| |
| |
| |
VI
Wanneer tante Henriëtte deuren en vensters openwerpt en een tocht-van-de-hel door de kamers doet stroomen, kan men zich verbeelden dat zij, als een dwarrelende vledermuis, nergens houvast meer vindt.
Terwijl ik met Hermine in het studeervertrekje mijn vacantiewerk maak, vertel ik haar van de pillen waar tante letterlijk aan verslaafd is; de koetsier is er speciaal door een echt hondenweder naar de stad om gereden; ik vertel de scènes die daar vooraf aan gingen: het bezoek van de dorpsdokter in het holst van de nacht, het lawaai van omgeworpen stoelen, enz. Hermine zegt droogjes, en zij laat een geveinsd zuchtje aan haar borst ontsnappen: ‘dat ze mij niet alles durft zeggen, wat daar feitelijk achtersteekt’.
- Gij weet het van tante Zénobie, roep ik verontwaardigd uit; en ik voeg er dadelijk met verachting aan toe: het betaamt niet dat ze er met u over spreekt; mijne moeder doet dat niet.
| |
| |
Ondertusschen ben ik erg nieuwsgierig geworden: wàt die pillen te beduiden hebben? - Neen, zegt Hermine, schijnbaar onverschillig om mij te tergen: dàt moogt ge niet weten.
Zij is valsch en lichtgeraakt. Zij heeft een onbuigzaam karakter, en liever zou ze met de scherp aangeslepen punt van een schaar de kasten van inschriften voorzien, dan een klein breiwerkje af te maken.
Om Hermine aan het spreken te krijgen moet ik dus met een list achter de waarheid komen; ik stel mij een paar oogenblikken aan als ware ik, door een onbekende oorzaak, tante's verbitterde vijand geworden. Wat voor onzin kraam ik uit, welke schoone geheimen geef ik aan de sluwheid van Hermine prijs, die wreedaardig met mij speelt. Eens mijn nieuwsgierigheid wakker geroepen, heb ik geen geduld meer; het wordt een lichamelijke kwelling voor mij als ik machteloos in afwachting moet blijven en geen antwoord krijg op de vragen, die mij met een bepaalde gedachtenpijn overvallen. Voor het onbekende aan menschen, dieren en zaken koester ik een ziekelijke wetenshonger, en mijn verbeelding schenkt aan alles een overdreven beteekenis, waar ik mij meestal voor schaam om er openlijk van te vertellen.
| |
| |
Ontmoet ik tante Henriëtte niet dikwijls in het hokje waar de gepoetste schoenen staan? Zij wrijft mijn kille voeten in haar handen warm. Zij verbergt zich achter de mantels. Ik laat mijn hand graag in de vreemde zakken glijden om de blinde voorwerpen die er in slapen te betasten. Minuten lang houdt zij zich verborgen, gehurkt achter een hooggerugde zetel in het salon. Plotseling doet ze mij schrikken en overrompelt me met genegenheid, die met schijnbaar koele daden bedreven wordt. Zij borstelt mijn kleeren. Zij doet mij mijn handschoenen aan. Zij kamt oneindig lang mijn verward krulhaar, in de tocht van een open deur.
Tante Henriëtte leert mij zuiver teekenen. Telkens herhaalt ze: ‘dat ik voorwerpen moet uitkiezen die ik bij voorbaat niet graag nateeken’. Ik moet niet altijd dingen willen op papier brengen waar men dadelijk van zegt dat ze mooi zijn. Daarom zijn haar teekenmodellen steeds een vork, een lepel, een tinnen pepervaatje, een aardappel of een ei. Ik zou maar steeds ouderwetsche houtgravuren uit ‘La Belgique Monumentale’ willen copiëeren: romantische landschappen met bouwvallige burchten, cathedralen, rotsen en storm op zee. Voor zulke dingen haalt ze de schouders op: ‘wat heeft
| |
| |
uw hand er aan?’ Doch het zijn juist zulke onderwerpen waar ik met drift aan werk, waar ik iets van mijn dolle waanbeelden kan in uitvieren.
Naarmate Hermine mij met geveinsde onverschilligheid beziet, vertel ik steeds dringender; ik vertel me letterlijk moe. In de grond heb ik er diep spijt van, de heilige afspraken tusschen mij en tante Henriëtte aan Hermine prijs te geven. Eens begonnen is er geen ophouden meer mee gemoeid; en niet om een bepaalde ijdelheid te streelen stel ik mij zoo aan. Het schreien staat me nader dan het lachen; toch blijf ik onder het vertellen mijn phantasie spitsvondig botvieren, hoewel het zelfverwijt steeds grooter wordt.
Hermine zegt maar niets. Mijn blik valt op haar listig, migraineachtig gezicht. Ze schrijft, ze kneukelt op haar pennestok, ze fluit op haar hanepooten-van-letters. Mijn pijnlijke verbeeldingszucht voelt zich door haar tartend zwijgen gedwarsboomd. Als ik ophoud met spreken, en ik kijk haar vragend aan, dan gunt ze mij een blijke; knikkend, liegend-voornaam, zooals tante Zénobie op die ongeluksnacht tegen oom Augustin stond te redevoeren op de trap, zegt ze: ‘merci, Elias, merci’.
| |
| |
Rood van woede sla ik een paar malen heftig met de scherpe kant van mijn liniaal op haar vingers, dat ze er van bloeden. Zij laat geen schreeuw; ze buigt langzaam het hoofd op haar handen en blijft in een doodsche stilte op het bureau liggen, als wilde ze gaan slapen in de warme zonneschijn. Radeloos grijp ik haar boek en slinger de loswaaiende bladen in een hoek van het vertrek. Dan hol ik weg. Als ik in de gang ben verneem ik een moeizaam uit de keel gewrongen geschrei; doch spijt over mijn wreedheid heb ik niet. Ik voel mij ellendig omdat ik laf ben geweest jegens tante Henriëtte. En plots word ik er mij van bewust een paar lukrake momenten bestaan te hebben, met ander verdriet dan ik gewoonlijk te verduren heb.
* * *
's Avonds, in het warme zomerduister der beukendreef, heb ik mijn naam geroepen; ik roep hard en blijf luisteren naar de weergalm van mijn stem. Welk een afstand heeft die op een paar tellen afgelegd? Er heeft ginds in de verte iets van mijn eigen leven weerklonken, terwijl mijn voeten niet van dit plekje grond zijn weggeweest. Ik herhaal: ‘Elias!’ Dan sla ik op de vlucht, tot onder het eenig verlichte
| |
| |
venster van het landhuis. Witte stoelen staan rond een tafel in het gras. Weer staar ik de gloeiend-zwarte duisternis in. Nu zou ik niet dadelijk op dezelfde plek in de dreef durven terugkeeren en mijn naam roepen.
Ik haat de zoogenaamde gevoelvolle waarheid.
Langzaam ga ik de trappen op; als op een breed tooneel wandel ik heen en weer op het bordes. In mijn hersens weerklinkt een nooit met de lippen uitgesproken driftige en opwindende alleenspraak. Misschien heb ik ondertusschen een gebaar met de hand gemaakt, alsof ik uit mijn binnenst een serpentenkluwen losruk om het in de nacht ver van mij weg te slingeren.
Een paar honderd meters van het kasteel verwijderd staat de donkere macht van boomen. In de onverlichte hall rust tante Henriëtte in een rieten zetel. Zij roept me niet bij zich. Het is stil. Dan ga ik op de nog lauw bezonde steenen trappen zitten.
Lang zit ik daar niet wanneer tante's voeten op het zandig plaveisel knarsen. Zij heeft een witte nachtjapon van tante Zénobie aangetrokken, die er uitziet gelijk een balgewaad en in veel rechte plooien op haar voeten valt.
| |
| |
Ik werp een verbaasde blik op haar theatraal omhulde gestalte en kan er maar niet wijs uit worden waarom zij vanavond een zoo indrukwekkend gewaad heeft uitgekozen. Zij daalt de trappen af en langzaam voortwandelend verdwijnt ze tusschen de boomen, zonder om te zien.
Heeft zij het gebeurde met Hermine reeds vernomen? Het geniepe, het kwelzieke van mijn karakter bevalt haar en zij probeert op haar manier aanduidingen te geven waardoor ik mij meer bewust zou worden van de zwartgalligheid en het liefst geheimgehouden verdriet van mijn gemoed. Wanneer ik, opzettelijk om haar te verrassen, een handvol koffieboonen toon die ik in de keuken weggenomen heb, zegt ze glimlachend en er klinkt bijna verteedering in haar stem: ‘wat hebt ge vreemde voornemens, Elias’. Zij legt de hand op mijn haar en wrijft met haar duim over mijn gloeiend voorhoofd, alsof ze mij een kruisje gaf.
Wanneer ik van mijn familie vertel doe ik het met opzettelijke felheid, als om mij-zelf te verontschuldigen voor het zelfbedreven, bespottelijke kwaad dat ik verzwijg. Wanneer ik zeg: ‘tante Henriëtte kan alles gebruiken,’ bedoel ik dan misschien dat zij de onbezielde
| |
| |
dingen genegen is met een oneindig droeve verbazing? En welke zijn mijn persoonlijke overdrijvingen? Ik bezit een sleutel die op geen enkel slot past; de stallantaren neem ik diefachtig weg om hem op vele plaatsen in huis te ontsteken en telkens weer uit te blazen; de scherven van een gebroken bord haal ik van de vaalt om ze op een eenzaam-heilig plekje weg te stoppen. Dagen en nachten liggen zij naar de werkende planten en kevertjes te luisteren; wanneer ik ze met de vingers uit de grond te voorschijn graaf is er uiterlijk niets aan veranderd; toch zijn ze als gedrenkt met de groote, donkere geheimenissen der aarde, waar de dooden op het kerkhof vertrouwd mee zijn. Over het hoofd heen werp ik ze weg, om ze daarna angstvallig te zoeken en mij ongerust te maken als er één domme scherf ontbreekt. Daarna sla ik ze met een hamer aan gruis, opdat ze niet meer zouden bestaan, sterker van geheimen doorstrengeld dan ik mij-zelf gevoel.
Wanneer ik 's Zondags met tante Henriëtte uit de mis kom en zij stapt langzaam langs de graven rond het dorpskerkje, heb ik wel eens een plant voorzichtig uit de grond gehaald en de witte worteltjes betast om heel dit wonderbaar weefsel-van-leven tot in zijn zaligste diepte
| |
| |
te raken. Tante neemt op haar beurt het plantje en beziet het met bijna vijandige blikken; terwijl ze flink in mijn nek nijpt, werpt zij het met een driftig gebaar tegen de bemoste kerkmuur, waar grafzerken van oude geslachten in vastgemetseld staan.
- Het vindt vanzelf zijn weg naar de aarde terug, zegt ze met een spotlachje op de lippen.
Het plantje valt als een dood vogeltje op de grond. Wij keeren naast elkander stappend naar het landgoed terug, om in de eenzaamheid onze aarde te vinden, onze zwoelheid-van-droomen.
Vanavond ben ik tante Henriëtte op handen en voeten door het heesterhout achterna geslopen. Haar gewaad blijft aan de onwillige twijgjes haperen, en als ik goed gezien heb, steken haar bloote voeten in sandalen. Een gemurmel welt van haar lippen, onverstaanbaar nog, mat en moe. Zij wandelt op een smal paadje tusschen de ritselende bladerenfoefeling. Nu heeft ze haar zware, honigblonde haarwrong losgemaakt. Af en toe blijft ze dralen in gepeinzen; haar stem klinkt bij poozen luider, doch even voos en onverstaanbaar, en ik kan niet met zekerheid bepalen of zij beteekenisvolle woorden of onsamenhangende klanken uitstoot. Zij wandelt in een sombere, verheven ver- | |
| |
strooidheid verder. En eindelijk, lijk het te verwachten was, heeft ze een lang aangehouden, klagendharde kreet geslaakt. Dan heerscht er een poos diepe stilte; een vogel vlucht naar de rillende kruin van een eik. Ik lig op de grond uitgestrekt, als een roover tante te beloeren.
Nu begint zij duidelijk verzen te zeggen, die ik eertijds heb gehoord, die ik niet onthouden kan, die ik niet versta. Als een symbolisch beeld dat men na verre kruistochten achterliet: eeuwen bleef het op die plek in het bosch stom-vansteenen; door een onbekende tooverkracht bezield begint het deze nacht, klagend èn jubelend van een grootsch verleden te verhalen. Ijzer en hout, grond en wind kan men bij name noemen en verder hebben zij ook geen beteekenis. Doch tante Henriëtte kan ik op dit oogenblik niet bereiken door haar naam te noemen. Zelfs indien ik het wagen dorst mijn tanden in haar kleed te zetten en er een stuk uit weg te scheuren: nog zou er tusschen ons beiden een koele afstand blijven bestaan, die enkel door haar schaduw overbrugd kon worden.
* * *
Wanneer ik Aloysius ontmoet begin ik hem dadelijk van tante Henriette te vertellen. De
| |
| |
gansche dag heeft hij strafwerk moeten maken en hij stelt matig belang in de gekke geschiedenissen die tante Henriëtte aanbelangen. Hij legt zijn hand op mijn schouder en samen snellen wij in een andere richting dan zij is gegaan.
Herhaalde keeren hebben wij straffen opgeloopen voor onze avondlijke en zelfs nachtelijke zwerftochten; na iedere opsluiting zijn we telkens met nieuwe hartstocht herbegonnen. Tante Theodora is maar boos omdat ze ons gedrag als een uitdaging beschouwt; mijne moeder echter heb ik dikwijls pijn gedaan wanneer ik het kasteel ontvluchtte, om er dan als een wrak, uitgeput en verwilderd, weer te keeren. - De familie is in de huiskamer vergaderd; ik kom binnen als een klein stout kind, aan de hand van mijne moeder. Ik zie dadelijk de ronde, glimmend gepolijste tafel, de schouw met de hooge spiegel tot tegen het plafond, de zwartmarmeren pendule, de cactusplanten en de kanten sierlapjes op de fluweelen stoelruggen. En waarom zie ik de gezichten niet, wat zij van mij verwachten? Ik voel, ik onderga aan de levenlooze meubels en voorwerpen de grijnzende stroefheid van de menschen, die verstommen bij mijn binnentreden. Ik blijf bij de tafel staan. Mijne moeder heeft haar natgeschreide zakdoek
| |
| |
in de hand; zij lacht en ik weet niet hoe ik haar moet beminnen, want haar hart heb ik aan alle kanten zeer gedaan. Instinctief gevoel ik dat ze op dit moment omwille van mijn gedrag door haar familie met hoonend zwijgen vernederd wordt. Denk eens aan: wat ben ik voor een kind? Zij is met haar rug naar de schouw gaan zitten. Zij is gekleed in een witgebloemde, paarse japon met lederen ceinture. Het is nu bijna middernacht en ik moet me nog wasschen vóór ik naar bed ga, spreekt zij zacht; morgen moet ik een zuiver hemd en een frissche blouse aantrekken.
- Ik zal alles op een stoel gereed voor u leggen; ga nu maar slapen, Elias, zegt ze en zij laat even haar hand op mijn hoofd rusten.
Zonder een woord te spreken ga ik weg. In mijn bed lig ik te schreien tot mijn hersens er barstens heet van worden. - En vanavond ben ik toch weer met Aloysius op maraude. Doelloos voortgedreven naast elkaar stillen we onze zwerfhonger in de heerlijke zomernacht. Als ik mij nog eens omkeer, herken ik tante Henriëtte's witte gewaad tegen het blauwzwarte bosch. Aloysius, die haar dwalende gestalte heeft herkend, neemt mij met een sterke ruk van zijn arm mee, in de richting
| |
| |
van de dreef waar hij wel eens uren lang op een fiets heen en weer gereden heeft, zonder zich om mij te bekommeren. Weldra zien wij de tweewoonst vóór ons liggen; wij springen de berm af en loopen een eind de dreef in. Dan komen wij aan een smalle, verwaarloosde steenweg tusschen twee groote domeinen. Wij loopen zwijgend naast elkaar. Mijn warme rechter hand omklemt de tot een prop gekneede zakdoek in mijn broekzak.
Lichtend tusschen de sombere dennenbosschen slingert de steenweg voort; men kan dadelijk merken dat hij verder lokt dan wij van plan waren hem te verkennen. Het is hier niet langer meer een broeinest van weerspannig heesterhout, waar men zich doorheen moet wringen als een koppig-verdwaalde geitebok. Het zwerven krijgt hier een totaal andere beteekenis, waar ik niet scherp genoeg een woord voor vind om er het verschil mee uit te drukken. Steeds opnieuw kijken wij om. Wij vreezen misschien eerder onze weg te verliezen op deze nog onbekende, duidelijk afgeteekende baan, dan wanneer wij dwars door het met schrijnwonden schermend hakhout dringen.
Krekels zingen. Water valt plassend neer van een stuw in het bosch. Wij gaan steeds verder,
| |
| |
waarschijnlijk in de richting van een of ander gehucht; wanneer wij achter ons kijken wordt het vreemder, wordt het beklemmender om vrijwillig zich te verliezen op deze hobbelige straatweg, waarvan de keien hier en daar losliggen.
Wat kan er aan mij veranderen nu ik in gezelschap van Aloysius de liefde van mijne moeder en de bitterzoete genegenheid van tante Henriëtte ontvlucht? Links strekt zich een weide uit; vlakbij is een holle weg die naar een verte met lichtnevel voert. Daar staat een huis. Het is een oud logement waarvan de vensterblinden gesloten zijn.
In het voorbijgaan zien wij een man, onder de lindeboomen, met het hoofd op tafel liggen; zijn zweep is op de grond gevallen. Niemand laat hem binnen, niemand is over hem verwonderd. Ik meende hem te hooren schreien, doch Aloysius zegt dat het snurken was. De muren, de vensters, het uithangbord hebben een totaal andere wezenheid gekregen door de persoonlijke lotgevallen en tegenspoed van deze man, die op de natte herbergtafel onder de lindeboomen zijn hoofd te rusten legt. Wij kijken werktuiglijk naar het dak met de peinzende pannen en het stompje schouw dat er boven uit steekt. Het zweet parelt op mijn voorhoofd.
| |
| |
Heb ik ergens iets gehoord? Een menschenstem? Een groot, verrassend vleugelengerucht? Onverwacht zegt Aloysius: ‘hier komen onze bootjes voorbij,’ en met het hoofd doet hij een teeken naar de vlakte. Ik zie een breede beek. Dadelijk springen wij op de weide en snellen op het water af. Uit de bij plaatsen verzande bedding duiken eilandjes op; spichtig riet staat bij bosjes in het giftig geurend kroos. En in een blijde verbazing zie ik het overschot van mijn laatste sterke boot, wrak en bemodderd, op een uitgedroogde plek gestrand liggen. Dit is dan het einde van een troebel bezonnen tocht. Daar schijnt Aloysius niet aan te denken. Schoenen en kousen heeft hij uitgetrokken en zonder mij te verwittigen waadt hij door het ondiep water. Als ik mij gereed maak om hem achterna te komen, zegt hij misnoegd: ‘dat hij maar een paar oogenblikken wegblijft; ik moet een poos geduld hebben en op hem wachten’. Dan laat ik hem eerst een eind zich verwijderen, en op mijn beurt doorwaad ik het luie, broeizieke water.
Ik draaf over de vlakte, een wijdscher heidegebied tegemoet, waar geen boomen staan, waar de hooge donkere gestalte van Aloysius boven uit steekt.
| |
| |
Ik win veld op hem; ik moet zelfs vertragen om niet binnen een paar oogenblikken bij hem te zijn. Als ik vermoed dat hij zal omkijken laat ik me op de knieën vallen en bespied zijn bedoelingen. Hij begeeft zich in de richting van een boerderijtje. Ik klauter hem achterna over het hek. In het voorbijgaan zie ik een koperen kruis op een zwarte stok tegen de gevel rusten. Nu heeft Aloysius mij toch opgemerkt en doet onbegrijpelijk teeken met de hand. Als ik hem genaderd ben voert hij me mee en wij kruipen achter elkaar in een stalletje waar konijnen in hokjes zitten, waar bezems, harken, rijven en spaden staan. Nu vernemen wij duidelijk rozenkransgeprevel. Ik luister aandachtig en weet dat men voor een doode bidt. Toch is mijn hart niet benauwd; ik voel een warmte naar het hoofd stijgen, die mijn hersens geen pijn doet. Het duurt niet lang of Aloysius laat mij toch alleen, en niet dadelijk denk ik er aan hem nu te volgen.
Aloysius onderneemt nooit iets onvoorziens zooals ik vroeger dacht; dit is nu best te merken. Hij wist waar hij naartoe wilde vanavond, dat men hier doodenwake hield. Zoo moet hij met de bootjes iets in het schild voeren; hij doet alles met energie, hij werkt met overleg. Ik
| |
| |
ben totaal anders. Onvoorziens, terwijl ik in het kleurloos droge licht van een lentemorgen de trap afdaal, word ik door een blijde angst overvallen; onverwijld begin ik die angst met rustelooze phantasie te voeden. Aan alles en overal zoek ik naar het onverwachte, dat mij plotseling als aan de grond genageld doet staan van verwondering. Wanneer ik in het stalletje een klein houten luik wil open doen, valt er vuil op mijn gezicht. Nu klinken de stemmen duidelijker tot mij door. Als ik me heel stil houd verneem ik de stem van Aloysius onder de biddende menschen. Mijn ontroering is nu geheel anders dan de gewaarwordingen die ik op het kasteel najaag, 's avonds wanneer ik met opzet de petroleumlamp laat branden om ze straks in de bitterste stilte, alleen en ongezien, uit te gaan blazen. Dan voel ik mijn hart prangend bevangen door de nachtelijke ontzetting, die ik overal om mij heen aan de muren gewaarword. 's Anderdags ben ik ziek. Met verslaafde gretigheid heb ik weer koffieboonen stukgebeten; ik lig in mijn bed te braken, beschaamd dat iemand er van weten zou.
Wanneer ik naast grootmoeder over de dood zit na te denken, voel ik me draaierig worden. Hier scheiden mij een paar dunne muren van
| |
| |
een werkelijk gestorven mensch, waar de boeren de geheele nacht biddend bij waken, - en ik voel mij gerust, ik verlang naar niets. Op de plank vinden mijn vingers flesschen en verfpotten; ik ruik petroleum. Boven allen uit hoor ik de vastberaden, eentonige stem van Aloysius met de landlieden bidden. Ik blijf hier zonder mij nuttig te maken, zonder de schoone plicht te vervullen een naar verlossing snakkende ziel bij haar hemelvaart biddend bijstand te verleenen. Op het kasteel leeft ieder voor en met zichzelf alleen, vurig en naar de dwang van zijn eigen droomen; vanavond, hier op deze plaats, is dit niet voldoende. Want als ik, de hoogmoedige die ik ben, mij wil onderwerpen aan het rhythme, aan de biddende kracht van die voor mijn oogen verborgen naastenliefde en dat menschenverdriet, dan staat er nog steeds het oude, ik zou bijna zeggen familiale eigengereide waardigheidsgevoel in de weg. Zoo zal ik 's Zondags in de mis niet luidop mee bidden voor de zielsrust van de afgestorven parochianen, die ik immers niet gekend heb, wier namen mij reeds vervelen door hun meestal overbekend gewone klank. Op bepaalde momenten moet ik mij geweld aandoen om mijn kerkboek niet midden in de troep gapende dorpskinderen te
| |
| |
slingeren. Wat zoeken en verachten ze aan mijn kleeren, aan mijn krullebol en handen? 's Avonds, in bed, herbeleef ik de speciale atmospheer van toen er schilders en behangers op het kasteel kwamen werken: de meubels hebben zij van hun gewone plaats verschoven, doch het wordt alles anders dan wanneer tante Henriëtte het doet; witgekleede kerels staan op ladders, mannen met lange, waaiende panden behangselpapier. Ik nestel mij onbeschaamd in de zonde. Om elke bijzondere hartstocht uit te vieren bezit ik het vermogen een decor te scheppen; volgens mijn geluimdheid verandert het paradijs van uitzicht. Ik bid zelden.
Nu sta ik verbaasd naar Aloysius te luisteren, hoe die stoer en wilskrachtig gebeden zegt, boven de bromstemmen uit van het boerenvolk. Ik moet mij goed indenken: er is een mensch gestorven. Ik blijf hier staan zonder mij nuttig te maken wanneer ik mij vereenigen moest, naamloos en blind, met die naamlooze en blinde ellende, gelijk Aloysius doet. Dan verlaat ik het stalletje en luister aan de deur van de woonstee, naast het koperen kruis op een zwarte stok. Misschien wil ik aankloppen en binnengaan om de onbekenden te groeten. Doch daar roept het klokje van het kasteel ons voor de
| |
| |
zooveelste maal naar huis; en ik ben zoo kleinmoedig om aan die klank gehoor te geven, want eerlijk en overtuigd zooals Aloysius kan ik niet meedoen. |
|