Oefentocht in het luchtledige
(1937)–Maurice Gilliams– Auteursrecht onbekend
[pagina 61]
| |
[pagina 63]
| |
Margaretha-ElisabethTe Amsterdam, in het Rijksmuseum, had ik lang vóór het schilderij van Anton van Dyck gestaan: Prinses Maria van Engeland en Prins Willem II. Een mij benauwende, tot dan toe slechts vaag vermoede levensweelde heb ik, in die nochtans eenvoudige voorstelling, als bij tooverslag ontdekt. Een bekoring en een weemoed gingen er van uit, schrijnend bijna en ongeneeslijk teêr; om er al de andere openbaringen van mijn jonkheid bij te vergeten. Het kindbruidje, met de misleidende doezeling van gelatenheid, op het in waarheid bevreesde en gewaarschuwde wezen. De oogen van de niet zoo bedachtzaam fiere, maar gevoelerig aangelegde bruidegom, door overvloed en verbeelding te vroeg bedroefd, zooals ik nadien Karel van de Woestijne's oogen heb leeren kennen op een foto - neen, ik zag niet meer de prachtlievende kleedij; ik zag hetzelfde aangezicht op het schilderij als datgene dat van binnen uit mij de mooie prins aanstaarde. Toevallig dezelfde dag kwam Margaretha mij een boek brengen. Zij praatte met mijne ouders en | |
[pagina 64]
| |
tijdens het gesprek heeft ze mij niet éen keer aangekeken; ik voelde dat ze met opzet koel jegens mij was. Ik sprak haar van het schilderij, doch liet haar niets van mijn ontroering merken. - O, riep ze plots in verrukking uit: het jongetje, het jóngetje.... Maar oogenblikkelijk daarop voelde zij zich om haar geestdrift verlegen worden en ze werd opvallend stil. Op haar stoel gezeten, zonder dat ze mij durfde aankijken, zeide ze zacht: dat ik het nog weer moest gaan zien. ‘Beloof het me dat je er nog weer naar kijken gaat, vóór je vanhier vertrekt,’ drong ze aan. Zij had een smal gelaat en haar kaken waren blauwachtig-rood gekleurd; heel haar lichaam was in afwachting om zijn kracht in liefderijke zorgen weg te schenken aan iemand waar ze eens zou gaan van houden, op een tijd des levens die heel nabij voor haar was. Zij stond broos als onaanraakbaar, somtijds alsof haar lijf versteven en bewegingloos was; dan waren haar oogen ongemeen helder en starend en zij gebruikte geen woorden meer om tot ons te spreken. Zij droeg een eenvoudig grijs, met rose stippeltjes bezaaid kleedje, een breedgerande stroohoed en aan haar mouwen waren kleine kanten manchetten. | |
[pagina 65]
| |
Eindelijk is ze van ons weggegaan, en het boek dat ze voor mij had meegebracht, heeft zij zonder zich te verklaren weer teruggenomen. Eigenlijk begreep ik niet waarom Margaretha het boek niet bij mij achterliet, want ik merkte maar al te wel dat er opzet in het spel was. De volgende Zondag wandelden wij in het onvruchtbare, steedsche tuintje van haar thuis. Het was nog licht buiten. De vreemdheid van de omgeving, de geur van steen, ijzerroest en verwelkend onkruid in de valavond: ik werd door een eenzame innigheid overstelpt die me aan heel vage dingen peinzen deed. Onverwachts zeide Margaretha: weet je waarom ik het boek niet bij jullie gelaten heb? - Ik was niet het minst op haar vraag voorbereid, zoodat ik, verlegen, het antwoord schuldig bleef. - Ben je nog weer naar het Rijksmuseum geweest? vroeg ze na een poos. Ze stond voor mij en ze sprak me toe, vragend en zich in vragen wegschenkende, zoodat meer dan haar woorden het konden doen heur beefstem mij verklaarde welk een ongewoon meisje zij was. ‘Als je maar ééns het jongetje goed bekijkt dan hoef je het boek niet meer te lezen.’ En toen ik zwijgen bleef, voegde | |
[pagina 66]
| |
ze er nog aan toe: ‘al wat ik wilde dat je weten zou ligt er in vervat, veel mooier nog - en écht.’ Als we nadien nog vele malen naar het Rijksmuseum gingen en we kwamen voorbij Prinses Maria van Engeland en Prins Willem II, heb ik telkens moedwillig de oogen gesloten. Ik durfde niet meer weten het gebaar van de hand en het droefgeestig gelaat van de bruidegom. Want ik wist dat er een angst in mij broeide, die me totaal vertroebelen zou, als ik nog één keer zag - hoe mooi hij was. |
|