| |
| |
| |
III
Vierkantig en kaal staat het landhuis in de Novemberstorm. Behalve aan de huis- en slaapkamers zijn de vensterblinden gesloten. Indien er een geweerschot moest ontbranden zouden de vertrekken nog niet verlost zijn van de dorre geniepigheid, die de muren vijanden van de menschen maakt.
Vandaag krijg ik mijn eerste vrije namiddag; indien ik een fabel van La Fontaine uit het hoofd naschrijf, zal ik vanavond aan het klad van een brief aan Aloysius mogen beginnen. Mijn cahier de devoirs ligt open op de schoorsteenmantel; tante Theodora staat op mijn werk te piekeren om er toch iets verkeerds in te vinden, waardoor ze haar belofte zou kunnen intrekken.
Al heerscht er buiten een echt hondenweder, toch zit ik plannen te smeden om onopgemerkt in het park te komen. De hooge glazen deuren, die op het bordes en aan de achterzijde van het huis uitgeven, zijn met de houten winterdeuren
| |
| |
dubbel dicht, zoodat het in de hall kelderdonker is; heel de dag brandt er een eenzame, triestige kaars. Ik moet dus de oude Martina in de keuken verschalken om langs het dienstdeurtje te ontsnappen.
De eerste de beste vrouwenmantel roof ik van de kapstok; warm en goed wikkel ik er mij in, mijn kop veilig weggedoken, zoodat ik door een spleetje naar buiten kijk. Gebukt sluip ik weg onder het venster van de huiskamer; ik ben naar de beek onderweg. Wanneer ik in de plassende regen sta heb ik misschien spijt van mijn avontuur; ik begin iets uit te denken om me-zelf ongelijk te geven, en toch blijf ik buiten om mijn ongedurigheid te verdubbelen. Onder de mantel krijg ik het gauw benauwd; mijn hoofd zoekt naar regen en wind; op een omzien dool ik als een zwervend blad door het landgoed en met de wegen houd ik geen rekening meer.
De beek voert afgebroken takken mee; het zijn als runenteekens, die steeds verlegd worden en een andere, wisselende beteekenis krijgen. Ik heb geen bootjes gereed. Nu ik over de weide sta te turen, naar de verte vanwaar de wilde geur van de stervende natuur mij komt toegewaaid: alles heeft opgehouden een in- | |
| |
tieme doezeling om zich heen te dragen, die er was toen ik met Aloysius de heimelijkheid der sprakelooze dingen als het ware ben komen indrinken. En ik spreek op deze eenzame plek zijn naam uit, alsof ik verwacht dat er een wonder zal geschieden.
De regen valt bij stroomen neer op het water, op het rottend gras, op de winderige struiken; de grond is glibberig onder de voeten, vooral nu ik, met schoenen aan, in de breede holsblokken van Martina tot hier ben gekomen.
Wanneer ik onopgemerkt kan binnensluipen (en met de gauwte draai ik mijn kletsnatte handen in een lauwe, klamme handdoek): ik voel me op eens zoo moe, door verveling en onvoldane begeerten beslopen worden. Lusteloos begeef ik me naar het salon. Ook hier zijn de vensterblinden dicht; het daglicht sijpelt flauwtjes door de spleten binnen, zoodat er een eigenaardige zichtbaarheid ontstaat wanneer ik een tijdje in het vertrek vertoef. Het is alsof ik alles rond mij heen op een afstand van eeuwen begrijp. De gordijnen, met bloemen en ooievaars geborduurd, - waar ik me graag in wikkel zoodat de lust mij bekruipt, in een ander lichaam dan het mijne te ademen: - de gordijnen zijn opgeborgen tot de komende lente.
| |
| |
Ik zit onder de tafel. In mijn zak vind ik nogmaals het ivoren naaldenkokertje van tante Henriëtte. Mijn haar is nat; ik blijf in elkaar gedrongen, de oogen toe. Buiten zweept de wind de regen bij wijlen tegen de vensterblinden; er is dan een geheimzinnig getokkel op het hout van de ramen, op de ruiten; het is als iets dat vraagt om binnen gelaten te worden, zoo doordringend dat het tot diep in de gangetjes die de houtwormen knagen kan worden gehoord.
- Wie zijt ge, daar? vraag ik zonder de oogen open te doen, terwijl ik met de genieprake naaldpunt in mijn bevende vingertoppen prik, tot er een kou en hitte tegelijk achter mijn ooren komt gevloeid, die me angstigwreed gelukkig maakt.
Wanneer ik in mij binnen poog te zien, weet ik al gauw dat daar enkel kàn gezien worden wat mijn beelden-scheppende geest me wil voortooveren. Nochtans ben ik niet ongevoelig voor gewone tastbare dingen. Tot ik me-zelf grillig afvraag: Elias, waarom hebt ge uw vingertoppen met een naald gefolterd? waarom steelt ge tante Henriëtte's naaldenkokertje? en waarom laat ge een ijskoude, ivoren teerling tusschen uw kleergoed omlaagkribbelen, enkel
| |
| |
om door uw lichaam een huivering te gevoelen, zóó indringend-zoet om er in weenen van uit te breken? Ik heb wel eens beproefd dingen te teekenen zooals er mij door het hoofd warrelen; als ik nadien mijn krabbels bezie, zijn het een doodgewone kat, een bloempot of een schoen. En waarom kunnen mijn gedachten uren lang met me-zelf bezig zijn?
Ondertusschen ben ik opgestaan; een paar keeren wandel ik om de tafel. Uit mijn broekzak haal ik twee steentjes te voorschijn; ik sla ze met een droge, korte slag tegen elkaar en een miraculeus genstertje is er aan ontsprongen. In het kamerduister is het vergaan, als de gloeiende punt van een stift, die men in een droom ziet wegkwijnen. Ik wrijf het steentje over mijn bezweet, strakgespannen voorhoofd, - een gesprankel van vuur heb ik binnen in mij meenen de herkennen.
- Aloysius, wil ik nog roepen; doch de kostelijke sylaben sterven op mijn weerlooze lippen.
Een poos zie ik hem, heelemaal klaarte en doorzichtig als een aartsengel, voor mij verschijnen. Die gespannenheid van voelen en denken is niet langer dan een paar seconden vol te houden. Ik heb mijn eigen verbeelding
| |
| |
als het ware overtroffen en nu kom ik ontluisterd in een bezwijming terecht.
* * *
In het studiecabinetje met de roode, glimmende empiremeubels, zit ik dagelijks onder voogdij van tante Theodora te werken. Het inktpotje staat midden droog zand, in een houten schoteltje; wanneer ik mijn pen in de inkt dop, - en ik neem er misschien te veel naar tante's zin, - of ik begin dadelijk weer te schrijven zonder mijn pen na het inktnemen voorzichtigheidshalve te bezien: dan haal ik me de strengste verwijten op de hals. Wanneer mijn pen krast of spatjes maakt of ik ben onhandig met het vloeipapier, zoodat mijn geschrift schaduwen krijgt: dan slinken haar mondhoeken tot twee diepe groeven van misprijzen. Want als zij erg boos is, spreekt ze geen voord; ze lacht en tergt me ziek. Ik houd niet van tante Theodora, en ik ben blij als de hovenier of de boschwachter dingen komen vertellen waar ze heel kwaad om wordt. Hoewel ik dagelijks omgang met haar heb, boeit zij me minder dan de zooveel jongere tante Henriëtte, die mij onwaarschijnlijk-erg genegen is. Deze tante is opvallend ouderwetsch gekleed, bijna slordig
| |
| |
en met bedroevende onverschilligheid; als een verwelkende, slappe bloem, heeft ze zonderlinge momenten van schoonheid. Zij kan driftige, onrechtvaardige uitvallen doen; haar opgewondenheid is de som van een machtelooze wellust en ik vind het tragisch-heerlijk wanneer ze, zonder van haar stoel op te staan, zonder één enkel gebaar met de handen te maken, de aanwezigen iets van ruwe windrukken doet gevoelen. Ongenaakbaar woont zij midden ons, met heimwee naar onmogelijk-mooie dingen vervuld. Bij wijlen, wanneer ik in mijn vrije tijd door de kamers dwaal, vind ik haar in het salon met gesloten oogen en als levenloos op de canapé uitgestrekt liggen, onder een langwerpig schilderij, waar een toegevroren water, boomen en avondrood staan op afgebeeld.
Terwijl ik in het cabinetje zwoeg en me verveel, mijn wijsvinger aan de sluw-geniepige cijfers van het rekenboek, hoor ik tante Henriëtte in het aanpalend vertrek luidop deklameeren. Ik doe moeite om er iets van op te vangen; hoezeer ik er mij voor inspan: ik versta geen woord. Zij wandelt heen en weer; nu eens hoor ik haar stem dichtbij, klagend en slepend of schril en van zich afbijtend; een poos nadien moet ik scherp luisteren om enkele verre klan- | |
| |
ken op te vangen. Het lijkt me, dat zij meerdere personages om beurte al sprekend imiteert, die elkaar met stijgende gramschap verbitteren, en eindelijk volgt er een losbarsting van onverantwoorde, schrikaanjagende kreten en gejammer.
In mijn eentje zit ik over tante Henriëtte na te denken. Mijne moeder heeft rustige, ietwat gezwollen, roode handen; wanneer ik hare handen bezie voel ik me steeds veilig en gelukkig. Maar de handen van tante Henriëtte zijn mooi gevormd, smal en soepel, en ze geuren naar zeep van amandelolie. En hoevele keeren heb ik hun kille hardheid ondervonden, wanneer ze om te stoeien in mijn nek knijpen. Ik kan het voor me-zelf maar niet uitleggen, waarom en wàt er onherroepelijk gesloten aan haar is.
Wanneer ik, na mijn werk zorgvuldig te hebben afgemaakt, de huiskamer binnenkom om mijn les van aardrijkskunde te leeren, - dan treedt tante langzaam nader om een paar houtblokken op het vuur te leggen. Haar gouden horlogekettingetje hangt in een boog zachtjes te zwieren. Het horlogetje zit tusschen haar kraag, vast tegen haar hals gedrukt; ik herinner mij hoe aardig het aanvoelde eens dat ik het vasthouden mocht. Het was klein en warm als
| |
| |
een pas geroofd vogeleitje. Als ik mijn adem inhoud hoor ik het getiktak, daar, dichtbij mijn hoofd, door de stilte knagen.
Nog lang blijft tante naast mij in de vlammen staren, alsof ze tot duizend telt, mijmerend en met een kwade trek in de wenkbrauwen. Op de gekleurde landkaart van het boek valt de gouden klaarte. Buiten bruist de regen zonder verpoozen neer en de duisternis is gevallen.
* * *
De volgende dag krijg ik teekenles. Tante Henriëtte heeft een slakje meegebracht, dat ze boven op de gelige wereldbol plaatst. Het is een curieuse inval en ik moet er om lachen. Zij geeft een zachte klap tegen de met honderd berstjes geteekende bol, zoodat die sjirrend om zijn as wentelt met aan de noordpool het meedraaiend slakje.
- Vanmorgen heb ik het bij de beek gevonden, zegt tante: het ziet er aardig uit, nietwaar, Elias?
Plots ben ik stug van achterdocht. De wegeltjes naar de beek zijn in modderpoelen herschapen; het is bijna onmogelijk om zich op de glibberige grond staande te houden. Waarom is tante naar de beek gegaan? Wat
| |
| |
heeft zij er gezocht? Want om daar te komen moet men zich door de boschjes wringen, en dit kan zij toch moeilijk met haar breede, slepende kleeren.
Ik haal mijn teekengerei en een rol pappier uit de kast, want bij uitzondering zal ik vandaag op een los blad werken om er Aloysius mede te verrassen. Als ik me omdraai staat tante met opgeheven hand over de aardbol gebogen. Ik begrijp haar bezwerende verrichtingen niet. Haar neusvleugels zijn ongemeen doorschijnend; het lijkt of zij een doordringende geur tracht op te snuiven, die volgens mij niet waar te nemen is. En zie: het slakje komt langzaam uit de windingen van zijn schelp te voorschijn; zijn karmijnen voelhorentjes tasten rond zonder iets te vinden. Niet langer kan ik mijn ongeduld bedwingen, en met een scherp gepunt potlood begin ik dadelijk te teekenen. Na een poos merk ik zelf de hardheid van mijn krabbels en het allerliefst-beminnelijke van een slakje-en-zijn-huisje is er heelemaal niet in te vinden.
Zou ik er in mijn brief aan Aloysius over schrijven, dat tante Henriëtte een slakje van ‘onze’ beek heeft meegebracht? Dat ik het voor hem nageteekend heb? Er is een achter- | |
| |
docht in mij ontwaakt, waar ik de vreemde doordringendheid niet van zeggen kan. Voortaan moet ik op mijn hoede zijn, want de geheimen die diep in mij begraven liggen zijn misschien leesbaar voor iemand geworden. Wanneer ik er een poos later over nadenk, ben ik gerustgesteld: de boomen en het water kunnen mij niet verraden; elke stevige boot vindt haar weg naar een oneindig groote leegte, waar ik zelf nog niet komen kan. Ik zal nu zoo gauw mogelijk toch een boot maken, met de naam van Aloysius er voluit op geschreven.
Vóór mij staat de aardbol, met de verbleekte groene zeeën waar Aloysius van droomt; de wonderbare namen van baaien en schiereilanden kent hij uit het hoofd, en bij wijlen sluit hij de oogen om blindelings met zijn vinger een plekje aan te wijzen: ‘hier wil ik komen’, zegt hij fier: ‘en hier, en hier’! Zijn hoogmoed is een beetje stug maar oprecht, zoodat ik in zulke oogenblikken mijn hart voel bonzen van bewondering voor hem. Zoo ver zal ik Aloysius niet kunnen volgen; met mijn gedachten zal ik bij hem zijn, met mijn wenschen, met mijn verbeelding en mijn verlangen.
Wanneer ik reeds drie slakjes geteekend heb, word ik op eens tante's afwezigheid gewaar:
| |
| |
onopgemerkt heeft ze mij verlaten. Ik ging haar juist iets zeggen; ik spring recht om de vluchtelinge in de hall te achtervolgen. De kaars staat op een tafeltje in een zilveren kandelaar te branden. De deur van het studiekamertje is achter mij dichtgevallen en ik kom in een grafdonkerte terecht, want de kaarsvlam begint me gedroomd te schijnen. Ik heb het gevoel, mijn verleden geheel te verliezen, in het huis dat voor levende menschen onbewoonbaar is. Het is koud. Tegen de muur gedrukt blijf ik luisteren naar iemand die er uit te voorschijn moet komen.
Eindelijk verneem ik tante's naderklinkende stem. Wat een vreemd geluid heeft ze gekregen; en weder bootst zij meerdere, elkaar antwoord gevende personages na: smeekende, ironisch striemende, klagende en jammerende kreten weerklinken in de hall. Zij heeft een af hangend breiwerk in de hand. Als grimmige wapenen glimmen de breinaalden; een lange verwarde draad sleept haar na over de grond. Met vermoeide statie, de armen afhangend langs het lichaam, schrijdt zij mijmerend tot bij de kaars, alwaar zij in de spiegel-met-vlekken kijkt. Zij zwijgt; ze zucht zelfs niet. Maar plotseling breekt zij uit in een wild gesnik. Na een poos
| |
| |
herneemt zij een stamelende rede, de oogen gesloten en de handen opgeheven als een gelukzalig lijdende martelares.
Langzaam verwijdert zij zich, de draad als een symbool van zware onheilen achter zich naslepend. Daarna hoor ik, in de verte, haar spreken in zacht jubelend zingen overgaan.
* * *
Vanavond brandt er een porceleinen olielamp op de tafel. Grootmoeder is als het ware uit de eerbiedwaardigheid van haar leunstoel losgeweekt; wij zitten met spanning op een bijna feestelijke gebeurtenis te wachten. Tante Henriëtte heeft een blad papier aan de muur vastgeprikt, en met een voorzichtig in O.I.-inkt gedoopt penseel schrijft ze de fijne omtreklijn van grootmoeder's schaduwbeeld, dat onfeilbaar gelijkend op het glanzend blad valt. Wij zitten aandachtig toe te kijken, en zelfs Martina is er uit de keuken voor gekomen. Niemand durft een woord laten vallen, uit schrik dat tante Henriëtte's hand zou aarzelen; met een spits, likkend penseeltje bemijmert ze de contouren van het beeld, dat een onweerstreefbare sibylle gelijkt. De avond gaat er stilletjes mee om. Ik moet een moeilijke, lange les leeren, en
| |
| |
wanneer ik ook eens naar de teekening wil kijken, ontvang ik een streng vermaan van tante Theodora, die me geen oogenblik uit het oog verliest.
Als het portret voltooid is kunnen wij de ragfijne tipjes van grootmoeder's kanten bef herkennen, en de kantig geslepen knoopjes aan haar kleed zijn zorgvuldig nageteekend.
Het trukje is naïef en ik ben onvoorzichtig genoeg om aan mijn meening lucht te durven geven. De aandachtige kring wijkt open, alsof ik met een tooversleutel een machtig slot opengedwongen had. Er wordt mij aan het oor gefluisterd: ‘dat ik aan eerbied te kort schiet, want voorzeker heb ik grootmoeder met mijn opmerking diep pijn gedaan.’ Maar in het zwartste hoekje van mijn geweten triompheert mijn eerlijke overtuiging: ik heb dubbel en dwars gelijk. Toch komen er dikke, dralende tranen in mijn oogen wiegelen, zoodat mijn gezicht beneveld is; ik zie nu grauwe gestalten met gebroken houdingen om mij heen verschuiven. De zin van het gepraat is me ontgaan. De aanwezigen zijn binst deze luttele oogenblikken van plaats veranderd.
Vóór het zorgvuldig op een groene map opengevouwen postpapier, het hoofd gebogen,
| |
| |
zit ik met de ivoren, onhandelbare penhouder in de hand. Als ik mijn oogleden durfde bewegen, zouden mijn tranen neerstorten; zwaar en los bibberen en branden ze op mijn oogranden; ik heb er niet het minste bedwang meer over. Ik moet dus wachten tot ze vanzelf opdrogen, wil ik niet een vernedering ondergaan door openlijk mijn zwakheid te toonen.
Nu geloof ik geen steek meer van hetgeen ik van mijn klad afschrijf; geheel andere, schrijnende gruwelwoorden zou ik willen gebruiken, kreten van ik weet niet welke gescherpte, bittere kracht, om me te verlossen van een ondraaglijk gevoel van verdrukking. Slordig en lusteloos ben ik bezig, eerst uitermate traag en eindelijk ontstellend vlug, zoodat mijn letters nauwelijks die naam verdienen; aan het einde van elke regel krabbel ik de steeds dichter ineengedrongen woorden in een neerzwaaiend boogje neer, en aan het begin gebruik ik overdreven groote, breeduit geschreven letters.
Grootmoeder is naar haar slaapkamer gegaan; mijne moeder en tante Henriëtte hebben ons verlaten, zoodat ik alleen met tante Theodora achterblijf. Terwijl ik aan mijn brief te knoeien zit, staat zij de pendule op te winden. Het vuur dooft uit in de haard. De wind huilt
| |
| |
niet meer in de schoorsteen. Het is koud en stil in huis. Het moet reeds laat zijn en het lijkt of dat aan de muren gewaar te worden is.
Als ik eindelijk in bed lig ben ik gauw ingeslapen.
Even gemakkelijk schiet ik wakker; toch houd ik de oogen dicht; ik durf niet zien wie er op mijn kamer rondsluipt. Aan het voeteneind worden de dekens opgelicht en er is iemand bezig met mijn koude voeten in iets, dat als bont aanvoelt, te wikkelen. Ik blijf stijf liggen. Mijn spieren zijn tot het uiterste gespannen. Weldra verbeeld ik me, dat mijn voeten in een onverwrikbaar blok vastgeklemd zitten, waar ik ze nooit uit los kan woelen.
Wanneer ik voorzichtig, met een half geopend oog durf zien, zooals men het tijdens een hevige bliksemvlaag durft wagen, is er niets te verkennen; de dekens liggen warm en zwaar en de deur is onverbiddelijk gesloten.
* * *
Terwijl wij de mis in de dorpskerk bijwonen, is de koetsier onderweg om tante Zénobie en haar dochtertje Hermine, ergens aan een verafgelegen buurtspoorweg, af te halen. In de kerk zit ik naast tante Henriëtte. Haar
| |
| |
lippen prevelen geen gebeden en de menschen zouden kunnen denken dat zij sliep. Doch bij poozen, als de wind langs de ramen zoeft, en er worden nadien als kleine stukjes glas tegen de ruiten gestrooid: dan zie ik haar een schuwe blik om zich heen werpen. Ik doe onvoorziens een belangrijke ontdekking: haar oogen baden in glinsterende tranen; wanneer zij de oogen sluit heeft ze nog juist de tijd om het aangezicht achter haar kerkboek te verbergen. Zij zit houterig op haar stoel geknield, in een vermoeiende kaarsrechte houding, die niet vermoeden laat welke wreede nadenkendheid haar gemoed verscheurt.
Na de kerkdienst moeten wij een heele afstand te voet afleggen om het landgoed te bereiken. In een half uur tijds is er een verbazend sterke wind opgestoken, zoodat wij ons met moeite kunnen staande houden. Vooral waar bezijden de kasteeldreef, tusschen twee dennenboschjes in, een open akker ligt, hebben wij het hard te verduren; wij leunen letterlijk tegen de vlagen aan. Maar volgt er plotseling een windstilte, dan verliezen wij het evenwicht en strompelen ongelukkig voort. In de kruinen kreunt het vliegend gieren; er is bij wijlen zooveel lawaai om ons heen, dat we elkaar bijna
| |
| |
niet verstaan als we spreken. De klanken worden van onze lippen weggevaagd en tante geeft me door gebaren te kennen: ‘dat haar de adem afgesneden wordt.’ Daarna doet ze mij weer teeken. Zoo gauw mogelijk zoeken wij achter een oude, dikke eikenboom beschutting voor de grommende Novemberstorm.
Ik verzet geen voet meer, zonder daartoe van tante een wenk te ontvangen. Ik ben beladen met het regenscherm en de kerkboeken. Tusschen twee windvlagen in wil tante van de eene boom naar de ander vluchten. Zij beeft van machtelooze woede; die opwindende krachtverspilling is niet vol te houden, en wij blijven langer dan noodig is achter elke boomstam weggedoken.
Plots begint er een gedraai om ons heen; wij staan midden in een groote, wervelende cirkel van stof, tuimelende takjes en bladeren gevangen; mijn regenscherm wordt opengerukt en een eind meegesleurd. Onnadenkend snel ik hem achterna. Ik boom tegen de wind in; dan word ik naar rechts weggeduwd en een oogenblik heb ik het gevoel op een dol draaiend rad mijn evenwicht te verliezen. Gedwongen verander ik van koers; in één tel voel ik me weggeslingerd worden in een blanke ledigheid, waar
| |
| |
mijn voeten geen houvast onder zich kunnen vinden.
Een gerommel, als van verschuivende, met messen en borden beladen tafels, dondert door de lucht. Een schok heeft de aarde doen beven. Hulpeloos lig ik op de rand van een grachtje neergesmakt; de eerste oogenblikken zie ik niets dan een warrelende stofwolk, die over mij heen snort. Met vreeselijk gekraak is er een boom ontworteld, en weer andere boomen in zijn val vernielend, ligt hij nu dwars over de wagensporen in de dreef.
- Tante Henriëtte, schreeuw ik als een bezetene: tante Henriëtte...
Ik krijg geen antwoord. Ik vind haar tegen een eik geleund, haar bontmanteltje vol poederdroge aarde. Zij is wonderbaar gekalmeerd. Uit haar mond vloeit een streepje bloed en zij glimlacht naar mij, zoet en gelaten.
Een poos staan we in sprakelooze omarming. Het begint plots te regenen en een ware zondvloed stort op ons neer; de wind heeft zijn razend geweld verloren, zoodat wij uitgeput, zonder nog om iets te geven, in de plassende regen blijven dralen. In mijn nek tasten tante's gehandschoende vingers, nat en koud.
| |
| |
- Elias, fluistert ze tegen mijn voorhoofd: nu hebben wij tijd genoeg.
* * *
Door het venster kan men de ontwortelde boom zien liggen. Grootmoeder en tante Theodora staan geduldig naar een teeken van leven uit te zien, wanneer de hinkende schimmel in de verte door de versperring tot staan wordt gebracht. Maar veilig en droog blijft tante Zénobie in het rijtuig op het einde van de bui wachten. De koetsier is van de bok gesprongen en drentelt om de koets; hij heeft een deken over de rug van het paard geworpen en hij schijnt zich dit oponthoud niet aan te trekken. Op het bordes liggen de resten van versplinterde dakleien; nu de storm geluwd is wordt het zóó stil, dat onze kleederen, als het ware met stilte doordrenkt, het met al zijn poriën luisterend lichaam benauwen.
Eindelijk zien wij tante Zénobie en Hermine uitstappen en zich in de richting van het landhuis begeven, terwijl de koets rechtsomkeert maakt om langs een omweg tante's reisgoed te bezorgen.
Wanneer zij langs het dienstdeurtje binnenkomen, en tante Zénobie is aanstonds in een
| |
| |
nerveus gesprek gewikkeld: zonder zich van iemand iets aan te trekken, komt Hermine met geroep in huis gevallen. Vlug ben ik mij in het salon gaan verbergen, waar een dun draadje licht door de spleten van de vensterblinden binnendruilt.
- Elias, Ee-lie-aas, roept Hermine.
Er zijn zoovele deuren, hoeken en kanten, ingebouwde kasten en verloren plaatsjes in het landhuis, waar een genieperd zich in versteken kan; ik hoor haar zoekend heen en weer draven alvorens zij het salon binnenstormt. Roerloos zit ik op de sofa, de oogen toe, de armen op de borst gekruist om het bonzen van mijn hart te onderdrukken. Van opwinding staat Hermine op de vloer te stampen. Zij komt vlakbij, in haar stijf, ruischend kleedje. Haar koude vingers bespelen mijn gloeiend voorhoofd, kittelend en pleizierig. Zij heft mijn armen op, die ik als een ledepop weer vallen laat. Onverwachts komen haar vochtige lippen aan mijn oorrand lispelen; zij schudt me dooreen; zij knijpt me vurig en breed in de wang; ze geeft me onweerstaanbaar triomphant een klinkende, heete oorvijg.
Roerloos blijf ik zitten. Dan begint ze hardvingerig mijn oogen open te duwen. Zij licht
| |
| |
me eindelijk heelemaal uit de sofa op; struikelend sleept ze mij over de grond en laat me daar hulpeloos uitgestrekt liggen. Uit mijn borstzak is een potloodstompje gevallen. Met kattegauwte heeft zij het opgeraapt en met nijdige trekken, waarin haar ontketende hartstocht te voelen is, teekent ze een flink opgedraaid snorretje boven mijn van pijn trillende lip.
* * *
Na de noen sluip ik met Hermine naar het salon. Zij heeft de kaars uit de hall meegenomen, zoodat wij nu gezellig in ons eentje kunnen zitten vertellen. Het is koud en klam in het groot, rechthoekig vertrek en bij wijlen vaart er een rilling door ons lichaam, om mee te lachen, en onze woorden vervagen wel eens in een onbedwingbaar gegeeuw.
Onder de tafel zitten wij dicht bijeen. Terwijl we knusjes droomen, - ik weet niet waarom ze het doet, - begint Hermine mijn schoenen los te maken, trekt ze uit en gooit ze waar ze vallen willen. Op een oogwenk danst zij op haar kousen rond. En als ik van onder de tafel te voorschijn kruip. voel ik zelf hoe heerlijk het is om op kousen rond te wandelen, in dit
| |
| |
vreemd vertrek waar de meubels hun winterslaap doen.
Ik heb haar van tante Henriëtte verteld, hoe zij dagen achtereen, heele scènes uit Mary Stuart deklameerend, het huis ronddwaalde als een slaapwandelaarster. Onder het vertellen word ik gewaar, dat ik mijn verhaal met romantische bijzonderheden aandik, waar Hermine van de eene verbazing in de andere door valt.
Mijn rechter hand ligt in de hare; in mijn linker de kandelaar met de druipende kaars, voert Hermine mij mee tot bij de antieke commode. Onder de pendule haalt zij een sleuteltje vandaan, steekt het haperend van ongeduld in het uitgesleten slot, trekt de schuif open, - en heerlijk voor ons opent zich het onbekende. Eigenlijk versta ik niet wat mijn oogen aanschouwen: in de schuif rust op een prachtig, met kraaltjes versierd kussentje, een platte schildpaddoos, midden in een verwelkt bloemenkransken.
Hermine opent de doos. Er liggen een drietal brieven in bewaard; aan de binnenzijde, tegen het met zilver omrande deksel, zit het verbleekt portret van een jonge man met een hooge hoed in de hand. Mijn nichtje drukt de brieven tegen haar kleine wipneus en snuift er gulzig de muffe
| |
| |
geur van op. Samen duwen wij de schuif weer dicht. De kaars is omgevallen en gedoofd, en nu moeten wij in de volslagen duisternis onze schoenen zoeken. En terwijl wij zoo bezig zijn, fluistert Hermine het overschoon geheim aan mijn oor, waarvan ik eerst jaren later de zin zal verstaan: ‘dat zij weet op welke dag van het jaar, er rond de schildpaddoos, - een nieuwe bloemenkrans wordt gelegd.’ |
|