. Met instemming en bewondering werden de door hem vervaardigde teksten, voor de briefjes van zijn papegaaien-orakel, afgedrukt. Doch aangezien ik niet van letterkunde houd, hebben ze, voor zoover, geen waarde voor mij. Over het gebeurde heb ik gezwegen als een graf; ik ben er met de schrik afgekomen en mijn smettelooze naam is niet in de moordkronieken vernoemd geworden. Ik heb dus, ééns in mijn leven, het duel der onsterfelijken bijgewoond. | |
[pagina 85]
| |
- Somtijds, wanneer ik 's avonds alleen thuis ben, en ik heb lang en gespannen zitten werken, verschijnt me Orpheus met de zoete, moede oogen. Dikke zweetdruppels parelen op mijn voorhoofd en ik doe teeken met de hand om hem te beduiden: dat hij mij met rust moet laten. Maar hoe zeer ik mijn best doe om hem weg te denken, hoe zeer ik de ooren stop - woord na woord verneem ik het versje dat hij lispelt. Zonder het zelf te willen, als op bevel van Lucifer, zeg ik hem schreiend achterna:
De wormen hebben mij miskend:
‘hij is die bitter-zoete vent.’
De menschen deden mij versmoren.
Mijn ziel is kauwgom voor 't serpent.
De morgen van zijn sterfdag is hij naast mij ter H. Tafel genaderd. Waarschijnlijk heeft hij in staat van gratie de geest gegeven. Maar ik bid voor hem, ik bid voor hem. |
|