Oefentocht in het luchtledige
(1937)–Maurice Gilliams– Auteursrecht onbekend
[pagina 19]
| |
[pagina 21]
| |
Het bezoekIk kan mij niet meer herinneren, of het op de Sint Niklaasplaats, of in de Wijngaardstraat was dat ik mijne moeder op een zoele avond vergezelde. De benauwde, zoetige geur van waschwater, en het schijnsel van een petroollamp, heb ik van de ingang dezer armemenschenwoonst onthouden. Alle andere bijzonderheden, b.v. langs welke omweg wij dit huis bereikten, zijn totaal uit mijn geheugen weggewischt. Echter weet ik nog goed, alsof het gisteren gebeurde: ik hield een wondergroote appel in de hand. Slechts éene hand had ik vrij, en daarmede moest ik mij aan een vettig koord vastklampen, wilde ik niet van de steile trap omverkantelen. Hoe vaster ik de appel tegen het lijf drukte, des te meer moest ik mijn evenwicht met een ruk aan het koord herstellen. Een zonderling man ontving ons in een kraakzindelijke achterkamer, waar men door een open venster een gezicht had op verweerde daken en ergens een verlicht raam. De woorden die hij sprak kon ik niet verstaan; het docht me dat hij | |
[pagina 22]
| |
stamelde zooals een klein, onmondig kind. Mijne moeder scheen hem echter opperbest te begrijpen; zij noemde hem ‘Janus’. Ondertusschen had zij haar mantel op een stoel geworpen en de mouwen van haar kleed opgeslagen. De man verdween met zijn bovenlijf tusschen de bebloemde gordijnen aan de muur, terwijl zijn mager achterste en zijn stijve, strak gespannen steltbeenen bespottelijk zichtbaar bleven. Mijne moeder opende de gordijnen en boog zich mede in de geheimzinnige alkove, over een kapot schreierig stemmetje. De man haalde een verschrompeld besje te voorschijn en plaatste het in een leunstoel. Hij goot water in een kuipje; mijne moeder ging op haar knieën zitten, nam een kluitje zeep aan de vingertoppen en begon de voeten van het wijveke te wasschen.
Onderwijl mijne moeder haar beschuimde handen rustig bewoog om de als in kramp verdraaide teenen met monsterachtige kalknagels, riep het vrouwtje herhaaldelijk ‘oei, madam! oei, madam!’ en zij stak de handen omhoog, zoodat ik natuurlijk dacht: moedertje doet haar pijn. | |
[pagina 23]
| |
Doch het woord ‘madam’ werd met zooveel eerbied uitgesproken, en het bovenlijf maakte telkens een stram buiginkje, zoodat ik groote achting kreeg voor de verduldigheid waarmee zij zich onderwierp aan de onaangename gewaarwording van haar voeten in andermans handen te voelen. Ik schonk dadelijk mijn appel weg. Dat het vrouwtje stekeblind was, kon ik echter niet weten; ik liet de appel los toen zij gebaarde alsof ze hem van mij wilde aannemen. Hij viel en rolde uit haar schoot in het plonsende water.
Een leuk pennestokje had ik van Janus gekregen. Het was een eenvoudig glazen buisje, met daar binnen in als vloeiend roode wijn; een wit boontje, als een citroenpit, kon men er op en neder doen in zwemmen. Wanneer ik in mijn ‘cahier de calligraphie’ moest schrijven, gebruikte ik geen ander pennestokje meer. Ik kon het flodderen, ik stak het in mijn mond en liet er zacht knabbelend de tanden op spelen. Het is toch vreemd, maakte ik me zelf wijs: zie, Elias, hier binnen vloeit roode wijn en de letters die gij schrijft zijn doodgewone zwarte letters, zooals iedereen er schrijft. Schrijf er | |
[pagina 24]
| |
roode. Bedrieg u zelf niet langer met armzalige zwarte letters. - Moedertje, roode inkt, roode inkt! Maar toen kwam tante Henriëtte mij leeren teekenen. Zij plaatste haar gouden knijpbril op haar ivoren neus en met misprijzen zei ze ‘foei’ toen zij mijn roode letters zag. Ik deed het citroenpitje op en neder zwemmen om haar humeur te milderen; ze schokschouderde minachtend en, alsof zij een groot mensch toesprak, zeide ze nijdig: ‘roode letters, wat een gedacht!’ Toen vertelde ik haar van het stokoud vrouwtje, van de voetwassching en de appel. En tot mijn verwondering bleef tante herhalen: ‘maar wat een gedacht!’ Doch, nu begreep ik op eens dat haar uitroep niet voor mij bestemd was, want zij bezag me met verbazing en te gelijk praamde haar blik mij om voort te vertellen. Ik begon de man af te schilderen met mijn aangrijpendste woordenschat; hij begon een soort Johannes de Dooper te gelijken, met grauwros krulhaar dat hem tot op de schouders hing. Doch ik werd gewaar dat ik hem leelijker maakte dan hij werkelijk was. Hij liep de huizen af met schoensmeer, koperpoets en reukzeep voor keuken- | |
[pagina 25]
| |
meiden. Het besje lag de godsgansche dag in de alkove te sluimeren, bij een flesch melk en een pak boterkoeken. En toen tante Henriëtte eindelijk van uitroep veranderde, met verontwaardiging op mijne moeder doelend, die gelukkig niet aanwezig was, verzekerde zij plechtig, onderwijl zij haar knijpbril tusschen een plooi van haar blouse wegstak: ‘dat het onbezonnen, dat het schandalig was.’
Wanneer mijne moeder met gezwollen, aan de vingertoppen sponsigweeke handen thuiskwam, beantwoordde ze mijn nieuwsgierigheid met steeds dezelfde woorden: ‘dat zij voor Onze Lieve Heer gewerkt had.’ Alhoewel ik mijne moeder in al haar woorden en werken geloofde, toch had tante Henriëtte's houding iets in mij aangeraakt, waar ik te stug voor ben het te bekennen. Ik ben steeds eenzaam geweest. In die eenzaamheid heb ik het glazen pennestokje stuk laten vallen, en met het roode bloed wilde ik mijn handen kleuren om er mijn tantes mee te verschrikken. Maar toen ik de huiskamer binnenkwam, was er een drukte- | |
[pagina 26]
| |
makend gesprek aan de gang, zoodat niemand aandacht aan mij schonk. Op een gegeven oogenblik is tante Henriëtte in een bitter gekrijsch geschoten. Als een hoon aan geheel de familie heeft zij tusschen de koeken en de broodjes-met-ham, tusschen de kopjes dampende koffie en het ander tafelgerei, haar kleine met kant afgezette zakdoek geworpen. Ineengeduwd lag hij daar als een langzaam ontluikende roode en witte roos. Toen is tante Henriëtte de kamer uitgesneld. - Ge moet niets voor mij doen, ge moet allemaal niets voor mij doen, riep ze nog in de gang en op de trap. Men is dadelijk van tafel opgestaan. Ik bleef alleen naar de bebloede zakdoek turen, in de als uitgestorven kamer, terwijl het huis nog van sussende stemmen vol was.
Mijne moeder was de eerste die terug in de huiskamer verscheen. - Nu zal ik nog eens zoo hard voor Onze Lieve Heer gaan werken, zeide zij overtuigd. Want zij had nu ook grooter gunsten van | |
[pagina 27]
| |
de hemel af te smeeken, en opdat tante Henriëtte mocht genezen. Zij heeft het zakdoekje weggenomen en samen zijn wij het in de tuin gaan begraven, als iets heiligs wat men niet meer aanraken mocht. |
|