| |
| |
| |
V
Vóór het priëel heb ik mijne moeder gephotographeerd. Het is een koele, klare dag; in mijn winterjas geduffeld kan ik moeilijk met het ouderwetsch photo-apparaat overweg. Op de matte ruit verschijnt mijne moeder, als ware haar beeld er op neergedauwd met zoeter dan werkelijke kleuren. Zooveel romantisch-verweekte verwen vind ik aan haar gezicht en de glans van haar vroeg zilverende haar heb ik voorheen nooit zoo goed gemerkt. Af en toe lacht zij het gelaat vol schaduwen, omdat ik rusteloos met de driepikkel ronddobber, het hoofd onder de gedurig opwaaiende zwarte lap gedoken, waar mijn handen in den blinde naar grijpen. Als ik mijne moeder ondertusschen zenuwachtig toeroep: dat zij zich stil moet houden, hoor ik me hard tegen mij-zelf schreeuwen, want zooals ik thans mijne moeder zoek en vind, is zij immers maar een klein, verdroomd wezentje dat makkelijk te kneden is en heelemaal geen menschelijke verhoudingen meer heeft.
| |
| |
Na eindelooze voorbereidingen moet ik nog enkel op het met wind gevulde peertje nijpen om een wonder te doen geschieden. Ik tel tot drie; terwijl er eventjes een geheimzinnig geklik te hooren is: - op hetzelfde moment is er zich een werkelijkheid komen nestelen, in het voorloopig onoplosbare duister van de gevoelige plaat. Mijne moeder wordt op eens weer levend, en zij wandelt weg tusschen het winderig lentegroen. Iets vergankelijks als rook, iets van haar nimmer zich herhalend verleden blijft in dit gevoelloos kistje bewaard, en ik moet het voorzichtig op het gras neerleggen nu het met een dankbare innigheid als doortrokken is.
Wanneer ik de huiskamer binnentreed word ik door tante Theodora verrast, die het toestel zonder-meer als een groote kostbaarheid in ontvangst neemt en het in de kast wegsluit. Ik durf haar niet openlijk doen merken wie ik zoek, doch zij heeft het immers wel geraden en met een spotlachje scheept ze mij af: ‘tante Henriëtte heeft zich ziek in de bibliotheek opgesloten’. Dit wil zooveel zeggen als: doe geen moeite, kleine dwaas, gij moogt haar nu niet vinden.
Zonder aarzelen trek ik naar de boekenzaal,
| |
| |
die in haar geheel aan tante Henriëtte toebehoort. De deur is niet op slot; tante heeft de eigenaardige gewoonte aan de binnenkant een stoel vóór de deur te plaatsen, als een stomme schildwacht. Wanneer de deur met een krachtige stoot wordt opengeduwd, valt de stoel met gedruisch omver, zoodat tante een reden heeft om van woede op te springen tegen de toevallige indringer. Op zulke dagen van totale geestelijke depressie stormt zij gretig op de rustverstoorder los, met haar krampachtige wanhopigheid, met lastertaal en dreigementen, om er een dragonder op de vlucht mede te jagen. Waarom anders draait ze de deur niet op slot, als ze ongestoord wil doorwerken? Zij heeft vandaag geen moed om te leven; en waarom haar onvoldaanheid hart en hersens in spanning brengt wil ze zelfs niet onderzoeken; ze wacht op een gelegenheid om onbeperkt te kunnen haten, om zich een paar minuten lang de sterkste te gevoelen en zich te verlossen van de verveling, die haar guur en grauw heeft gemaakt op dit kasteel. Zij verwacht een heil dat op eens zou komen en voor goed.
Ik doe de deur voorzichtig open en voel de stoel langzaam mee kantelen; tusschen de kier
| |
| |
steek ik de hand uit en houd de stoel vast. Zoo kan ik mij makkelijk naar binnen wringen, in het groot en hoog vertrek.
Op het zacht en weelderig tapijt, zooals er nergens in huis een tweede te vinden is, ligt tante Henriëtte te slapen. Er is op eens veel uithoudingsvermogen toe noodig om in de plechtige, onweerachtige sfeer binnen te dringen; als door een zware strooming-van-stilte gehinderd en weerhouden tracht ik het bureau te bereiken. Een klomp ruw cristal rust op een hoopje losse bladen; dan is er nog de zwarte vioolkist van grootvader en een glazen pillendoosje. Het instrument is met wit colophoniumpoeder bestoven; als ik het poeder met de vingertoppen aanraak geeft het een wrang-weerstrevend gevoel; de snaren durf ik niet doen klinken; ik bezie ze maar. Ik luister naar het blaffen van de hond in het park. Tante verroert zich niet.
Als ik binnen in de viool kijk, zie ik er kleine stofvlokjes wonen en ik kan aan de bekoring niet weerstaan om hun vrede met een potlood te verstoren. 's Avonds kwam grootvader in deze doodschvoorname boekenkamer muziek maken. Het instrument weet meer van hem dan de menschen vertellen. Hij stierf voor ik
| |
| |
geboren werd. Hij had vele charmante vrienden buitenshuis en met hen bezocht hij zijn dochters onverwachts in het pensionaat. Zelf heeft hij zich een kostbaar graf doen gereed maken, bij zijn ouders en zijn zuster; tegen zijn verwachting in ligt hij begraven op een vergeten kerkhof in Provence, waar nooit iemand van ons naartoe kon gaan.
Ik heb mij over het instrument gebogen en mijn wimpers hebben de snaren aangeraakt; begeerlijk drinken mijn oogen het donker, dat in de holte woont, en hoe meer ik in dit spel volhard, leef ik en ben gevangen en hang er in. Als ik daarna een blik in de lichte, koele ruimte werp, gevoel ik als het ware mijn eigen knokige hardheid door een onzichtbare levensgeest overvleugeld. Is het hier een wereld, waar de dingen nimmer genoeg en slechts vergankelijk wortelschieten, in de zwarte aarde van droefenis en verveling? Tante ligt roerloos uitgestrekt; haar japon waaiert open op de kleurengloed van het tapijt; haar loshangend blonde haar en haar bloote armen van ivoor liggen omringd met paradijsachtige figuren. Zij is te kuisch en te trots voor honderd dingen, en plotseling onwaarschijnlijk week voor het een en ander, dat haar onthouden wordt. Zij is een met kruip- | |
| |
en slingerplanten overwoekerde kuil, helsch en heimelijk, om er schielijk in te vergaan.
* * *
Op sommige oogenblikken heb ik het bedrieglijk gevoel, minstens een dertigtal jaren ouder te zijn dan ik ben. En ik kweek die ziekelijke toestand begeerlijk aan. Van verre reizen ben ik hierheen gekomen. Alles behoort mij toe. Ik moet niemand iets vragen.
In zulke toestand ben ik aan geheel andere dan wèrkelijke mogelijkheden, smart en vreugd, onderworpen. Indertijd, onder het comediespelen, vocht ik met hardnekkig beterweten tegen het lot, om onverdeeld mij-zelf te blijven. Voortaan zal ik met verboden lust mij-zelf in een andere, veronderstelde persoonlijkheid verliezen; het wordt een oncontroleerbaar verlangen om mijn eigen ‘ik’ te ontekennen, en voorloopig zal het nog veeleer spel dan zonde zijn, doch welhaast moet het natuurlijkerwijze zonde worden, bedwelmend en voor de zinnen onweerstaanbare wellust.
Wanneer ik naast grootmoeder vóór het venster zit, in de tamelijk kleine huiskamer, en wij zien samen dezelfde beukendreef, de ons voorbehouden uitweg om het landgoed langs
| |
| |
te verlaten en er weer naar terug te keeren in alle omstandigheden: - zie ik die boomen, die met wagensporen doorploegde zandweg ànders dan de stokoude vrouw die mijne grootmoeder is? Heel de dag zit zij stil in gepeinzen verzonken, de handen gevouwen in haar schoot. Ik kan geen rust vinden en toch ben ik een deeltje leven van haar leven, en zij staart langs mij heen op dezelfde gewarige, oude boomen, op dezelfde zandweg die stroomend en zonder einde schijnt in het nog onbestendig lentelicht. Ik ken hem goed en zij kent hem goed; zij weet waar hij eindigt op een steenwegje, vlak vóór de kerk en het kerkhof met de vele sobere kruisen. Aleer ik op de wereld was heeft zij daar gewandeld, met andere gedachten dan ik er ooit hebben zal, met andere gezindheden en verlangens. Ik moet sterven, en zij weet dat ze sterven moet. Doch haar gezicht staat reeds vast en zeker tegen het koud glas van de dood gedrukt; ik zie de beukenlaan en ik kan er diep in wegsnellen. Dit kan zij niet. Haar gezicht zou de ruit aan scherven breken; zij zou vallen en niet meer kunnen ademen. Dat moet zij weten. En toch blijft ze gerust en kent geen vrees. Haar oogen zijn ongemeen helder. doch zij drukken iets uit, waar ik niet dan met tranen
| |
| |
en droefenis aan denken kan. Haar oogen hebben al die jaren veel en graag gezien en haar blikken rusten nu op wat ik zelf daar dichtbij weet: een breede weg tusschen twee rijen boomen. Doch anders dan wij allen bemint zij de dingen en kent geen vrees voor de dood.
Ik zit stil naast grootmoeder; ik tracht mijn angst te overwinnen, door mij-zelf er van te overtuigen dat ik niet zoo vroeg zal sterven als zij. Met wat ik uit gesprekken heb afgeluisterd, bouw ik een fictief verleden van zeer merkwaardige tegenspoed. Ik neem zelfs een houding aan als oom Joachim op een daguerreotype. Mijn lippen prevelen, zooals ik tante Theodora zie doen wanneer zij zich met moeite iets herinnert. Als ik een paar koffieboonen eet kan ik me veel gemakkelijker ontdubbelen; het gaat dan somtijds vanzelf om oud, stokoud te worden in mijn verbeelding; ik moet nu een heel lang bestaan achter de rug hebben, waar ik niet om geleden heb. Doch die heilige zekerheid, de rust van grootmoeder vind ik niet. Zooals mijn vader zegt, moet die wel degelijk uit honderd kleine gebeurtenissen en toevallen, uit pijn en geluk, dwalen en falen, worden gepuurd. Grootmoeder zit aan mijn zijde, in de
| |
| |
glorie van haar ouderdom. Wanneer ik mijn leven door een ongedurige verbeeldingshartstocht als het ware achteruit heb geschoven, over de eigen werkelijke grenzen van duur en tijd, en mijn begoochelde oogen werpen een blik in de eeuwenoude beukendreef: mijn strakgespannen voorhoofd heeft de ijzige ruit van de doodsgedachte aangeraakt en een plotse stilstand van mijn herinnerend vermogen is ingetreden.
Ik grijp naar grootmoeder's arm. Doch hij is als een afgebroken houten leuninkje van haar stoel, dat met mij in een zwarte afgrond stort en geen steun meer biedt.
* * *
Met tante Henriëtte mag ik in de donkere kamer de pas genomen photo's ontwikkelen. In een hokje onder de trap moet ik heel dicht naast tante komen staan, om in het troebel roode schijnsel van een lampje de plaat in het bad te zien liggen. Er walmt een ondraaglijk warme petroleumgeur; weldra voel ik mijn adem heet in de onverluchte ruimte en vooral om mijn hoofd blijven hangen.
Als wij een poos zwijgend hebben doorgewerkt zie ik een nevelachtig, menschelijk
| |
| |
afbeeldsel op de glazen plaat opdoemen. Bij plaatsen verschijnen de fragmenten in een reeds te vermoeden onderlinge gebondenheid, om wel spoedig een onnaspeurbare dwang te ondergaan, aaneen te vloeien en een geheel te vormen waarin ik het beeld van mijne moeder durf herkennen. Af en toe hooren wij een ver gerommel en als ik de vingers vlak uitgespreid op de muur druk, word ik een beven gewaar. Juist als wij het hokje verlaten overvalt ons een verblindend bliksemlicht in de gang. Tante Henriëtte loopt weg. Het roode lampje blijft branden. De donder stort holgalmend neer over het landhuis, gelijk een massa door elkaar vallende houtblokken. De ruiten zingen alsof er machtige libellenvleugels tegen sidderen. Daarna is het oneindig stil. De meubelvolumen doen hun overmacht op ons gevoelen. In het park is geen wind. Een solferkleurig avondlicht komt al meer de lucht vertroebelen, doch van eigenlijke onweerswolken valt niets te merken.
Maar pas ben ik de huiskamer binnengetreden, of een schrille bliksemflits heeft het vertrek tot in de diepste hoeken verraden. Ik merk eensklaps een aantal vreemde gezichten, die ik niet de tijd heb te herkennen. Een knetterende donderslag kraakt open, vlak boven
| |
| |
ons hoofd. Daarna wordt de geheele wereld met verstomming geslagen.
Onder tafel lig ik op het tapijt uitgestrekt. In mijn zak vind ik nog een paar koffieboonen, die ik met gretige tanden stukbijt; en om de heerlijke opwinding te bespoedigen, schud ik heftig met het hoofd van links naar rechts. Een ware zondvloed is ondertusschen losgebroken en de regen stort bij vlagen tegen de ruiten terwijl de donder aanhoudend rommelt. Af en toe is er bliksemlicht. Doch langzaam en voorzichtig zijn de menschen uit hun starre roerloosheid ontwaakt. Voeten verschuiven. Ik werp voor mijn pleizier een papieren balletje naar die donkergeschoeide, levende voeten. Ik zou ze met mijn vingers willen aanraken om ik weet niet aan welke afkeurenswaardige drang te voldoen. Ik zou willen roepen: wie ziet mij hier onder de tafel liggen? Ik heb mijn hand reeds naar ze toegeschoven en onverwachts is er een voet die me hard op de vingers trapt, zoodat ik van pijn zou gaan jubelen.
Het leven is geheel en al ontwaakt. Er weerklinkt duidelijke menschentaal in het suf vertrek waar wij nauwelijks een paar oogenblikken geleden als mummies in een koningsgraf op de eeuwigheid-zelf zaten te wachten. Iedereen heeft
| |
| |
zijn stoel een beetje verschoven. De deur van het salon wijkt open. Grootmoeder's stem heeft geroepen. Wij zijn met drieën opgesprongen en tegelijk vallen wij een gansch nieuwe, vrije ruimte binnen. Wij doen als in een dans; op de teenen trippelen wij rond, de handen hoog opgestoken, op jacht naar het piepend kanarievogeltje. Het vliegt tegen de vensterdrapperijen; het rust een halve seconde op de cristallen kroonluchter; en dadelijk heeft de kroonluchter de beteekenis en de waarde van een ontoegankelijk sprookjespaleis. Het vogeltje klappert met de vleugeltjes tegen de ruiten. Het is hier, het is daar. Grootmoeder is er onvoorzichtig mee geweest; tijdens het onweer heeft zij aan het koperen kooitje staan prutsen. Nu weet ze niet meer waarom zij het heeft gedaan. Kinderstemmen gieren door de zaal. Wij klimmen op stoelen; wij laten ons letterlijk op de grond vallen; wij zijn gehaast en wild van zenuwachtigheid. Nog nooit heb ik met zooveel genot het rijk met goud beschilderd plafond bewonderd, terwijl ik van de eene stoel op de andere spring. Ik bevind me volop in een nieuwe wereld; men zou met zijn voeten op het plafond willen wandelen.
Heel in de verte rommelt de donder over het
| |
| |
land. Grootmoeder weet niet meer wat ze moet beginnen, en wij slaken vreugdekreten om haar te beduiden dat wij alles heerlijk vinden zooals het nu toevallig is. Instinctief weet ik: er zijn twee vreemde meisjes in mijn nabijheid; doch naar de klank van hun stem heb ik nog niet bewust geluisterd. Zij zijn er, en ik zie ze niet. Zoo ongedurig ben ik nog niet geweest; het is of mijn zenuwen zich na jaren ontspannen en zonder te beseffen wat ik voor baldadigheid uithaal, heb ik een vaasje in het rinkelend cristal van de luchter geslingerd; doch het vogeltje is ontkomen. Een paar fonkelende cristaldroppen botsen neer op de tafel. Uit alle macht werp ik het hoog venster open en spring naar buiten in het heerlijk overplaste lentepark.
Niemand heeft mij kunnen weerhouden en ik duw mijn heetgestookt gezicht in het druipend hakhout, dat vol jonge bladertjes te rillen staat.
* * *
Als de furie over is durf ik me niet laten zien, waarom weet ik zelf niet, want om het vogeltje en de schade aan de kroonluchter geef ik geen zier. Ik ben beschaamd om wat er zich diep in
| |
| |
mij heeft afgespeeld. Ik kan nog geen naam geven aan die pijnlijke onrust; ik gevoel een groote behoefte aan zelfvergetelheid. Want er woont iemand in mij, die er ook zou kunnen uit weg wandelen indien ik maar sterk genoeg was om hem te kunnen gebieden. Ik heb geen wilskracht, ik ben ziek, en ik acht het de moeite niet waard om me voor dit of dat in te spannen waar ik niet bij voorbaat over tevreden ben. Alles om mij heen laat zich willekeurig vervormen en het gehoorzaamt aan mijn phantasie. Dit is voldoende voor me, ik zoek niet verder.
Al hetgeen waar ik mij naar getrokken voel, dat mij steeds heviger en tyranieker boeit: dit is het eenige wat ik ‘werkelijkheid’ mag noemen. Al het overige is maar toeval. Dit soort werkelijkheid laat meer sporen van zijn leed dan van zijn geluk na; doch daaraan denkt niemand. Wanneer ik voorbij tante Henriëtte's slaapkamer kom roept ze mij binnen. Het venster staat open op de nog lichtende avondlucht; de kleinste voorwerpen op de toilettafel luisteren naar de zegen van het frissche avondlijk uur. Tante Henriëtte heeft perioden dat ze de meubels niet met rust kan laten, telkens opnieuw verandert zij ze van plaats. De alle- | |
| |
daagsche gezichtshoek van het leven wordt er schijnbaar door verschoven, doch in feite blijft alles lijk voorheen. Het schenkt haar in zekere mate vertroosting, de dingen om zich heen te beheerschen, ook wanneer ze niet meer dan gevoellooze voorwerpen zijn. Dit is de zoete zinnelijkheid van haar verdriet: zij wil met illusies een wereld overwinnen. Ik toef met haar op de frissche slaapkamer, waar zij voor de zooveelste maal het bed, de kleerkast, de waschtafel, de stoelen en de vloerkleedjes een andere plaats heeft gegeven.
Wij staan vóór de spiegel, vóór de koele waschkom, waarnaast de zeep ligt en de handdoeken. Tante heeft water in de waschkom gegoten. Zij neemt mijn handen overwachts in de hare. Nu begint ze mijn handen te wasschen; smijdig en geurig is het schuim der zeep aan haar vingers en ik onderga met wellust deze bevende handeling. Haar handen zijn koud als de mijn, maar ànders, zooals haar kleeren koud als de mijn toch anders aanvoelden toen ze mij tegen zich trok. Ik beeld me in dat tante Henriëtte heelemaal doorzichtig in de duistere kamer staat; doch ik kan de ingang tot dit ademend mysterie naast mij niet vinden. om er diep in weg te nestelen en door geen
| |
| |
menschelijke stem uit mijn slaap te worden gewekt.
* * *
Wanneer ik 's avonds een vlieg hoor zoemen en ik ben toevallig alleen: dan doe ik het licht uit en verwacht dat de vlieg haar weg zal verliezen, tegen een voorwerp aanbotsen en verongelukken. Na een tijd hoor ik weer duidelijk het gezoem. Mijn oogen zijn ondertusschen aan het donker gewoon geworden; ik kan de vorm van de kasten en de omgrenzing van de muren weer onderscheiden. Ik kom tot het besluit dat het nutteloos is de dingen door een tijdelijke verduistering anders te willen doen schijnen dan ze zijn. Ik ben immers de slaaf van hun onveranderlijke wezenlijkheid; onnadenkend en voortdurend gehoorzaam ik aan hun uitzicht, hun omvang en logge zwaarte. Naar het spel met de bootjes verlang ik vanavond, ook om mij-zelf te bedriegen en een paar momenten te genieten van de leugen die mijn leven geheel doorstrengeld en doorwoekerd heeft. Zonder de droesem van het belachelijkste zelfbedrog kan ik me bijna niet meer gezond gevoelen, terwijl hij toch mijn krachten ondermijnt en me van het eene verdriet in het andere
| |
| |
stort. Maar pas heb ik tante Henriëtte verlaten; zij heeft me tot afscheid een harde neep in mijn nek gegeven. Het is nu volslagen nacht geworden in het park. In de boomgaard staan de appelaars in bloesem; daar zal ik drie booten vol plukken van de laag afhangende takken. Een ivoren maantje schijnt op het gras tusschen de boomen. Wat tracht ik naar de beek en haar onverklaarbare beteekenis. En als ik de koude bloesemkens aan de vingertoppen voel sidderen, is het of ik een levend wezen tot in de huiverende blindheid van zijn geheimenis mag raken. Het water van de beek heeft een speciale glans, alsof er een zwartglimmende ijzeren plaat op de bodem lag. De bootjes varen weg in geluidlooze snelle vlucht. Had ik nu maar een stok om er over de beek mede te springen. Doch wat zal ik over de weide gaan zoeken? Een waaiend takkenvuur, kinderen, handen, oogen, nacht? Aloysius vindt zijn weg naar elke plaats waar menschen wonen. Ik maak steeds onvrijwillig een omweg: hen zoekend verwijder ik mij meer en meer in mijn persoonlijke eenzelvigheid. Ik heb geheime, onnaspeurbare draden noodig om er mijn gevoelens en wenschen in contact mede te brengen. De bootjes zijn één voor één verdwenen. Niemand hoort ze
| |
| |
op het water drijven; zij vinden, altijd verder, een onuitlegbaar, beter doel; niemand hoeft ze te vinden want in hun zwervende vaart ligt de zin van hun schoone bestemming. Nu hèb ik een stok gevonden. Toch blijf ik hier; ik wil, ik kàn niet meer over de beek springen om over de weide de bootjes achterna te snellen. Een soort zatheid komt mijn hersens verdooven. Geknield zit ik naar het water te kijken. Ik buig me voorover; met de lippen raak ik de stroomende oppervlakte aan. En het water snelt weg met de donkere belijdenis van een kus.
Als ik thuis kom verzorgt tante Henriëtte de cactus die een van de eerstvolgende nachten bloeien zal. Zij is met haar fijne, gewarige vingers aan de stekelige plant bezig, alsof ze lichamelijk deel wil hebben aan het feest van de openkiemende bloem. Dor en afkeerig van de muzikale dingen des levens als zij is, zou men tante Theodora met een schrale, monsterachtig gedeformeerde cactus kunnen vergelijken; tante Henriëtte heeft de wispelturige zelfverblinding, de droge verbetenheid van een distel. Het is zeker niet uit ambitie of bewondering dat ze zulke wangedrochten van cactussen zorgvol in het leven houdt; het is misschien door een onbewust gevoel van weerspannig- | |
| |
heid, door een onnaspeurlijk smartelijk verzet dat ze de lui-verwarmde huiskamer heeft volgepropt met zulke dwergachtige misgroeidheden. Zij schept zich overal een giftige atmospheer. Ik kan het wel raden dat ze geen cactus kan uitstaan: zij gebruikt die plant om er een teeken van haat aan toe te kennen, hoewel de bewoners van het landhuis dit geraffineerd geterg niet begrijpen omdat zij zelf van die stekelige dingen houden, op de kasten en overal.
Ik ga vroeg naar bed.
Doch ik kan niet slapen. Mijn huid begint te jeuken, ik kan niet lang aan dezelfde dingen denken. Na een poos trek ik mijn broek weer aan. Ik kijk door het venster en ruik de amberen geur van de bloesemende linde. Heel ver en heel lang hoor ik als een roep over het land weergalmen, alsof er op een reusachtige koehoorn geblazen wordt.
Ik daal de trappen af, op weg naar de huiskamer waar ik tante Henriëtte nog hoop te vinden. De kamer is donker en ik moet de lamp ontsteken. Ik ben nu eerst goed met mij-zelf alleen. Hier zit ik.
Nog geen twintig minuten geleden heb ik dit vertrek verlaten, en hoe anders vind ik het
| |
| |
weer. Er is nochtans niets van zijn plaats verschoven; de stoelen staan hier-en-daar, de tafel en de kasten, als gister en altijd. Toch is er niet meer diezelfde vertrouwdheid met de meubels, de vloer, de muren als daareven waar te nemen. Met de oogen herken ik de minste voorwerpen, wat echter niet voldoende is; de zinnen luisteren en worden pijn gedaan; het hart kan geen innigheid meer vinden in deze totaal getransponeerde atmospheer. En hoe eenvoudig is dit alles gekomen: ik spring uit bed, ik vind een kamer in duisternis gedompeld, ik doe nauwelijks méér dan de lamp ontsteken, - en wonderstil gevoel ik mij hier zitten, als op een wereld die van God en de menschen verlaten is. Het avontuur van een onbetreden grensgebied te overschrijden, zooals ik er met Aloysius menigmaal een heb gezocht, is ook in deze kamer te vinden. Zóó moet er iets in mij te bereiken zijn, waar ik nog niet genoeg van weet, waar ik nog niet bewust ben van geworden. Niemand kan er zich mee bemoeien dan ik-zelf; het leeft en het sterft met mij. Dag en nacht voed ik het met droomverbeeldingen en met mijn persoonlijke werkelijkheid. Dàt leeren mij vanavond de sprakelooze steenen muren. Ook zij ontsterven niets achter de
| |
| |
buitenschijn van wat zij in hun geslotenheid verbergen. Met hamerslagen kan men ze kneuzen en met tallooze spijkers doorboren, willekeurig met behangselpapier beplakken en ze in kinderlijke afschuw met inktvlekken besmeuren. Zij blijven weerstaan, ook als men ze steen voor steen afbreekt. Met bijna microscopisch-kleine lettertjes schrijf ik in het hoekje van de schouw de vorstelijke naam van Lucifer. Wat ik er mee bedoel weet ik niet dadelijk onder woorden te brengen, en het heeft ook geen belang. Weer gerust ga ik slapen. Ik doe vrijwillig, wetens en willens zonde, om de monsters van mijn verbeelding er mede tot bedaren te brengen. |
|