Oefentocht in het luchtledige
(1937)–Maurice Gilliams– Auteursrecht onbekend
[pagina 37]
| |
[pagina 39]
| |
Monsieur AlbéricToen ik op het instituut viool begon te leeren moest ik 's morgens en 's avonds bij Monsieur Albéric, in de ‘pianohokjes’ gaan studeeren. De muziekleeraar was een blinde; hij droeg een zwarte bril met kleppen van gevlochten zilverdraad, zoodat wij zijn oogen niet konden zien. Naïef fluisterden de jongens onder elkaar: wie of er reeds achter zijn bril had mogen kijken? Maar de groote, opgewonden Bloem stelde een einde aan die dwaze kletspraat en brutaal riep hij ons in het gezicht: dat enkel de lievelingen die oogen te zien kregen. Monsieur Albéric was een aartsleelijke, dertigjarige man. Hij stak vol scrupules en zijn eenig verzet was een glaasje bier dat hij tersluiks drinken ging bij Arthur, de portier. In de kapel zagen wij hem iedere morgen ter H. Tafel naderen en wanneer we, na het morgenmaal, in het pavillon de musique binnenkwamen, geurde zijn adem naar leverworst en look. Beneden waren er vier à vijf pianohokken; boven bereikte men er evenveel langs een krakende houten gaanderij; daar gingen de ‘grooten’ stu- | |
[pagina 40]
| |
deeren. Als we in dat heiligdom onze intrede deden stonden de deuren vierkant open; elke jongen stapte als een gevangene in het voor hem bestemde celletje en Monsieur Albéric kwam met een zware sleutelbos de deur sluiten. Al gauw rumoerde er een vloed van elkaar schrijnende toonladders, door het gebouwtje, onderwijl wij om beurt les kregen. Het was aangrijpend om te zien hoe onze leeraar, doorrild van maatgevoel, bij een beginneling de maat te trappen stond. Plotseling tot in de overgevoelige krankte van zijn lichaam onthutst door ergens een slordigaard, riep hij kwasi woedend met zijn schorre, overslaande stem het onveranderlijke: ‘étudiez votre leçon’. Omwille van een weerspannige kwam hij met lawaai-makende voeten het trapje opgestormd en zijn sleutelbos liet hij rinkelen op de glazen deur, waarachter de plichtige veilig de tong uitsteken kon naar die armzalige schim. Als hij ons buitenliet mompelden wij een groet, en hij noemde ons zacht ieder bij onze naam. De plots ingevallen stilte had dit beschaamde lijf ontzenuwd; alsof het, enkel geholpen door een aanvurende koorts, zijn besluiteloosheid overwinnen kon. Bezweet, met een verlegen beverige | |
[pagina 41]
| |
lach op het pokdalig gelaat, stond Monsieur Albéric vóór de gapende leegte van de verlaten speelplaats. Hij talmde een poos, nam zijn horloge en betastte met de vingertoppen de sterke wijzers en de hobbelige cijferplaat. Eindelijk viel de deur achter ons dicht. Wij konden maar niet te weten komen wat hij uitrichtte als we weg waren. Hij bleef alleen achter bij de slapende, versleten piano's die als doodmoeë en afgereden rijtuigpaarden in de hokjes stonden; hij bleef met zijn popelend leven tusschen de leelijk naakte muren, die hij niet zien kon, heelemaal oor. En vóór het zinken, met lijntjes doorgroefde leitje, ging hij eenzaam gebogen zitten componeeren, terwijl hij misschien op een vies eindje sigaar kauwde.
Olivier Bloem was mijn boezemvriend. Hij was een sterke, mannelijke natuur, zoodat ik me steeds veilig bij hem voelde voor die ruwe, onbehouwen jongens, als er alleen onze instituten bevolken. Bloem had eigenlijk zijn ‘kliek’ die hij aanvoerde en waar ik geheel vreemd aan bleef; doch wanneer hij zijn zwaarwegend heerscherschap moe werd, kwam hij stil naast mij loopen tijdens de speeluren. | |
[pagina 42]
| |
Op de promenade waren wij steeds samen. Ik had een stok gevonden. Wij snelden vooruit en op een eenzame plek, waar wij in ons leven nooit meer zouden weerkeeren, hebben wij hem in het zand geplant, met een blad uit mijn cahier er aan vast waar de mysterieuse beginletters van onze voornaam met potlood op geschreven stonden. Bloem heeft daar nooit veel van begrepen, alhoewel hij steeds aan dit spel heeft meegedaan, dat voor mij van een zoo indringende weelde kon zijn, dat ik er somtijds van duizelde. Menig geheimzinnig gedenkteeken hebben wij achtergelaten op de barre, naakte vlakten, in de bosschen, en op de stilstaande wateren hebben wij menig blad papier geworpen, als een vaarwel, als een bittere klacht van uit onze slavernij, aan iemand die daar zeker nooit komen zou. Wij zagen een herder met zijn kudde schapen, een die eigenlijk nergens naar toe wilde, die bleef dwalen over de heide, lijk de wind, de regen en het stof. Of, wij zagen een kreupel en wrak woonwagentje in een dreef, een mager paard, een hond, emmers, ketels en waschgoed. Als het 's nachts stormde heb ik dikwijls aan het woonwagentje liggen denken: het kon opgenomen en in een wervelwind van de aarde wegge- | |
[pagina 43]
| |
vaagd worden, zooals de vurige paarden van de profeet Elias. Op het privaat van de slaapzaal was de nacht wonderlijk om te hooren. In de hoogte tochtte een tuimelraampje; ik liet het steeds openstaan en beluisterde de vage, verwarde geruchten van de kleine, slapende provinciestad. Ieder halfuur kon men daar de torenwachter op zijn hoorn hooren blazen. Ik dacht aan het stadswapen met het springend hert, op de muren van de tooneelzaal; de houtgravuren in de boeken van mijn vader hadden mijn verbeelding gerijpt en het viel me niet moeilijk van romantische landschappen te droomen. De nachtkou zeeg door mijn nachtgoed. Ik werd zeer bedroefd. Ik begon aan mijn thuis te denken.
Toen wij voor de promenade onze caban gingen halen: onopgemerkt was Bloem mij achterna gekomen. Wij bevonden ons in de magazijnachtige kleedkamer, in een van de nauwe gangetjes kleergoed waar bij poozen een jongen, onverwachts van tusschen de overjassen en costumes, te voorschijn kwam. | |
[pagina 44]
| |
Als wij goed alleen waren fluisterde Bloem mij vertrouwelijk toe - dat de knechts Monsieur Albéric uit het ‘pavillon de musique’ hadden weggedragen. - Bah, wat een kreng, riep hij uit terwijl zijn hand een gebaar maakte alsof hij een borrel door het keelgat goot. - Luister, sprak hij na een poos: ge moet niet zoo dikwijls bij hem gaan studeeren; hij valt van de eene verliefdheid in de andere. Wij bleven niet langer tusschen het kleergoed lanterfanten en nadenkend verscheen ik naast hem op de speelplaats waar de rangen gevormd werden. Het was een onweerachtige namiddag. De surveillanten zouden ons vandaag niet ver laten gaan en zoo gauw wij buiten de stad waren werden de rangen ontbonden. Bloem kwam zwijgend naast mij loopen. Langzaam gingen de jongens verder. Misschien konden wij nog een paar uur rondloopen alvorens het onweer losbrak. Het getrappel van de schoenen op de steenweg was niet bij machte de stilte van het wachtend landschap te overstemmen. Ik had waarlijk geen contrôle meer over de duur dat we reeds onderweg waren. Men had ons de steenweg doen verlaten, en wij | |
[pagina 45]
| |
waren links afgezwenkt om reeds de terugtocht aan te vangen, langs een stemmige, met wagensporen doorgroefde boschweg. Weldra kwamen wij op de vlakte, waarvan ik mij niet herinner er voordien te zijn geweest. Een lucht met dreigende wolkengebergten was inmiddels opgestaan en daaronder woeien de doorzichtbare nevelflarden, als vliedende schoorsteenrook. Er begon iets over de grond te ritselen. Hoog in de lucht naderde een sterk metalen geruisch. Het was de wind die ons op minder dan geen tijd met geweld overviel en onze troep waaiende cabans als bij tooverslag aan klapperende vledermuiswieken deed gelijken. Plots sloeg er een nijdige dichte regen over ons neer. Het was angstwekkend donker geworden en wij waren als omhuld met een wonderbare nacht waar de stalen regen door glinsterde en ruischte. Toen ging er een jongen aan het draven; hij werd door twee andere gevolgd en op eens sloeg heel de bende verschrikt op de vlucht. De een stormde de ander achterna, de bosschen te gemoet, waar wij toevlucht zochten. Onder de dennen werd de geeselende slag van de regen door de kruinen gebroken en wij leden niet meer van de scherpe striemen op ons gezicht. | |
[pagina 46]
| |
Onder de doornatte zware cabans liepen wij doelloos rond zonder ons nog om de luide en strenge bevelen van de surveillanten te bekommeren. Plots viel er een korte, krakende donderslag, vlak boven ons hoofd. Het bosch had een paar seconden in een verblindend licht gestaan en onder de geweldige losbarsting van lang aanhoudend dondergerommel was de nacht weer rondom ons dicht gevallen. In paniekstemming renden wij als wegschietend kiezel in alle richtingen. Het begon nu nog zwaarder te regenen. De kap over het hoofd, voorovergebogen zwierven wij door het bosch; ieder trachtte zich naar de ingeving van zijn instinct te redden uit die onverwachte lentestorm. Eindelijk hadden we de boschrand bereikt, en wij zagen vóór ons een uitgestrekt, doezelig-grauw weiland, waar runders neergevlijd lagen in de plassende zondvloed. Met een ruk keerden de voorste jongens zich om, terug het bosch in; er ontstond een gewarrel van woest tegen elkaar aanbotsende lijven. De surveillanten schreeuwden boven het onweer uit en spanden zich wanhopig in om ons van onder de boomen op de open weide te krijgen. De jongens, in woede ontstoken, huilden en stampten, en gingen te keer alsof er een | |
[pagina 47]
| |
oproer uitgebroken ware. Eenigen weerden zich hardnekkig en in een razende jacht scheidden zij zich af van de hoofdgroep, die hulpeloos in de weide was geloopen en daar thans zonder wil het eind stond af te wachten. Een surveillant snelde de wegloopers achterna en weldra waren zij uit ons gezicht verdwenen. De regenvlaag nam af in geweld; een rosse bliksemschicht scheurde voor het laatst de wolken open; wij kwamen in een troepje bijeen, uitgeput en zonder wil. De runders klaverden overeind en in een aureool van blauwige smoor gehuld kwamen zij beurelend op ons afgewandeld. Onze groep stond door overstroomde weilanden ingesloten; hand in hand vormden wij kettingen en wij waren verplicht door het water te waden. Bloem was gedurende heel dit avontuur geen stap van mijn zijde geweken. Zijn arm lag rustig en beschermend om mijn schouder en wij liepen zoo lange tijd naast elkaar, tot we eindelijk in een kasteeldreef op een ons onbekend landgoed uitkwamen. De surveillant trachtte zich te oriënteeren; hij ondervroeg de jongens van de streek, maar niemand herkende de omgeving; wij waren verdwaald. | |
[pagina 48]
| |
De frissche geur van jong eikenhout woei ons tegen. Onze aandacht werd door een ruiter gewekt; hij sloeg een zijweg in en we zagen hem op zijn stormende schimmel naar de verte hollen, waar, achter de bosschen, een hoog oplaaiende brand woedde. Eindelijk vingen wij de thuismarsch aan, onze voeten loodzwaar met de beslijkte schoenen, koortsig als verslagenen. Op de steenweg liepen wij weer in gelid. De avond begon vroeg te vallen. Bloem liep in een van de laatste rijen terwijl ik aan het hoofd van de bende, als een slaapwandelaar voortstapte. Ik heb een bladje uit mijn zakboekje gescheurd en, zonder er naar te kijken, onder mijn caban verborgen, er een billet doux op gekrabbeld. Het was misschien totaal onleesbaar wat ik schreef, het had geen zin en ik wist zelf niet wat mijn letterteekens beduidden. Als kind drukte ik mijn lippen op een steen en ik was zoo dwaas mijn vernederingen hem te willen influisteren. Nadien sloeg ik hem met hamerslagen stuk, en onder mijn stampende hielen vergruizelde ik de monsters van mijn pijn, die hij van mij in bewaring had ontvangen. Zou ik later deze landschappen weder komen doorgedwaald? Het | |
[pagina 49]
| |
papiertje ontglipte aan mijn vingers. Het warrelde weg, gedragen op de wind, naar het onbekende, vreedzame en eeuwige, waar het in nacht en kou zou vergaan.
Geheel de week was ik niet bij Monsieur Albéric gaan studeeren. Toen ik genezen was heeft hij mij met blijde verwondering ontvangen. Hij opende mij zijn eigen werkhokje op de gaanderij, en ik voelde me de eerste oogenblikken ongemakkelijk tegenover zijn vriendelijkheid. Voor het venster stond een tafeltje met ordelijk gestapelde cahiers beladen. Waar onze ‘problèmes’ met dunne, verbleekte inkt geschreven stonden, waren thans de puntjes van het Brailleschrift geprikt. Aan de stoelleuning hing een bruine rozenkrans. Ik opende de vioolkist. Met hooge schouders van bedeesdheid was mijn leeraar in de deuropening blijven staan; hij beluisterde mijn handen aan het snarendoosje en vroeg naar de viool die hij tegen zijn houten borst gedrukt, met gespitste vingers stemde. Hij probeerde een paar akkoorden en verstrooid bleef hij wachten op een antwoord, dat nergens vandaan kon komen. Ik durfde mij bijna | |
[pagina 50]
| |
niet verroeren, want telkens als ik een beweging maakte docht het me dat er op zijn gelaat iets veranderde, iets dat hem zoet deed glimlachen naar een verre geestenwereld, waar het op dit oogenblik heel schoon voor hem moet zijn geweest. - Monsieur Albéric, aarzelde ik te fluisteren; en ik voegde er geniep een paar woorden aan toe, nu het beeld van Bloem plots in mijn gedachten te spotten stond met deze ongelukkige. - Monsieur Albéric, gevoelt u zich onwel? vroeg ik geveinsd. Hij opende zijn mond, zijn purperen lippen trilden, maar enkel zijn vunze adem kwam tot mij. Na een poos stak hij het instrument vooruit; waar hij de vioolhals losliet was een langzaam wegzoelende zweetvlek. Toen deed hij een stap in mijn richting en ik hoorde zijn sidderend heesche stem tot mij spreken; maar het ging alles zoo gauw en onverwachts dat ik niets kon verstaan. Hij boog zich naar mij. Hij had zijn roode zakdoek genomen, dopte er onhandig mee achter zijn bril - en toonde mij zijn afschuwelijke martelaarsoogen: karmijnen streepjes, als steekwonden van een lans, zonder oogappel meer, zonder leven dan een zenuwachtig bewegen van de op elkaar gedrukte, vochtige | |
[pagina 51]
| |
oogranden. Hij liet de bril weer op zijn dikke, aardbeiachtige neus vallen, snoot in de open roode zakdoek en alsof hij met elke voet een ontzettend zwaar gewicht van verdriet voortsleepte, heeft hij zich verwijderd. Zijn sleutel knarste in een slot. Beneden stond hij lijdzaam de maat te stampen. Ik had geen lust tot werken; ik voelde mij ondragelijk heet en weerspannig worden. Op dit oogenblik was ik in staat Bloem en Monsieur Albéric te vermoorden en het instituut in brand te steken. Ik heb de viool op het tafeltje achtergelaten, onder het kruis met de palmtak. Het hokje was open gebleven. Toen ik reeds beneden langs de deuren sloop en hij mijn aanwezigheid gewaar ging worden, ben ik met een sprong ontkomen. Op de speelplaats bleef ik rondwandelen tot de jongens uit de klas kwamen; in rang schoven zij naar de refter voor het avondmaal. |
|