Oefentocht in het luchtledige
(1937)–Maurice Gilliams– Auteursrecht onbekend
[pagina 29]
| |
[pagina 31]
| |
Flora diabolicaHet Paradijs door mijne moeder in een onbewaakt oogenblik met odeurflacons en groentebladeren geschapen: daaraan heeft de Kruidtuin voor mij zijn wonderlijke natuurmystiek te danken. Want de schoonheid van dit eerste opengaan der verbeelding heeft om heel mijn verdere leven zijn scherpe en nijpende cirkel getrokken, zoodat het mij toeschijnt dat elke latere verwondering ook reeds in die eerste te proeven was. Al bezocht ik de Kruidtuin regelmatig een paar keeren in de week, nooit had ik mij alleen over het heuveltje durven wagen. Eigenlijk geloof ik mij te herinneren dat het heuveltje een niet al te beste faam genoot; want de knusse oude dametjes met hun parasol en de profijtige renteniers met hun ivoren wandelstok hielden zich rustig dichtbij het watervalletje. Ik ontdekte daar de poëzie van doorgerookte meerschuimen pijpen en ouderwetsche juweelen; de levensgeschiedenissen die er, omzichtig maar toch zoo volledig mogelijk werden verteld, deden mij ineenkrimpen van genietende nieuwsgierigheid. Doch op het geheimzinnige | |
[pagina 32]
| |
heuveltje hoorde men slechts een paar zotte kindermeiden stoeien en onbewaakte kinderen kropen lustig de boschjes in en uit. Wanneer ik thans de Kruidtuin bezoek, overvalt me steeds dezelfde sombere stemming wanneer ik omtrent het heuveltje kom; bij het bestijgen voelt men zich bedreigd door het dichte houtgewas aan beide zijden van het smalle wegelken, waar een mufriekende groene foefeling te ritselen hangt; en komt men er van afgedaald, dan staat daar de hooge, witgekalkte muur van het Sinte Elisabeth-gasthuis, met zijn kazerneachtige vensters. Het is niet goed daar alleen te loopen luisteren, want onverwachts kan een wanhopige schreeuw u vermanen en een langzaam uitstervend geklaag blijft u overal, zelfs dagen nadien, tot in uw slaap achtervolgen. Rechts is er een gezellige tuinderij, die erg Henri de Braekeleerachtig aandoet. Bijna regelmatig als wij er kwamen vond ik in de Kruidtuin een teruggetrokken, weinig spraakzaam jongetje. Zijn linker oog lag een beetje scheel, doch dit hinderde heelemaal niet aan de gratie van zijn te groote hoofd dat hij fier een weinig achterover droeg. Zijn gelaat had een wasgele kleur en zijn oogen waren donkerbruin, zoo- | |
[pagina 33]
| |
dat ik somtijds het gevoel had dat zijn oogen smeulend van geheime bedoelingen en uitdagend van hoovaardij op mij stonden gericht. Hij was ouder dan ik, maar kleiner en wanneer hij zijne hand in de mijne legde, talmde ik steeds om met hem mede te gaan, omdat zijn vingers zoo bezweet en onbehaaglijk aanvoelden. Het is wel gebeurd dat Aimé plots spoorloos verdween en heelemaal in zijn eentje en zonder zich om mij te bekommeren een wandelingetje ging maken. En toen hij mij op een snikheete Julinamiddag over het heuveltje wilde meetronen, en wij waren reeds boven, midden de boschjes die een eigenaardige kleerkastgeur verspreidden: toen heb ik op eens, ik wist eigenlijk niet waarom ik het deed, geaarzeld om nog verder door te loopen. Ik had hem willen smeeken mij te laten terugkeeren; mijn tranen benevelden mijn blik en mijn armen waren dwaas en onbeholpen naar hem uitgestoken. Zonder dat ik er door de geringste vermaning op voorbereid was, had ik het levendig gevoel dat ik hier een verboden weg bewandelde. Doch hij gaf me een flinke duw, die mij als een beleediging pijn heeft gedaan. Wij kwamen op een breede, geplaveide weg | |
[pagina 34]
| |
langs het gasthuis. Een man liep daar ongeduldig een cigarette te rooken. Wij slopen voorzichtig voort en we hielden ons zooveel mogelijk onder het afhangend gebladerte verscholen. Op een gegeven oogenblik bracht Aimé me tot staan; hij knielde en wroette met beide handen in de poederdroge grond, als om er iets uit op te delven dat hij daar met zekerheid verborgen wist zitten. Ik vroeg hem schuchter: wat hij eigenlijk zocht, doch hij legde mij met een kwaad en streng gebaar het zwijgen op. En onderwijl hij zoo bezig was beloerde hij de op en neder wandelende man, die daar omhoog iets scheen te verwachten en herhaaldelijk zenuwachtig op zijn horloge keek. En voor ik goed wist wat mijn oogen hadden gezien, verscheen er een jonge, pralende vrouw, heelemaal in witte gewaden gehuld, aan het open venster van het gasthuis. Ze deed liefderijke teekens naar de man beneden, en als dat zoo een tijd geduurd had, trok zij zich terug en de man is langzaam, omziende, en met een groetende hand in de hoogte, weggegaan. Aimé had een groote glazen marbel uit de grond opgediept; een stap verder stopte hij hem weer in de aarde en legde er afgevallen bladeren over. | |
[pagina 35]
| |
Niemand had op ons achtgeslagen en we hadden goed en veilig alles kunnen afspieden. Hij vertelde me, en ik moest zweren het aan niemand te verraden: dat hij dit trukje reeds meermaals met welgelukken had gebruikt; het gebeurde dikwijls dat er een vrouw aan het venster verscheen, gelijk wij die zóó nog niet mochten zien; want wij waren immers te jóng, fluisterde hij met bevende stem. Hij was doodsbleek en zijn linker oog lag nu bijna heelemaal dicht. En toen wij het heuveltje weer beklimmen moesten is hij gestruikeld en in mijn armen gevallen. |
|