Oefentocht in het luchtledige
(1937)–Maurice Gilliams– Auteursrecht onbekend
[pagina 87]
| |
[pagina 89]
| |
De man in de mistMaar pas lag mijne moeder, na een zware borstoperatie, bloedend op haar sponde uitgestrekt toen ik in de kliniek aankwam om nieuws over haar te vernemen. Een totaal ander, want geheiligd wezen dat mij nauwelijks herkende, staarde mij aan uit een verte-van-leven waar het eindige in het oneindige begint te vervlieten. Ik vergeet de armzalige aanblik niet van haar eenvoudige kleeren aan de kapstok, die nu blijkbaar haar eigen kleeren niet meer konden zijn; want een geheel andere, naar mij docht natuurlijke gehechtheid aan de eeuwigheid bevrijdde mijne moeder van haar verleden. Haar ietwat scheefgeloopen schoenen, haar mantel, haar hoed: ik zou haar met die dingen aan niet meer durven begroeten. Weer dadelijk moest ik onderweg naar een sanatorium in de Antwerpsche Kempen, waar de electriekcentrale door een ontploffing verwoest was. Het hoeft nauwelijks gezegd dat ik in zulke omstandigheden mijn taak als dwangarbeid beschouwde. Mijne moeder verkeerde in stervens- | |
[pagina 90]
| |
nood; zij was oud geworden aan een leven van opoffering en kommer om mijn studies te bekostigen; nu ik meer dan ooit bij haar moest waken, werd ik door mijn harde dienst van haar weggerukt, door de plichten van een staat die zij mede voor mij had helpen veroveren. De lange weg van de kliniek naar de middenstad, dwars door de guurste burgersbuurten van Antwerpen, legde ik te voet af om uit mijn verdooving te ontwaken. Na een ongemeen strenge wintertijd was de dooi onverwachts ingetreden; het was benauwend lauw en de donkere huizen stonden met doezelig vervaagde daken tegen de als een gloeiend koolvuur roode avondlucht. Toen ik eindelijk in de autobus plaats nam, liet ik mij futloos neerzakken, aan alle kanten afgestompt, suf en verteerd door verdriet en diep beproefde kinderliefde. Tot nog toe waren mijn gedachten niet één oogenblik met mijn werk bezig geweest; ik deed niet de geringste moeite om mij een voorstelling te maken van de toestand waarin ik de eens zoo schitterende, nu vernielde instelling zou wedervinden. Ik liet willoos met mij begaan; men had me evengoed naar een wildernis met tijgers en | |
[pagina 91]
| |
leeuwen kunnen wegvoeren: met geen vinger had ik weerstand geboden. Nauwelijks buiten de stedelijke vestingwallen, reden wij bij poozen door een mistbank die geheel onze wagen voor een paar oogenblikken omhulde. Een kleine jongen stond met zijn neus tegen de ruit gedrukt naar buiten te turen; en telkens wij uit de steeds dichter op elkander volgende mistbanken voor een korte wijl opdoken, riep het kind blijverwonderd naar de lantarens op de steenweg, die wij voorbijreden. De uitroepen van het kind; het gedreun van de autobus; het aanhoudend getoet dat zich op onze wagen deed hooren; de wrangriekende lederen geldzak van de ontvanger; de slaapverwekkende geur van eens doorregende winterjassen en de lamme lucht van schoenen in drabbig sneeuwwater - het waren al dingen die een atmospheer van weemoed en eenzaamheid aankweekten. Met een kleine vaart reden wij tot bij de brug over het Albertkanaal, waar een dichte dam van mist de brugbogen en het water voor het oog verborgen hield. De chauffeur aarzelde of hij nog zou doorrijden. Inmiddels was ik uitgestapt om bij hem aan te dringen het er op te wagen; zelf zou | |
[pagina 92]
| |
ik voorop gaan, tot wij over de brug heen waren; de verdere weg, waar de mist zekerwel niet zoo zwaar als aan het kanaal zou heerschen, was zonder bochten; met een beetje voorzichtigheid konden wij nog een heel eind verder. Hij dacht een poos na, blijkbaar zonder aan mijn betoog de geringste aandacht te schenken; daarna riep hij ietwat korzelig: ‘dat de reizigers de tocht op eigen verantwoordelijkheid meemaakten’. Zonder meer klom hij de stuurcabien in en wij vervolgden onze weg. Op onze wagen weerklonk nu een langgerekt, nauwelijks onderbroken klaksongetoet; de motor ronkte; er was een brommend gedaver onder onze voeten waardoor mijn teenen stekend werden verhit. Door de ruiten naar buiten turend kon ik niets in het donker onderscheiden. Alleen de voorbijschuivende autolichten deden de mist aan grauwdoorschemerde melk gelijken. Het kind durfde niet meer praten en vlijde zich in de veilige arm der moeder te rust. Toen wij eindelijk tot staan werden gebracht, had de chauffeur geen flauw vermoeden van de plaats waar wij ons bevonden; ten minste hij deed alsof. Ik probeerde mij te oriënteeren, doch er | |
[pagina 93]
| |
waren geen huizen in de buurt die ik herkennen zou, zoodat ik op het gevoel af raden moest waar wij, omringd door de stille ingesluimerde natuur, aan ons lot overgelaten werden. Midden in de velden wogen de rust en de mistige lauwte met een onbeschrijfbaar triestige innigheid; moeizaam kwam ik vooruit op de modderwegen, die nog hier en daar met een schemer van sneeuw bedekt waren. Dikke druppels vielen uit de boomen, als een geheimzinnige aanraking verfrisschend op mijn heetgestookte koortsgezicht, en bijwijlen op mijn jeukendbrandende handen was het kort maar blij gezoen van een openspattende waterdruppel. Nu kon men de pratende mannen bij de autobus niet meer hooren. Toen dacht ik op eens mijn weg te herkennen aan een onleesbaar-hoog opgehangen bordje, aan eene der dreven die met wagensporen doorploegd was. Reeds een heele afstand had ik afgelegd en ik gevoelde mij doodvermoeid en ontmoedigd. Ondertusschen had ik naar mijn schatting een barrière moeten bereiken; integendeel vond ik een stinkende poel met gebroken ijs, en aan mijn rechterhand zag ik een hoog sparrenbosch uit de | |
[pagina 94]
| |
mist oprijzen. Toen verraste mij aanhollend geblaf van honden en ik begaf mij ietwat achterdochtig in de boschdiepte, waar ik eindelijk op een kleine open plek aankwam. Ik bleef staan luisteren naar het klagend toeten op een horentje, dat men door de nacht naar zeer ver hoorde wegsterven. Doch vruchteloos gaf ik mij moeite om ergens een mensch te ontwaren; alleen een grauwharige hond stond aanvallensgereed mij met brandendgroene giftoogen te bezien. Onbeweeglijk als een schildwacht bleef het dier mij in de weg staan. Ik was er op voorbereid het ieder oogenblik op mij te zien losstormen. Op goed valle het uit riep ik in het bosch, of daar iemand was? dat ik mijn weg verloren had, en of men mij kon helpen? Vergeefs bleef ik op antwoord wachten, terwijl die twee vurige hondenoogen mij in het donker stonden te bewaken. Een oude heer was ondertusschen uit de boschfoefeling te voorschijn getreden. Ik bracht hem van mijn toestand op de hoogte: ik was verdwaald. Zonder op mijn vragen antwoord te geven, zeide hij beleefd doch op een bevelende toon hem te volgen. Hij draaide zich dadelijk om, automatisch als een militair, en begon snel door te wandelen. | |
[pagina 95]
| |
Bang hem uit het oog te verliezen volgde ik langs een water, tusschen druipnatte boomstammen, waar ik mij bijwijlen met een stoot van mijn elleboog moest aan rechtwerken op het glibberig pad. Na een paar minuten loopen kwamen wij aan een zwaar en ijzigstil kasteel met een toren, waarvan de spits in de mist verdronken was. - Ik ga u gene dreef binnenleiden, zeide mijn gids. Naar ik vermoedde, moesten wij ons op een uitgestrekt plein bevinden; doch in de richting waar de grijsaard mij de dreef aanwees, kon ik niets meer onderscheiden dan wat vage vegen van boomenkruinen aan de lucht. Toen hoorde ik in het onverlicht kasteel zachtjes muziek spelen. Ik meende op de brug iets te zien bewegen. Maar neen: drie honden lagen aan onze voeten te hijgen. Het gekraai van hanen zal men steeds, in alle omstandigheden en stemmingen, dadelijk als hanengekraai erkennen. En heeft het gemoed zich ooit vergist in de voorstelling der beelden, wanneer het oor een hamer op het aambeeld hoort klinken? Eerst wanneer ik lang en met verwondering geluisterd had, kon ik begrijpen dat daar | |
[pagina 96]
| |
ergens van achter muren, in de winteravond laat, een vrouwestem tot mij doorgedrongen was. Moeizaam en uit een, helaas, te luie herinnering ontzwachteld, vormden er zich zulke waarden als waar ik eertijds graag door gekoesterd werd. ‘Schlafe, mein Liebster’, en zoo nog vele malen. En mij daardoor van binnen uitputtend: telkens liever gehoord, ‘Sei ruhig’, klonk het door mijn hersens, als om het bittergepijnde in mij te sussen. Maar ook om er heen te vluchten en mij te verbergen in open armen - ‘Schlafe, mein Liebster’ - om mij te nestelen, als het ware in de heiligste dierlijkheid der geboorte, waren mijn herinneringen wakker geroepen. ‘Sei ruhig’. Maar ik had willen roepen, zoodat de stilte van het in mist gehulde landgoed had kunnen antwoord geven: o zeg mij toch, waar mijn levenswarmte vandaan komt! Ook de grijsaard naast mij had geluisterd. - Mijn dochter zingt, zeide hij als om zich te verontschuldigen. Doch het was dat zingen niet alleen, waardoor ik mij een oogenblik vervreemd voelde, zelfs van het liefst geheimgehouden eigene der zinnen. En niet omdat ik, tijdens dit bijna romantisch avon- | |
[pagina 97]
| |
tuur, door een vrouwestem verrast werd; en niet omdat die stem een welluidende, donkere klank mocht hebben. Er bestaan zulke grootsche kunstwerken, waarin het menschelijk-bijna-onmogelijke in uitgedrukt wordt; het is banaal nog van Schoonheid en van Kunst te spreken, wanneer wij er de diepe inhoud van ontleden willen. Toen mijne moeder voor de derde maal in haar leven de Matthäus Passion had gehoord, keerde zij als ontzenuwd bij ons weder: ‘Ik heb de Engelen en het Heilig Bloed gezien’, zuchtte zij bleek en uitgeput van ontroering. In mijn verbeelding zag ik haar nu op een smal hospitaalbed uitgestrekt liggen, met een van bloed doortrokken verband. Heur haar was in twee vlechten gedaan, als bij een jong meisje. Het gelaat was rood gezwollen. Zij had niet de minste kracht in de vingers. En waarschijnlijk omdat ik onbeweeglijk was blijven staan, ook als het gezang reeds lang opgehouden had tot ons door te dringen, sprak mijn gids: - Ja, het is vreemd, dat men de muziek van Bach steeds achter nevelen van teleurstelling wil herkennen, dat men ze anders minder gevoelig meent dan ze is. En als ge van die perfectie bij | |
[pagina 98]
| |
Bach zijt gaan houden, ziet gij haar eerst aan de buitenkant onbeweeglijk. Want zij is als de mandragora die, roerloos als men haar waant, zich bedwelmend en verdoovend ontwikkelt binnen hare huid. Maar toen hij dit gezegd had, meende hij uit mijn zwijgen te moeten verstaan, dat ik hem niet voldoende in zijn redeneering volgen kon. Waarschijnlijk bepaalde ik mij te zeer bij wat men algemeen het liefhebben der muziek pleegt te noemen, zonder in haar de voortzetting te zoeken van de scheppende natuurkrachten. En dit bracht hem tot de volgende voorstellingen. - In de natuur ontwaart men vele plantensoorten, zeide hij vaderlijk. De mensch streeft ernaar deze soorten te begrijpen. Hij vormt zich denkbeelden, die alle kunnen worden herkend als te zijn ondergeschikt aan één centraal denkbeeld: de idee van de oer-plant. Wij voeden, als het ware met ontgoochelingen en steeds de jonge smart van elke liefdeparing, de gedachte en het zoeken naar de ideëele plant, die aan het geheele plantenrijk ten grondslag ligt. Dit moge ons eens als overmoed worden aangerekend. Maar toch: iets wat niet buiten de scheppende natuurkrachten | |
[pagina 99]
| |
omgaat, heeft zich in het menschelijk kenproces voltrokken. In de denkende menschenziel voltrekt zich dat gedeelte van het scheppingsproces wat zich alleen dààr voltrekken kan. En met dit alles ben ik niet ver van Bach, want dàt wil ik in hem begroeten. En na een poos, als had hij een besluit genomen, sprak hij op een geveinsd luchtige toon: - Maar kom, ik zou u op de weg naar B. helpen. En hij stapte weer dadelijk als een militair, midden zijn honden die aan het blaffen gingen. Nu wij na een tamelijk lang oponthoud doorliepen, werd ik dadelijk als het ware een weerstand van mist gewaar. Een pijnlooze loomte was in mijn beenen gezonken, maar die mij het loopen onprettig maakte. In de dreef liepen wij achter elkaar, op een smal wegelken rakelings langs de boomen. En moeilijker dan ik had kunnen denken, was mijn gids bij te houden, die blijkbaar zijn oogen niet hoefde te gebruiken om de weg te vinden. Van het zingen was nu niets meer te hooren. Reeds ver achter ons lag het kasteel, door een gracht omringd. Ik luisterde nog om ergens op een verre steenweg het gebolder | |
[pagina 100]
| |
van een kar te vernemen; maar alles sliep en het leven was nog alleen waarschijnlijk aan wat men er zich van herinnerde. - Wacht, zeide mijn gids. En zelf ging hij in het kreupelhout op zijn horentje staan blazen. De honden sloegen aan het blaffen, maar lui en met tusschenpoozen, als luisterden zij telkens eerst naar de weerglam van hun geblaf. En liever dan ik mij gejaagd had willen voortspoeden, zou ik mij kunnen uitstrekken hebben onder de bloote hemel, in de nestachtige ritseling van het dorre winterhout. Weer kwam de grijsaard te voorschijn met zijn honden. En ik volgde hem gedwee. Wij dwaalden door de bosschen, over de heide, door een woeste en onherbergzame streek zooals ik er voordien nooit eene zoo dicht bij Antwerpen vermoed kon hebben. ‘Schlafe, mein Liebster’, en ik dacht er niet meer aan dat ik onderweg was naar de plaats van een ramp, die waarschijnlijk een menschenleven had gekost. De nacht werd goed; in alle richtingen kon men ontvluchten aan de werkelijkheid van deze of gene verdrukking; als in een droomstaat kon men, zonder aan de gevolgen te denken, het harde en de dwingenlandij van de | |
[pagina 101]
| |
waarschijnlijkheid vergeten. Maar doorheen dit alles, boven die schijnbaar welgekomene maar uitgedaagde vergetelheid leefde de gedachte en het vragen: waarom het een waanzinnige voorstelling zou worden genoemd, indien wij zouden trachten naar de onsterflijkheid van het Liefste, en dat dit bereikbaar ware, redelijk als pijpen en boeken, als treinen en steden, schepen en de verste eilanden. - Maar als heel dit plantenrijk zich uit één enkele oerplant ontwikkeld heeft tot een onafgebroken voortwoekerende veelvuldigheid, zoodat al het geschapene ermede zou kunnen versmacht worden: wat wilt gij dan beginnen met de wezens die ons duurbaar zijn en ons ontvallen? - Maar gij verwacht een middel om u de onsterflijkheid te verzekeren, riep hij mij met bijtende spot in het gezicht. - Neem me niet kwalijk, kon ik met moeite antwoorden: ik heb mijne moeder moeten verlaten, zij ligt te sterven. Ik heb mij nooit kunnen voorstellen wàt dat eigenlijk worden zou, de dood van mijne moeder. Hij zweeg. Maar nu ik dit alles gedenk: is het indertijd niet | |
[pagina 102]
| |
een waanverbeelding geweest, een heen- en wederspreken dat niet heeft plaatsgevonden dan in mijn heete hersens, en waar ik de troebelste lagen van mijn wanhoop heb voor beroerd? Want die oude, ietwat onnoozele kasteelheer met zijn militaire, fiksche houding: hoe dikwijls zou hij nog naar alle windstreken op zijn horentje blazen, alsof hij datgene naar zich toe lokte, wat hij niet met een naam zou kunnen begroeten indien het bij tooverslag aan hem verscheen: wat zou die zonderlinge grijsaard mij kunnen verteld hebben, als ik niet alles door elkaar had gehaald, om een kans te vinden er zelf naar bestwil, begoocheld antwoord op te geven? Ik was in de mist verdwaald; men heeft mij op weg geholpen naar mijn eenigzins afgelegen doel; meer is er niet gebeurd. Doch het is moeilijk over zulke eenvoudige dingen de waarheid te schrijven. Nogmaals verwijderde zich mijn gids, en opnieuw weerklonk getoet van zijn horentje in de stilte. Daarop kwam hij met een gewapend boschwachter uit het hakhout te voorschijn. Zelf zou hij mij niet verder geleiden; maar ik was aan goede handen toevertrouwd, en weldra zou ik het sanatorium midden de bosschen vinden liggen. | |
[pagina 103]
| |
Toen wij de vennen voorbij waren gegaan, vervolgde ik alleen mijn weg. Ik bevond mij op een steenwegje met losliggende kasseien. De mist was nog niet opgetrokken. Het beeld van mijne moeder zweefde mij gedurig voor de geest; ik zag haar aangezicht helderdagende van een onbeschrijfbare lichtschijn waarop ik mij blindstaarde. Zij nam in mijn verbeelding langzaam de vorm aan van een met bloed bedrupte roos, waar voorgoed haar menschelijke wezenstrekken uit weggevloeid waren. Voortaan zou ik mijne moeder niet meer herkennen mogen in haar onzekere, sterflijke lichamelijkheid; maar zij zou mij nooit meer verlaten, bloed-in-bloed vereenigd, en tot aan mijn stervensuur in de volstrekte aandacht van mijn ziel verheven. Ik ging maar verder. Een weinig later zag ik een kruis uit de mist opdoemen. Daarna, één voor één - kruisen en kronen, graven en roerloos hangende kettingen: een kerkhof op de heide. En daarna: waarheen? De smart had een uitgebrande krater in mij achtergelaten. |
|