| |
| |
| |
Waarschijnlijk bepaalde ik mij te zeer bij wat men algemeen het liefhebben der muziek pleegt te noemen, zonder in haar de voortzetting te zoeken van de scheppende natuurkrachten.
Aan mijn vader
| |
| |
| |
Otophoon
In een boek kan men niet elk woord tusschen haakies zetten, zooals men niet elke schouw van een huis dichtmetselen kan voor de huilende wind.
Maar een bouwsel dat van buiten het uitzicht van een huis vertoont, en van binnen één gemetseld blok vormt, zou wel een aardige grap kunnen zijn. En dan b.v. op Zon- en Feestdagen een vlag aan de gevel!
Smart en gal -
en dan b.v. een beetje dichterlijke vrijheid om te doen gelooven dat de kleine vogelbek druipt van kersenbloed.
| |
| |
| |
I
| |
| |
| |
| |
Het verloren paradijs
Van mijne moeder heb ik het onverdedigbaar gevoel voor stemmingen; zij heeft, buiten haar weet, een ontrafelaar en een zelf-kweller van mij gemaakt. Reeds vroegtijdig had ik een vurige, geniepe verbeelding en, terwijl ik schijnbaar innerlijk onbewogen in haar schaduw gezeten was, werd ik door donkere angsten overrompeld. De teederste vertroeteling kon mij niet die spontane zelf-bevrijding brengen, noch die onvoorziene ontspanning van mijn gepijnigde zenuwen, gelijk een kind er b.v. in een plotselinge omhelzing beleven kan. Want, alhoewel het geringste bewijs van liefde jegens mij voldoende was om mijn gesloten èn hevige aard te misleiden, toch had ik mij reeds in stilte op de miskenning van mijn gevoelens voorbereid.
De muren van de keuken waren met guitige delftsche tegels bezet: de ruiters en de herderinnen, de vogels en de visschen, de windmolens en de kasteeltorentjes, de meerminnen en de bootjes, enz. Maar de zwaan, achter het zoutvat verborgen, gaf
| |
| |
ik steeds een eerbiedig zoentje als ik veilig alleen was. Misschien omdat ik ze daar uit haar donker om verlossen moest of omdat ik ze innig voor mij alleen kon hebben, was ik er zoo verzot op mijn lippen tegen haar porceleinen kou te drukken.
Als de deurtjes van de kast open werden gedaan, zag men, achterin, de betegelde muur, met de niet zóó bekende afbeeldingen die geheimzinnig in de schemering te zien waren, zoo tusschendoor de flesch slaolie en de koffiemolen, de boterpot en de broodtrommel. Tersluiks wierp ik kleine papierballetjes achter het keukengerei; ze ritselden verloren over de deksels, door een handvat, langs een zeef of een houten paplepel. Ik deed het steeds met gesloten oogen, opdat ik aan de onzekerheid van mijn worp een meer intens genot beleven zou.
Wanneer het dienstmeisje in de kast bezig moest zijn, bleef ik nieuwsgierig toekijken; uit een kan, uit een pot haalde zij onverwachts het balletje te voorschijn. Door mijn eigen handen was het ineengefrommeld, geplet en afgerond geworden; en welk een geheim verkenner van het onbekende was dit simpel propje papier, waar niemand de schelmsche medeplichtigheid van vermoeden kon, wanneer ik het gebruikte om er de ontoeganke- | |
| |
lijkste verborgenheden mede te peilen. Heele nachten kon het liggen luisteren naar het verschuiven van een deksel, naar een kleine krieuwelende spin of trippelende muizepootjes. Voorzichtig prutste ik er aan om het zonder beschadiging open te doen; ik herkende weer dadelijk het mysterievolle teeken dat ik er met potlood op geschreven had. Binst de donkere uren dat ik boven in mijn bed warm te slapen lag, was het briefje naar de krakende meubels blijven luisteren; men kon er niets bijzonders aan veranderd vinden, en nochtans was het als geladen met duizelingwekkende ervaringen, gelijk een schelp die ééns op de bodem van de zee het wonderbaarlijkste heeft bijgewoond.
Op de noen bescheen de zon de achtergevel van ons huis. Ernestine was boven aan het werk gegaan, en nu er heelemaal niemand in mijn nabijheid vertoefde om mij te beknorren, trok ik triomfant mijn kousen uit. Tusschen mijn teenen door trok ik langzaam een krieuwelend draadje ruige wol. Huiverend van pret was ik mij reeds bewust, dat het juist de verboden genoegens waren waar ik mij het ergst aan verkneuterde. Maar die
| |
| |
noen, op mijn derde jaar, kwam ik plots tot de ontdekking: met voorbedachtheid had men mij in de keuken opgesloten. Ik was nog niet door het leven geoefend of beproefd, om te weten welke vernedering het is als men met opzet in de vergeethoek wordt geduwd. Doch waar ik toen reeds stellig zeker van was: mijn hoogmoed kon slechts zelf-gezochte vereenzaming verdragen.
Misschien heb ik ook onder de tafel zitten slapen, met mijn uitgetrokken schoen in de armen; maar zonder twijfel was ik reeds een heele poos wakker toen mijne moeder de sleutel in het slot omdraaide en binnentrad. Zoo gauw ik haar zag, alsof ik er al mijn krachten voor bespaard zou hebben, deed ik haar schrikken door mijn gehuil. Met moeite weliswaar kwamen mijn tranen in dikke druppels; ik had er binnen mij een pijn van te verduren gelijk ik er voordien nooit eene zóó beklemmend gewaar geworden was.
Mijne moeder wierp haar parasol op tafel en trok me dicht tegen zich aan. En nu wij zoo met ons tweetjes alleen waren, haar arm om mijn schouders geslagen, wiegde ze mij heen en weer, en haar zingend uitgesproken woorden waren voor mij zoo mooi als een liedje:
| |
| |
- Elias, spreekt ze, ik ben met oom Augustin in zijn hof geweest; in de volière floten de vogeltjes.
En vóór ik tot het besef kwam van alles wat zij nog meer vertelde (want ik zag nu duidelijk in mijn verbeelding oom Augustin's calotje en zijn geborduurde pantoffels op het met schelpengruis bestrooide tuinpad staan), vóór ik haar tegenhouden kon was mijne moeder opgesprongen. Ze liep naar boven en ik hoorde haar op de slaapkamer gaan. Daarna zag ik haar bij de pomp op het koertje; en toen zij terug bij mij kwam, hield ze zooveel met water gevulde fleschjes als een garfje in haar handen bijeen. Het waren odeurflacons van gekleurd glas en in elk daarvan zette zij een bloemetje - of misschien was het eenvoudig een groenteblad. Nu nam zij krijt en teekende op de tafel, tusschen-door de geïmproviseerde plantage, warrige slingerlijnen, kruisjes, stippen en krabbels. Zij had zich zelfs geen tijd gegund om haar hoed af te doen en haar koffie-en-melkkleurige handschoenen uit te trekken die, met nat besmeurd, als onecht en vreesaanjagend om te zien waren.
De heele namiddag heb ik mijmerend doorgebracht, gezeten vóór de wonderlijke toovertuin; ik raakte de koude, vochtige fleschjes één voor
| |
| |
één met de vingertoppen aan, zooals een schaakspeler die er niet toe besluiten kan één pion te verplaatsen.
De volgende morgen stond de tafel met het blauwgeruit tafellaken gedekt, de kopjes glansden, de eieren stonden in de roode eierdopjes en de boterhammen lagen gouden en geurig als in een sprookje. Op de koer, op de pompsteen, stonden de fleschjes op een rijtje, doodgewoon en zonder beteekenis in de kleine stuivende regen. Er was voor mij iets verloren gegaan, iets dat mij met trotsche weemoed vervulde, omdat ik voor iedereen verborgen de bittere schade die ik geleden had overal met mij kon dragen.
Ik heb telkens, op onverwachte momenten het paradijs terug willen vinden. Voortaan schiep ik het zelf en waar ik het hebben wou. Dat waren de eerste verschijnselen van een ziekelijke verbeeldingshartstocht die mij, mijn geheele leven door, van het eene zelfbedrog in het andere heeft gestort en mij tot brekens toe heeft uitgeput. Op eens zag ik de hof mijner gelukzaligheid zich voor mij, in de huisgang ontsluiten en ik kon er zóó de kruide- | |
| |
kens uit plukken gaan. Dan weer ontstond het paradijs rondom mijne moeder; zij bevond er zich midden in en haar rok haperde aan de plantenruigte. Ik was wel goed en helder wakker, want in slaap heb ik nooit van het paradijs gedroomd. Terwijl ik aan het eten was, bij het opengaan van de kamerdeur, openbaarde het zich daar tastbaarecht en brutaal-pralend met zijn wilde klamme geuren; en, mij zelf daarmede verheerlijkend, noemde ik zulke dwaze vizioenen hemeltje-doen. Nadien was ik steeds vreeselijk afgemat en ik viel vast in slaap, als een steen gesloten, met mijn ijdelheid diep binnen mij, geheim en onwederroepelijk.
|
|