Oefentocht in het luchtledige
(1937)–Maurice Gilliams– Auteursrecht onbekend
[pagina 53]
| |
[pagina 55]
| |
GeorginaWij waren reeds aan tafel voor het avondmaal, toen Georgina voor het eerst bij ons aan huis kwam. Het gebeurde omtrent mijn twaalfde jaar en zij was hoogstens zeventien. Zonder op iemand van ons acht te slaan (ze was vergezeld van een oude, beproefde vriendin mijner moeder) trok ze met breede gebaren haar mantel uit; zij ging tegenover mij op een stoel zitten, alsof zij het altijd zóó bij ons gedaan had, en liet haar twee witte armen langs het lijf hangen, gelijk een naïef kind zou gedaan hebben om te doen opmerken hoe moe het was. Voorts herinner ik mij niet meer wat er die avond met mij zou kunnen gebeurd zijn. Zij maakte, in het licht van de avondlamp gezien, een zonderlinge indruk op mij en ze verslond me met onvergetelijk-verwilderde blikken. Haar kleed was ongewoon romantisch; later heb ik ongeveer dezelfde toiletten ontdekt op de schilderijen van Angelica Kauffmann. Zij had oogen als van iemand die honger lijdt, en het was een griezelig-geniepe weelde voor me wanneer zij haar sterke, als verwoede blik op mij rusten liet. Heur | |
[pagina 56]
| |
hals was velijn en haar bloote armen waren als zware, ivoren melk die men met de vingertoppen aanvoelt. Lesgeven deed ze mij feitelijk niet. Ze speelde voor haar genoegen een étude van De Bériot of een romance van Vieuxtemps. Op mijn studieboek schreef ze een paar keeren haar naam, met groote driftige haakletters, en zij amuseerde zich met boven elke noot het cijfer van de vingerzetting te krabbelen. Ik begrijp niet goed wat Georgina, die zeker een niet alledaagsch meisje was, bij ons eigenlijk doen kwam. Mijne moeder sprak weinig met haar en liet begaan. Zij kwam onregelmatig en naar believen, als een wonderlijke bezoekster somtijds in de avonduren, en telkens bracht zij een atmosfeer van vogelen, sterren en bloemen in de kamer. Haar wit, aan de hals vierkant uitgesneden kleed met rose en blauwe korreltjes bedrukt; de korte poefmouwtjes als ballonnetjes aan de schouders en haar dunne, blanke armen met een schemerige blauwe ader onder het mat, doorschijnend vel - het was alles bij de eerste oogopslag verrukkelijk, iets liefs en weemoedigs, om er aan te denken bij valavond als het zoetjes regent tegen de ruiten. Zij sprak me ook altijd vriendelijk toe, zoo vertrouwelijk en mij intiem-aangrijpend gelijk nog | |
[pagina 57]
| |
niemand, zelfs mijne moeder niet, het voordien had gedaan. Als Georgina was geweest had ik telkens hoofdpijn; zenuwachtig liep ik het huis op en neer, in een verveling waar ik geen weg met me zelf wist. Mijne moeder was opgestaan en liet ons een oogenblik alleen. Met een schok onderging ik plotseling het dreigement van de door mij toch goed bekende kamer. Ik zag de stoelen als biechtgeheimen om ons heen; de tafel legde een afgeteekende schaduw schuin op het tapijt. Ik voelde aan mij zelf dat ik lééfde, en het was tevens alsof er een vreemde binnen mij te loeren zat. Georgina ging op het balcon, hare viool in de hand. Aan de overkant stonden twee jonge bureelbedienden in een open venster haar te begroeten. Het was een vreemd-lauwe Septembernamiddag. Zij had de jonge heeren opgemerkt en met opzet ging ze op het balcon, kwasi mijmerend en verstrooid naar de dingen kijken die op straat gebeurden. Een grievend verdriet sloeg een houw door mij; ik werd als met blindheid geslagen en een oogenblik voelde ik zelfs geen grond meer onder de voeten. Georgina keerde zich eindelijk naar mij om, en langzaam vloeide het bewustzijn weer in mij binnen, als een warme vloeistof in een | |
[pagina 58]
| |
ijskoude beker. Misschien is ze toen voor mij geschrokken, alhoewel ik dit niet aan haar wijze van doen heb kunnen merken, want zij legde een afstootende zelfbeheersching aan de dag. Het docht me dat zij naar woorden zocht om zich te verontschuldigen, terwijl ze mij als verslond met haar smeulende, bij tijden bliksemende oogen. In haar muziektasch is ze zenuwachtig beginnen zoeken en er woeien een paar losse muziekbladen met ezelsooren op de grond. Ze is op mij afgekomen. Ze heeft mij een gekleurde reproduktie van Rubens' Helena Fourment geschonken. Dwaas en onthutst stond ik er mee in de hand, en toen ze zag dat ik er heelemaal geen blijf mee wist, nam zij het plaatje en verborg het gauw in mijn vioolkist. Haar armen hield zij opgeheven en ik zag haar blonde handpalmen naar mijn bonzend hoofd toegekeerd; en ik dacht er een lichtschijn in te ontwaren, gelijk die waar de heiligen mede staan afgebeeld. Zij was in verrukking stil beginnen lachen, terwijl ze mij in de kamer achtervolgde.
Ik weet niet waar ze gebleven is; nooit heb ik haar weergezien. Zij is maar een schaduw, die voor mij verloren is gegaan. |
|