Oefentocht in het luchtledige
(1937)–Maurice Gilliams– Auteursrecht onbekend
[pagina 9]
| |
[pagina 11]
| |
De val der engelenWanneer het dienstmeisje met een volgepropte waschmand naar de zolder klom, en zij hief er een slepend liedje bij aan, om de muren van te doen schreien: dan ontwaakte het verlangen steeds in mij, Ernestine met wild geschreeuw te overvallen. Op de zolder was ik nog nooit geweest en ik kon mij moeilijk voorstellen hoe die er eigenlijk uitzag. Ieder keer als ik de meid achterna wilde klimmen, werd ik er door mijne moeder op verdachte wijze van weerhouden. Onverwachts kwam ze van achter de deur te voorschijn op het oogenblik dat ik gereed stond om de trap op te gaan. Misschien al te vroeg heb ik nieuwe gewaarwordingen nagejaagd; ik kon vermoeden dat ze mij een verboden geluk zouden brengen, overstelpend en triomfant, waarvoor ik heel verborgen in afwachting moest liggen. Eindelijk deed zich een goede kans voor en, mijn verlangen niet langer meer kunnende bedwingen, ben ik die eerste keer naar boven geklommen. | |
[pagina 12]
| |
Eigenlijk had ik mij een eindelooze trappenreeks voorgesteld, waar ik lange tijd over doen zou, en nog niet de helft was er van afgelegd wanneer ik uitgeput de terugtocht zou moeten ondernemen. Diep in mij verborgen popelde een blijde benauwenis: de onzekerheid, of ik van die tocht ooit bij mijn ouders wederkeeren zou. Want ik vermoedde wel dat de zolder ongeveer iets als een oponthoud beteekende, van waar men weer dadelijk naar hooger kon vertrekken. Maar de trap op zich zelf was in mijn verbeelding de oneindige herhaling van steeds dezelfde op elkaar gestapelde, doosachtige vormen. Langs de trap kon ik mij naar ‘boven’ begeven, en bóven beteekende voor mij zooveel als de wolken en de hemel. Met eerbiedige angst klauterde ik moeizaam en trok mij aan de leuning omhoog, voorzichtig en als aangeleund tegen iets waar mijn adem door afgesneden werd. Met een draai eindigde de trap op een vierkant portaaltje met een boerengroen geverfde deur. Het greintje blijmoedigheid werd uit mij weg georkaand. De wolken, de hemel, daarboven, waar ik voordien zoo zeer het voorwerp van mijn betrachten had gemaakt: zij waren een krankzinnige schepping van mijn verbeelding. | |
[pagina 13]
| |
Gekrenkt haalde ik mijn gehavende poppen, mijn trommel en fluit, mijn houten paardje, mijn bouwdoos en kleurpotloodjes, mijn trein, enz. en donderde heel mijn kleine, nietige speelgoedwereld met geweld de trappen af. De stilte in huis werd een poos verbroken. Mijne moeder slaakte een gil. Ik was tamelijk trotsch op het puin van mijn verleden, en met gruwelijke zelftevredenheid kwam ik de trappen afgedaald.
's Namiddags kwam tante Zénobie met haar dochtertje Hermine op bezoek. Zeker zal ik nog niet heelemaal van mijn avontuur gekalmeerd zijn geweest, want de aanwezigheid van mijn ongedurig nichtje liet mij totaal onverschillig. Misschien vond ik haar toen reeds te weinig ernstig om haar mijn bevindingen toe te vertrouwen. Het ergerde me zelfs, vandaag zoo dikwijls en met aandrang te worden toegesproken. Mijne moeder berispte me streng. Met tegenzin deed ik de handen uit de broekzakken en ik omhelsde Hermine. - Zie, spreek ik gewichtig als wij in de keuken voor de kast gekomen zijn, en ik toon haar een stukje papier: zie, hier gaat ge nu een teeken op | |
[pagina 14]
| |
schrijven, waar niemand dan gij zelf vooraf de beteekenis van weet. Zoo kunt ge er b.v. bij denken: ‘het huis zal afbranden’ of ‘Elias wordt vermoord’. Hermine aarzelde een poos; doch in haar ongemeen schitterende oogen kon ik lezen, hoe prettig zij mijn uitvindsel vond. Zeker heeft zij het verschrikkelijkste gedacht van wat ik haar had voorgezegd. Met geheimzinnige gebaren verfrommelde ik het dokumentje en maakte er een mooi afgerond propje van, wierp het in de kast tusschen het slapend keukengerei, en met geveinsde kalmte sloot ik de deurtjes dicht. De handen op de rug, kwasi verstrooid, bleef ik vóór de kast de wacht houden. Toen vroeg Hermine ongeduldig: wàt of er nu gebeuren zou? - Luister, zeg ik sluw: indien de monsters, hier binnen, het propje verslinden, dan zal er onverbiddelijk geschieden waar gij binst het schrijven aan gedacht hebt. - Foei! roept zij uit: Elias heeft allemaal dikke, grauwe spinnen en hij geeft ze papier te eten. En die naïeve uitroep bracht mij dat eigenste oogenblik op de gedachte haar met mijn vroeger zelf doorstane verschrikkingen te verpletteren. | |
[pagina 15]
| |
- Hermine, zeg ik onverwachts: hier binnen gaan wij nu het antwoord hooren, of alles gebeuren zal zooals gij het pas zelf hebt gewild. Met mijn vuist gaf ik een bons op het deurtje. Nieuwsgierig drukte zij het oor tegen de kast. En toevallig, alsof de duivel met mij samenspande, verschoven er twee ijzeren potten, de een over de ander.
Had ik een overwinning behaald? Want waar ik vroeger steeds wachtte tot Ernestine het propje uit een kan of een kookketel verwijderde: nu durfde ik het zelf doen, en het schonk mij zelfs een gevoel van verlossing, wanneer ik mijn hand in de donkere kast binnenstak, de koude melkpot en de braadpan aan te voelen, te bestasten, en er de geheimenis met de vingertoppen, voorzichtig en gevoelig, van te ervaren. Ik stak het papiertje in mijn mond en begon er driftig op te kauwen terwijl ik naar de zolder vluchtte. Beneden huilde Hermine het huis bijeen. Ik hoorde tante Zénobie driftig tegen mijne moeder tempeesten en mijn naam werd dikwijls en heftig uitgesproken. Op de zolder hing het nat waschgoed in de tocht van de | |
[pagina 16]
| |
open venstertjes. Het geurde daar heerlijk naar water en versche lucht - en ik duwde mijn rood, lachend gezicht in de zware beddelakens. Zoo heb ik de eerste keer mijn eenzaamheid op iemand gewroken. |
|