| |
| |
| |
IV
Aloysius brengt ons het doorslechte nieuws: dat hij voor het examen gezakt is. Hij speelt de onverschillige en met uitdagende loomheid zet hij de voeten op de trappen van het bordes. Zijn muts heeft hij in het rijtuig achtergelaten, zijn open jas wappert in de wind; het is alsof hij onverrichter zake van een eiland thuiskomt.
Onmiddellijk wordt hij door tante Theodora ondervraagd. Samen verdwijnen zij in het leerkamertje, waar hem zijn middagmaal wordt opgediend als aan een gevangene.
Aloysius leert moeilijk; heen en weer stappend heb ik hem zijn lessen weten opdreunen; hij legt geen belangstelling voor fijne, mooie dingen aan de dag; hij teekent niet, leest noch zingt. Hij is een ontdekker van zalige plekjes natuur, waar hij me heen voert als een ingekeerde wildeman, met een ernst die de aanbidding evenaart. Hij zou zelf, van nu-af-aan en voor hem alleen, een huis willen bouwen midden in de bosschen en iedereen vaarwel zeggen. Doch
| |
| |
het zijn de vogels niet, noch de grillige nerven van een boomblad, de varenweelde, de keverkens op de grond, noch de kleuren en de wolken aan de lucht die hem boeien en bekoren. Hij zoekt de onovertrefbare afzondering, en wanneer hij daar van spreekt word ik een broeiende woeligheid aan hem gewaar, waar ik mijn eigen ongedurigheid met behagen door gekoesterd voel.
Onopgemerkt heb ik reeds aan de deur van het studiecabinetje staan luisteren; zelfs het geruisch van zijn aanwezigheid is aan het tochtend sleutelgat niet gewaar te worden. Eerst wij jk zachtjes naar binnen fluiten om hem welkom te wenschen; doch bijtijds flitst het door mijn hoofd: indien tante bij hem mocht gezeten zijn zou zij hem wel zeker voor mijn stoutmoedigheid doen boeten. Dus moet ik geduld hebben tot het avond wordt en wij elkaar op de slaapkamer zullen wedervinden.
Ik verwacht veel van onze ontmoeting en het moet nauwelijks gezegd worden wat daar de reden van is. Ruim drie maanden lang is Aloysius weg geweest; hij zal heel wat nieuws over het instituut te vertellen hebben, waar hij zulke bittere, zwaarmoedige verhalen kan van doen. Verstrooid knoei ik met mijn postzegels.
| |
| |
Er heerscht een veilige warmte in de huiskamer, die alles onverschillig afwijst wat niet binnen deze muren ademt en leeft. Tot wij slapen gaan zit Aloysius in het onverwarmd studeervertrekje opgesloten. Wanneer de avondlamp ontstoken wordt, is tante Theodora naast mij aan tafel gezeten; ik geeuw om te laten merken hoezeer vermoeid ik ben en naar bed verlang. Doch zij glimlacht fijntjes omdat ik bespottelijk mijn bedoelingen laat blijken, die haar met leedvermaak vervullen.
Vanmorgen heeft ze twee hoededoozen van de zolder gehaald; met kwezelachtige traagheid begint ze nu het gefoelied glazen tooisel voor de kerstboom uit te pakken. Misschien is haar verwondering voor al die tooverachtige dingen geveinsd en schept haar blik uit louter gierige hebzucht behagen in deze suffe, kinderachtige bezigheid. Daarom kan ik niet aan de lust weerstaan, haar met een even kwaadaardig glimlachje te bedenken, wanneer ze mij tersluiks met looze aandacht in het oog houdt. Elke schitterende piek wordt voorzichtig uit een rose papiertje gewikkeld, waar oranjeappels in verpakt zijn geweest. Een geritsel is voortdurend aan haar handen, alsof ze tusschen verdroogd herfstgebladerte dwalende zijn. Wan- | |
| |
neer ieder voorwerp gekeurd is wordt er weer een papiertje met goud druksel omheen gefrommeld, en één-voor-één zullen ze in de ruime hoededoozen verdwijnen, waarin het stil en zalig slapen is.
Op de kerktoren, in de verte, hoor ik het uur met luie tellen slaan. Wij leven in deze kamer, zoo afgezonderd van de wereld, zoo trots en guur. Hermine is in slaap gevallen; haar rokjes zijn opgeslagen en in de donkere kamerhoek schemeren haar bloote beenen, die nu onmogelijk lang schijnen.
* * *
Wanneer ik boven kom ligt Aloysius onder de dekens weggestopt. Eigenlijk had ik gehoopt hem wakker te vinden, met een uitroep van verheugenis op de lippen. Een beetje verloren door zijn onverschillig onthaal sta ik rond te draaien in de bijtende slaapkamerkou; als een veroordeelde ontkleed ik me, zonder gevoel in atmen en beenen, zonder te weten wat ik doe.
Met een ruk heeft Aloysius zich naar mij omgekeerd. Pas heb ik het kaarslicht uitgeblazen. Evenzoo gauw verneem ik zijn stem en ik voel een huivering door mijn lichaam gaan.
- Elias, spreekt hij zacht: Elias, ik heb een
| |
| |
brief van u bewaard. Ik draag hem onder mijn nachtgoed; maar ik ken hem uit het hoofd.
Ik antwoord: dat ik reeds zooveel brieven geschreven heb; de een is van niet meer belang dan de ander. Erg ontstemd over zijn manier van handelen jegens mij, zonder het daarom zoo erg te willen doen, spreek ik scherp van mij af.
- Luister, zegt hij na een poos: ge zijt nog dikwijls alleen naar de beek geweest? Goed. Wij zijn er samen immers honderd keeren naartoe gegaan. Doch mijn naam hadt ge niet op de bootjes mogen schrijven, als ik toch niet hier was; dat hebben wij vroeger nooit gedaan.
Ongeduldig zeg ik hem terug: dat ik hetzelfde recht heb als hij om een bootje op het water te zetten. Ik heb ze steeds voor u gemaakt, voeg ik er aan toe, opdat ze stevig in elkaar zouden zitten; mijn beste schrijfpapier heb ik er aan vermorst, en wat al uitvluchten heb ik moeten verzinnen als mijn cahier niet meer volledig al zijn bladen telde.
Na een poos stilzwijgen meen ik een verpletterend argument tegen hem uit te spelen.
- Voor iedereen heb ik ons geheim trouw bewaard, omdat gij van heel die geschiedenis een geheim hebt willen maken, slinger ik hem uitdagend naar het hoofd.
| |
| |
- Het geheim kan me niet schelen, antwoordt hij bedaard. Van hier uit kan ik geen teeken van leven geven, als ik er immers niet ben; dáár gaat het thans om, zegt hij bedroefd.
Als een plots toegebrachte stoot ontvang ik de volle maat van mijn schuldbesef. Wat hij echter niet schijnt te vermoeden: voor mij-zelf heb ik vroeger meer dan eens bootjes op het water weggezonden, met een zorg en een aandachtige bedrevenheid-van-handen waar ik de helder uitgesproken waarheid niet van zeggen kan. Iedere keer was het als zonder mijn tusschenkomst geschied: ik liet het bootje los, het werd van mijn persoonlijke onrust afgesneden, het behoorde plotseling aan een vreemde macht die er een duistere bestemming zou aan geven. Ik hield me aan de scheefgezakte knotwilgen vast en lang bleef ik in die moeilijke houding het bootje nastaren, met een bepaald verlangen vervuld, dat veeleer een vreemd verdriet kon gelijken.
Aloysius blijft stilliggen; hij is niet boos op me. Toch heeft hij zeer dubbelzinnige woorden gesproken, die ik lig te ontrafelen met gespitste verstandelijkheid. Wie heb ik een teeken van hem gestuurd, toen hij niet hier aanwezig was? Staat er gedurig iemand op hem te wachten
| |
| |
aan de kronkelingen van het water; heeft hij afspraken met een verborgen levend wezen? De meisjes? De rondedans om het vuur? Hoelang is dit alles geleden! Ik sta op het punt contact met hem te verliezen of in zijn geheimste betrachtingen binnen te dringen.
- Waarom zou ik u niet voort blijven helpen zooals vroeger? zeg ik ontwijkend en om Aloysius aan de klap te houden.
Nu weigert hij iets van zijn persoonlijke waardigheid prijs te geven. Hij zwijgt. Zwaar en onoplosbaar als de nacht verdedigt hij zich. Hij zal niet kunnen slapen.
* * *
's Morgens ligt het landgoed besneeuwd. Reeds vroeg is Aloysius uit de veeren; in zijn plaats zou ik blijven liggen tot tante Theodora mij er met geweld kwam uitzetten; hoe vroeger beneden, des te eerder wordt hij in het studiecabinetje opgesloten. Wel zeker zal hij een stapel pakpapier gereed vinden liggen, zoo van dit grof dat geurt naar koffie en andere koloniale waren. Want om er straf op te schrijven is het slechtste nog te goed; het zou waarlijk zonde zijn er mooie cahierbladen aan te verkwisten. Aloysius schijnt bij zichzelf te zeggen: ‘een dag
| |
| |
heeft zooveel uren; ik schrijf en ondertusschen denk ik vrij wat me goeddunkt; probeer me dàt te beletten.’ Hij beheerscht zich volkomen, zooals het iemand van zijn allure betaamt; hij komt niet onverhoeds in verzet zooals ik. Gelijk hij een harde klap vlak in het gezicht ontvangt, zonder zich terug te trekken of zich met zijn arm te beschermen: zóó tergt hij de hardvochtige, heimelijk bedaarde tante Theodora, eenvoudig met voor de deur van het cabinetje op haar te wachten. Als ze verschijnt zegt hij onverschillig: ‘ik ben gereed’. In zijn hart lacht hij grimmig: ‘slok mij op, als ge durft’. Hij is geheel en al staal, hard en onbuigzaam.
Nu het geheim van ons avontuur met de bootjes van geen belang meer is, slaat mijn verbeelding eerst goed en wel op hol. Zeker is er de laatste tijd een inzinking te bespeuren in Aloysius' studievlijt, en hoe die zoo onverwacht gekomen is, nu hij veeleer op dreef scheen, is mij een raadsel. Allerlei gedachten-associaties schieten wakker in mijn brein en mijn aangeboren nieuwsgierigheid is er zeer door geprikkeld; ook omdat er wel degelijk iets met het bootjesspel gemoeid was, waar hij me nooit een verklaring heeft van gegeven.
Gelukkig is Hermine op het landgoed, anders
| |
| |
zou het een eentonige vacantie worden. Zij vindt het erg prettig, nu haar broer opgesloten zit, met mij alleen te zijn. Wij kleeden ons warm aan en trekken naar de schuur.
Op haar dikke haarvlechten blijft de sneeuw liggen, als suiker op broodjes; zij houdt het gezicht naar de grauwe winterhemel gekeerd om de vlokken in haar open, wachtende mond op te vangen. De gansche lucht is vol wriemelend, grijzig leven. Wij loopen langzaam voort tusschen de slapende, winterstille boomen. Zoolang wij in de dreef blijven, kan Aloysius ons zien gaan; misschien wil hij ons niet eens achternakijken en zit hij reeds over zijn strafwerk gebogen. Ik draai me om, en achteruit stappend fluit ik op mijn hardst. Aan het venster verwacht ik zijn gezicht. Een poos blijf ik staan. Hermine roept op mij, van uit het berkenboschje. Geen teeken van leven is aan de ruiten te bespeuren. Dan loop ik snel voort en verdwijn op een smal, kronkelend paadje, tusschen het kreupelhout.
Door een achterpoortje krijgen wij toegang tot het gebouw. Er is niemand omtrent; de buitenmuren zijn met fijne, mosachtige schimmel bedonsd en langs de voorzijde loopt een aardeweg met wagensporen naar het dorp.
| |
| |
Afgevallen bladeren zijn hier op een hoop geschud; er staat een ton bevroren water; het bosch is uitgestorven.
De amberen geur van stroo en zakken koorn, hout en poederdroge aardappelen zweeft door de schuur. Wij klauteren een ladder op, naar de schelf. Zware, onhandelbare dingen waar wij tegen aan loopen, het geritsel van licht aan het versleten rieten dak en het geluid van onze stappen verdiepen de ernst van onze onderzoekingstocht.
Hermine heeft een stok gevonden; driftig slaat zij er mee op de ruischende bundels stroo. Met zulke uitgelatenheid gaat ze te keer, dat ik bang voor haar word en me niet in haar nabijheid durf wagen. Haar hoog gillend stemmetje roept mij naar zich toe, terwijl ze haar stok op en neer laat gaan: ‘Elias, lieve Elias’. Op een gegeven oogenblik stoot ze tegen een openslaand poortvenster en tuimelt naar buiten. De sneeuw warrelt binnen. Ik durf niet zien waar ze ligt, want het ergste zal met haar gebeurd zijn. Van ontzetting blijft mijn kreet in de keel gesmoord; ik heb het gevoel in mijn beklemming te zullen stikken. Al gauw verschijnt ze weer naast mij, haar mantel vol poederachtige sneeuw; lachend en als stom- | |
| |
dronken strompelt ze mij voorbij. En vóór ik haar kan tegenhouden, is zij weer door het venster naar buiten gesprongen.
Hermine schijnt niet te dulden dat ik haar ingevingen zou begrijpen; ik moet me weerloos aan haar verbeelding onderwerpen. Misschien wreekt ze haar eigen lustelooze onvoldaanheid op mij, om me verraderlijk te kunnen betooveren; zij wil me, liefkozend, naar believen pijn kunnen doen om me, pijn doende, heelemaal te overweldigen met vreemde, hallucinante teederheid.
Ik geraak bangelijk opgewonden en wanneer Hermine voor de derde keer naar boven komt, spring ik op haar toe en grijp haar vast om die dwaze waaghalzerij te doen ophouden. Zij is wel zoo sterk als ik, wij wankelen een poos op het randje van de vensterdorpel; tot wij het evenwicht verliezen en, elkaar omarmend, samen naar beneden vallen. Onder het vallen durf ik niet zien; wij leggen een afstand van duizend uren af, terwijl we elkaar stevig omklemd houden. Eindelijk komen wij op een bruisende, veerende massa terecht en worden schuin weggeworpen op een koud, hard vlak. Dan eerst durf ik een blik in het ronde werpen; ik ruk me los en opgeschrikt
| |
| |
snel ik weg tusschen de ijzerstugge boomen.
De fleemende stem van Hermine roept mij nog steeds hetzelfde kwellend dwaze: ‘Elias, lieve Elias’ achterna. Ik verwijder mij meer en meer van het buitengewone, in de gestrengheid van het wintersche landschap, waar de bezinning op de verbeelding kalmeerender overhand krijgt.
Thuis ontmoet ik Aloysius in de gang. Werktuiglijk blijven wij samen voor hetzelfde venster naar buiten turen. Zijn vingers zijn met inkt besmeurd; ik durf zijn vingers niet langer dan een paar tellen bezien. Zijn blouse heeft een andere geur dan de mijne; hij kruist de armen en laat ze op de vensterbank rusten.
Eindelijk zegt hij gewoon: ‘Ik ga mijn handen wasschen’. Ik volg hem naar het schotelhuis. Hij neemt een kluitje zeep aan de vingers en pompt. Daarna grijp ik de pomparm en geef onophoudelijk, overvloedig water. Wanneer hij de handdoek reeds genomen heeft, vat ik nog een tip om hem de handdoek bij te brengen. Hij opent de deur om weg te gaan; ik raak, na hem, dwaas en onhandig de deurklink aan. Hij snelt de trappen op, naar onze slaapkamer. Ik blijf hem beneden, op de mat, nastaren. Nu hoor ik nog enkel het gekis van vleesch in de
| |
| |
pan, in de keuken. Nog een poos sta ik op hem te wachten. Hij keert niet terug.
* * *
Oom Augustin heeft reeds hard aan zijn kerstboom gewerkt. Uit de stad bracht hij kaarsjes en surprises aan; hij heeft een eigen kerstboom, want ook een eigen manier om zijn boom te versieren, waar tante Theodora niet akkoord mee gaat. ‘Zijn’ boom zal de grootste bijval hebben; is tante's boom eigenlijk de officieele, prachtig opgedirkt met zilveren appels, sterren en pieken, overstrooid met aan alle kanten glinsterende splinterkens, met een cristallijnen rag doorhuiverd en omweven, - oom Augustin heeft aan pleizierige verrassingen gedacht, aan snoep en koddige snuisterijen. Staat de boom van tante reeds drie volle dagen te pronk: oom Augustin begint eerst op Kerstmorgen zijn werk van ieder jaar. Hij meent dat een kerstboom niet langer dan één avond mag blijven staan, anders is het wondere er van af. Niet zoo gauw zijn de kaarsjes opgebrand, de cadeautjes er van geplukt, of de heele boel kan hem geen zier meer schelen.
Hij staat op een stoel, zijn baardig gezicht dicht tegen de stekelige takkenruigte, want hij
| |
| |
is een beetje bijziende. Zijn gelaat is steenrood, purper dooraderd en dof van vel, alsof er een dun laagje stof over geblazen lag; zijn haar plakt dun en glad, als geschilderd op zijn schedel. Zijn trage handen zijn onvergetelijk, geweldig en onsympathiek, met een lange nagel aan de pinkvinger. Zijn handen, met hun dikke, taaie huid en koordachtige, verkalkende aders: ze doen mij steeds aan gesmolten ossevet denken. Ik ken oom Augustin maar oppervlakkig; misschien heb ik me, onder invloed van geschrei en veel ander sentimenteel vertoon om zijn gedrag jegens tante Zénobie, een verkeerd gedacht van hem gevormd. Een mengsel van zweet- en tabaksgeur is aan hem; ook een kruimige, grove eerlijkheid wordt men aan geheel zijn wezen gewaar. Wanneer ik naast hem sta, en ik mag de kaarsjes aanreiken, verbaast het me hoe eenvoudig vriendelijk hij af en toe een woord tegen mij spreekt. Ik beklaag het me niet, de heele morgen bij hem te hebben doorgebracht. 's Avonds, tijdens het feestmaal, zit tante Henriëtte niet met ons aan tafel; tante is ziek; vanmorgen is zij niet naar de mis kunnen gaan. Zij is ongenaakbaar als vuur.
Het feestmaal op zich zelf boezemt me weinig belang in; ik houd niet van gebraden gans en
| |
| |
andere uitzonderlijke gerechten; alleen de pudding is magnifiek. Wanneer de tafelknecht en de hovenier de reuzenschotel op een met kransen versierde draagberrie binnenbrengen, springen wij recht en zingen een lustig lied. De pudding is waarachtig een monument, hoog en breed, met suikeren rozen, marsepeinen paddestoelen, gekonfijt fruit en met een kantwerk van room overspoten. Het is een ware opeenstapeling van lekkernijen, een kunstig werkje waar een bedreven banketbakker speciaal naar het landgoed voor gekomen is. Aan alle zijden steken vlaggetjes, door tante Henriëtte met teekeningetjes bekrabbeld; het is zonde het pronkjuweel met de taartschepper te bewerken en het meesterstuk te vernielen. Alvorens daarmee te beginnen wandelen wij, met onze servet zwaaiend, zingend de kamer rond. Allen grootmoeder is blijven zitten. Zij knikt ons vriendelijk toe, als een oude sprookjesprinses, het gelaat gedroomd-rose aan haar zwart satijnen kleed. Leopold, Albertus en Hermine huppelen elkander na. Ik heb mijn plaats tusschen Casimir en Oscar. Hoe langer wij rondgaan, des te harder trappelen de voeten, des te luider galmt ons gezang. En onverwachts is oom Augustin-de-reus op groot- | |
| |
moeder afgegaan; als ware ze een pluimpje, met-stoel-en-al heeft hij haar in het midden van de kamer gedragen. Nu zit zij heerlijk gevierd in onze rondedans, met een klein kanten manteltje wiegelend tot in de vouw van haar armen. Zilveren glanst heur haar, in twee gordijntjes langs het voorhoofd weggedaan.
Oom Paul houdt nog een komieke rede, een paar omvergedanste stoelen worden rechtgezet; daarna scharen wij ons rondom de pudding. Er zijn gulzigaards die rechtstaande herhaalde malen versche brokken op hun bord laden. Oom Augustin deelt nummers uit; ik word geblinddoekt en als oom een prijs aanwijst moet ik een getal zeggen. Er is dadelijk veel pret bij het uitpakken; als de prijs niet naar verwachting meevalt zijn er lachers en roepers, en het is maar jammer dat ik niets van het vroolijk leventje kan zien. Weldra krijg ik mijn prijs; een kantig pakje wordt mij in de handen gelegd; de blinddoek valt van voor mijn oogen. Uit tien, twintig kranten moet ik mijn prijs loswikkelen; het is een verpakking met hindernissen: touwtjes, zegellak en koperdraad zitten door elkaar. En onvoorziens het wonder: een opgezette, met regenboogkleuren overademde vlinder is in een glazen doos vastgeprikt.
| |
| |
Nu heeft de kerstboom al zijn gaven weggeschonken, de kaarsjes zijn opgebrand en er blijft maar een onversierd kaal denneboompje meer over. Nog heerscht er een blijde rumoerigheid, tot wanneer tante Henriëtte haar intrede houdt. Zij heeft steeds zulke onuitlegbare, vindingrijke invallen. Zij houdt het hoofd trotsch opgeheven; vorstelijk schrijdt ze door de kamer, dwars door de openwijkende familiekring. Op de wanordelijke tafel, tusschen de borden en de wijnroemers, zet zij een vogelkevie neer. Haar armen bewegen aan haar lijf, alsof ze voor kerkmuziek plechtig de maat slaan. De ooms rooken en zwijgen. Aan het haardvuur draalt nog gefluister. Een zonderlinge aandachtigheid is over ons gekomen, een verbazen waar het bloed van branden en suizen gaat.
Tante heeft krijtwitte handschoenen aan. Wanneer zij de handen aan het gelaat brengt lijkt haar wezen grauw en haar blonde, verwarde haren vallen bij plaatsen los aan de begevende haarspelden. Zij opent de kevie. Een paarse duif laat een paar vleugelslagen op tante's handen klepperen. Nu gaan de handen hun teemachtig, vredigheid-veinzend werk verrichten: de uitgestoken linker draagt de vogel met een offerend gebaar, terwijl de rechter
| |
| |
de bedwelming over hem brengt, die aan tooverij doet denken. Zonder haast plukt tante een zilveren appel van de kerstboom en brengt hem telkens weer bij de spitse bek van de duif, om er daarna een lichtende boog in de ruimte mede te beschrijven. Een veertje warrelt weg, naar een donkere, diepe rust. De vogel bezwijmt in tante's linker hand; de rechter geeft zich nu geen moeite meer om zich dwingend te doen gevoelen; de rechter hand hangt in de ijlte, als van het lichaam verlost, en de vingers staken hun beweging.
De rechter voet vooruit, het lichaam strak en onverteederbaar, als een egyptische priesteres verheft tante zich boven ons allen, eenzaam en grootsch, met gebiedende wellust uitstralende oogen. Nu legt zij de duif op haar hoofd. En in die heerschappij, smal en als het ware tot haar dubbele lengte uitgerekt, bevindt zij zich in een geheime, roekelooze verwatenheid, bekroond en bovenaardsch van droomen. Zulke spanning is onmenschelijk van duur; zij kan slechts met de eeuwigheid der goden vergeleken worden. Haar mond gaat een paar malen open en toe, zonder geluid tot ons te laten doordringen. Met uitgestoken handen nadert zij het venster. Zij opent het venster.
| |
| |
Zij heeft de vogel van haar hoofd genomen en met mijmerende vingers wakkergestreeld. Wij stooten een zenuwachtig opsuizend ‘ha’ uit, terwijl een koude luchtstroom ons huiverend tot bezinning brengt.
Met kort vleugelgeklep wiekt de duif in de vriesnacht verloren.
* * *
Op dit oogenblik dwaalt Aloysius door het huis. In het salon heerscht een poos luidruchtigheid waar de doorstane spanning in uitgevierd wordt. Mijne moeder heeft het venster dichtgedaan en rond tante Henriëtte geschaard staan de mannen gekheid te maken; tante is uitgeput op een fauteuil in elkaar gezonken; zij luistert niet naar het gepraat, ze is moe en staart in een onbepaalbare, doffe ledigheid terwijl oom Bernard de prangende handschoenen van haar vingers stroopt.
Onopgemerkt kan ik het salon verlaten, op zoek naar Aloysius om hem te vertellen van de diepe indruk die tante's vertoon op mij heeft gemaakt. Wanneer ik er even over nadenk, vind ik alles dwaas en tevens aantrekkelijk bizar; als tante met iets begint weet men nooit wat het worden zal. Op welk uiterste gedachten- | |
| |
punt versplintert zij zich, en waarom haalt ze zulke onnavertelbare dingen uit waar zij zelf onder lijden moet? Ieder gerucht door de voeten aan de grond verwekt, door de kleederen aan de meubels wakker gestreeld, beluister ik ontledend. In het aangrenzend biljartzaaltje, waar tante Theodora een aantal stooten waagt, botsen de biljartballen met een droge knal tegen elkaar. Nu sluip ik de kamer uit, - en ik heb het gevoel dat ik mij onzichtbaar maak, - nu ben ik plots in de koude, duistere gang, in een lavende stilte opgenomen.
- Aloysius, Aloysius...
Mijn gefluister is zoo doordringend als het gekraak in de zoldering van een kamer, waar men op een lang uitblijvende tijding zit te wachten. Alles gebeurt zonder overgangen met mij. Ik bijt op mijn lip, ik voel pijn, ik meen mijn eigen zoete bloed te proeven. Met Aloysius ben ik buiten, behaaglijk in mijn zware jas, het gelaat half in een krieuwelend wollen sjerp verborgen, een pelsmuts diep over de ooren. Ik wil blijven luisteren in de boschjes, waar zulke nooit vermoede atmospheer van doodelijke eenzaamheid hangt. Rakelings langs Aloysius naar de open plekken lucht tusschen de boomen opblikkend, zie ik een gaping aan de hemel,
| |
| |
door de scherp glinsterende punten van een sterrenbeeld begrensd. Er zijn geen wolken. De maan drijft aan een lucht van staal; de sneeuw is bevroren; de ragfijne boomkruinen lijken door de stilte versteend.
Wij bereiken de beek. Het is wonderlijk een zoo welbekend plekje als onze beek terug te zien, op een uur en in omstandigheden die wij reeds vroeger, op dezelfde wijze meenen beleefd te hebben, hoewel dit niet het geval is. Alles herken ik, alles staat lichtend in mijn herinnering, zooals ik het nu werkelijk wedervind; toch weet ik met zekerheid: in de winter heb ik hier nooit zoo laat vertoefd. Aan de eene zijde steekt het hard getakte over het toegevroren water, aan de andere strekt de weide zich uit onder de blauwe mannhemel.
Aloysius riemt de schaatsen aan mijn voeten vast; terwijl hij doende is zit ik, weerloos onder zijn rukken, op een hobbelig plekje bevroren aarde. Een geur die bijna geen geur meer is kwijnt aan het hout. Aloysius reikt me de hand en onzeker sta ik recht; nauwelijks ben ik in het schaatsenrijden geoefend, doch met Aloysius naast mij zal het wel gaan. In mijn rug voel ik zijn breed en sterk lichaam ademen; hij houdt mijn handen vast en, meer vaart gevend, stuwt
| |
| |
hij me voort als een groote wind. Aan de bocht zet hij zich schrap; het is alsof wij samen voor enkele oogenblikken een stram, onbuigzaam houten stel vormen. Daarna streven wij weer voorwaarts, links-rechts, links-rechts. Mijn oogen staan op het ijs gericht, wat de soepelheid van mijn bewegingen niet bevordert; ik span me veel te veel in, ik laat mijn lichaam niet lenig uitzwieren en daarom moet Aloysius zich zoo vermoeien om het tempo hoog te houden. Nu en dan heft hij zijn hoofd op en kort klinkt zijn bevel: ‘ik moet recht vóór mij uit kijken’.
Het water is breeder en breeder geworden; de kronkelingen buigen statig en langzaam tusschen een weg en een weide. Aloysius nijpt mijn vingers saam. Onze schaatsen zingen aan het ijs; mijn beenen worden moe, als moesten ze onzichtbare draden voortslepen.
Het water is breeder geworden. Nu bevinden wij ons in het midden van een uitgestrekte ijsvlakte; en wanneer een plots uitgevoerde zwenking onze vaart vertraagt: tegen hoog en dicht geboomte zien wij een kasteel verrijzen. De schaliën aan het torentje glimmen als met water bevloeid; in een ruit flitst een maanlichtsabel. Alles hier lijkt doodsverlaten.
| |
| |
Wij laten ons uitrijden en getwee, klein en bevangen in de plechtige nacht, staan wij naar het onbekend gebouw te turen, als pogen wij er iets van ons fel bewogen gedachtenleven aan te herkennen. Spoedig, zonder om te zien, keeren wij terug, naar de graag ontvluchte, folterende rust van het landgoed. |
|